Vgl. HR 24 april 2007, LJN BA0874, NJ 2007, 267 en HR 26 september 2006, LJN AX5776, NJ 2006, 542.
HR, 20-09-2011, nr. 09/04819
ECLI:NL:HR:2011:BQ3137
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-09-2011
- Zaaknummer
09/04819
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BQ3137
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ3137, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3137
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3137, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3137
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑09‑2011
Inhoudsindicatie
HR leest arrest van het Hof met verbetering van een misslag.
20 september 2011
Strafkamer
nr. 09/04819
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 november 2009, nummer 23/005660-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft mr. J.H. Fellinger, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De advocaat van de benadeelde partij heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen nu niet kan worden gezegd dat de verdachte het bewezenverklaarde medeplegen duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 20 april 2006 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben de verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen zeven kogels in de rug, het achterhoofd en de nek van [slachtoffer] geschoten, waardoor [slachtoffer] zodanige verwondingen aan onder meer hart, aorta en hersenen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden."
2.2.2. De bestreden uitspraak houdt voorts in:
"Bewijsmiddelen
(...)
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2009.
2. Een proces-verbaal met nummer 2006101363-1 van 20 april 2006, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina's 901035 e.v.).
3. Een verslag, laboratoriumnummer 2006.04.20.262, van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk van 1 mei 2006, opgemaakt door F.R.W. van der Goot, arts en patholoog, op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde eed/belofte (doorgenummerde pagina's 903317 e.v.).
4. Een proces-verbaal met nummer 2006101363 van 1 mei 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina's 901089 e.v.).
5. Een proces-verbaal met nummer 2006101363 van 5 juli 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina's 903575 e.v.)."
2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2009 houdt in:
"De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven -:
Ik heb meermalen, te weten bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg, een verklaring afgelegd. Ik blijf bij de eerder door mij afgelegde verklaringen.
Ik heb op 19 april 2006 's avonds via het internet aan [medeverdachte] laten weten dat wij het de volgende ochtend vroeg zouden doen.
Op 20 april 2006 ben ik café De Hallen ingelopen en heb ik op [slachtoffer] geschoten. Ik kwam het café binnen op het moment dat [slachtoffer] aan het stofzuigen was.
[Slachtoffer] keek op toen ik de eerste twee schoten loste. Hij keek mij met grote ogen aan en ik zag in zijn ogen dat hij wist wat er te gebeuren stond.
Toen ik het eerste schot op [slachtoffer] loste draaide hij, vanuit staande positie, weg om naar achteren te lopen. Hij is in zijn draai op de grond gevallen. Toen hij op zijn buik lag heb ik de rest van de schoten gelost.
[Medeverdachte] stond op dat moment buiten het café op mij te wachten. Na het schieten op [slachtoffer] ben ik weer naar buiten gelopen en zijn [medeverdachte] en ik samen weggelopen in de richting van de De Rijpgracht. Onderweg naar de vluchtauto heeft [medeverdachte] het pistool, waarmee ik op [slachtoffer] had geschoten, bij mij weggepakt en in het water van de De Rijpgracht gegooid. Daarna zijn [medeverdachte] en ik naar [betrokkene 1], de man die ik zojuist ter terechtzitting als getuige heb gezien, gereden.
Op 11 april 2006 waren [medeverdachte] en ik naar Abcoude gegaan, waar wij een ontmoeting met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben gehad. Tijdens de ontmoeting werden [medeverdachte] en ik geconfronteerd met een opdracht tot liquidatie. Sinds deze ontmoeting in Abcoude was het [medeverdachte] en mij duidelijk dat wij voor [betrokkene 1] [slachtoffer] moesten liquideren. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] deelden ons tijdens een autorit heel koud en klinisch een aantal zaken mede. Ze gaven ons instructies, zoals waar de vluchtauto stond en over de werking van wapens. Wij kregen de sleutel van de auto waar het wapen in lag. De rolverdeling was ons duidelijk. Ik zou de vluchtauto besturen. [Medeverdachte] zou de rol van schutter op zich nemen. Toen we op 11 april 2006 bij [betrokkene 1] wegreden waren we samen.
In de periode van 11 tot en met 20 april 2006 ben ik een aantal malen naar Leidschendam gereden om [betrokkene 1] te ontmoeten. [Betrokkene 1] heeft ons voor de uitvoering van de liquidatie meermalen een geldbedrag aangeboden. [Betrokkene 1] heeft op een gegeven moment na 11 april 2006 het geldbedrag verhoogd van 60.000 euro naar 75.000 euro met daarbij een rijbewijs voor [medeverdachte] en een leaseauto voor mij. [Medeverdachte] en ik hebben voor [betrokkene 1] ten behoeve van de opdracht ook werkzaamheden verricht toen de beloning nog 60.000 euro was. Door het verhogen van de beloning werd de opdracht aantrekkelijker gemaakt voor ons.
[Medeverdachte] en ik zijn in de periode van 11 tot en met 20 april 2006 in Zwanenburg geweest met de vluchtauto. Wij moesten daar wachten op een seintje. We hadden toen het wapen bij ons.
Ik heb geaarzeld of ik zou schieten. Er ging van alles door mijn hoofd, zoals: als ik schiet dan ben ik van [betrokkene 1] af en als ik het niet doe dan komt mijn familie in de problemen. Op dat moment was het voor mij niet mogelijk onverrichter zake terug te gaan naar [betrokkene 1].
Het is juist dat ik, vlak voordat ik schoot op [slachtoffer], hem in zijn gezicht heb gekeken. De blik die hij op dat moment in zijn ogen had, zal mij altijd bijblijven. Ik heb aan dit verhaal niets geconstrueerd. Ik heb niet overwogen mis te schieten. Ik heb wel overwogen niet het café in te gaan of onverrichter zake om te keren. (...)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. De raadsman verzoekt het hof kennis te nemen van de pleitnota die in eerste aanleg is overgelegd. In afwijking van de inhoud van die pleitnota doet hij thans echter geen beroep op psychische overmacht en bepleit hij thans evenmin ontslag van rechtsvervolging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde. De raadsman merkt nog op dat de brief van de psycholoog van [slachtoffer] niet gezien kan worden als een toereikende medische onderbouwing van de vordering."
2.4. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring (vgl. HR 26 september 2006, LJN AX5776, NJ 2006/542).
2.5. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte het bewezenverklaarde, ook voor zover dat inhoudt dat hij tezamen en in vereniging met een ander heeft gehandeld, duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, geeft gelet op de door de verdachte in hoger beroep afgelegde, hiervoor onder 2.4 weergegeven verklaring in haar geheel bezien, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
3.1. Het middel klaagt dat de strafmotivering onbegrijpelijk is nu het Hof daarin heeft overwogen dat de mededader het café is binnengegaan en zeven kogels op het slachtoffer heeft afgevuurd, terwijl de door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte inhoudt dat de mededader van de verdachte juist buiten het café heeft staan wachten.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, in:
"Oplegging van straf en maatregel
(...)
De verdachte heeft samen met zijn mededader [slachtoffer] doodgeschoten in diens café De Hallen. De verdachte en zijn mededader kenden [slachtoffer] niet persoonlijk maar zij beschikten over een beschrijving van de persoon die moest worden doodgeschoten. Aan de verdachte en zijn mededader was voor de liquidatie van het slachtoffer een in hun ogen groot geldbedrag in het vooruitzicht gesteld. Zij hebben een wapen en een auto van hun opdrachtgevers ter beschikking gekregen. Ze zijn op de bewuste dag in de omgeving van het café gaan posten en hebben gewacht totdat het slachtoffer het café geopend had. Vervolgens zijn zij naar het café gelopen, is de mededader daar binnengegaan en heeft deze zeven kogels afgevuurd op het slachtoffer, dat aan zijn verwondingen is overleden.
(...)."
3.3. Gelet op de door het Hof onder 2.3 weergegeven, tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij op [slachtoffer] heeft geschoten en dat de mededader van de verdachte buiten het café heeft staan wachten, berust de in 's Hofs overweging opgenomen zinsnede "is de mededader daar binnengegaan en heeft deze zeven kogels afgevuurd op het slachtoffer..." op een kennelijke misslag. De Hoge Raad leest het arrest met verbetering van die misslag. Het middel mist feitelijke grondslag.
4. Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel
4.1. Het middel klaagt over 's Hofs oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat in eerste aanleg sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
4.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De rechtbank was van oordeel dat de zaak tegen de verdachte in eerste aanleg niet is behandeld binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid. van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en de rechtbank vond daarin aanleiding de op te leggen straf met 10% te verminderen. Dat brengt het hof ertoe, ambtshalve, het volgende te overwegen, hoewel in hoger beroep ter terechtzitting niet een verweer is gevoerd dat die redelijke termijn is overschreden als gevolg van het tijdsverloop in de eerste aanleg of bij de behandeling in hoger beroep.
De zaak tegen de verdachte heeft aanvankelijk onderdeel uitgemaakt van het zogenaamde Passage-onderzoek, betreffende onder meer liquidaties. Thans vindt de behandeling in eerste aanleg van zaken tegen een aantal andere verdachten in dat onderzoek plaats. Dit onderzoek is grootschalig en complex. De zaak tegen de verdachte is verweven met de zaken tegen enkele van die andere verdachten, die tevens verdacht worden van nog andere misdrijven. De zaak tegen de verdachte is op enig moment van die zaken afgesplitst.
Gelet op deze bijzondere omstandigheden is het hof - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de redelijke termijn, binnen welke berechting in eerste aanleg diende plaats te vinden, in deze zaak niet 16 maar 24 maanden beliep. Deze termijn is in zeer geringe mate overschreden, te weten met een week. De behandeling in hoger beroep heeft voortvarend kunnen plaatsvinden. Dit arrest wordt uitgesproken binnen 13 maanden na het instellen van het hoger beroep. Dat compenseert naar het oordeel van het hof ruimschoots de geringe overschrijding in eerste aanleg.
Met de constatering dat de redelijke termijn als vorenbedoeld in geringe mate is overschreden, kan worden volstaan; verdere gevolgen dienen daaraan niet te worden verbonden."
4.3. De redelijkheid van de duur van een zaak is onder meer afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak alsmede van de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het onderzoek ter terechtzitting is betracht. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert. Overschrijding van de redelijke termijn leidt in strafzaken tot strafvermindering. Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578 (NJ 2008, 358).
's Hofs overweging moet aldus worden verstaan dat bijzondere omstandigheden afwijking van de hiervoor genoemde termijn van 16 maanden rechtvaardigen, dat die termijn op die grond op 24 maanden moet worden gesteld en dat daarvan uitgaande in de gegeven omstandigheden met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn kan worden volstaan. Aldus verstaan en gelet op hetgeen werd vooropgesteld geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt.
5. Beoordeling van de namens de benadeelde partij ingediende schriftuur
Voor onderzoek door de cassatierechter komen wat de benadeelde partij betreft, alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437, derde lid, Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over een rechtspunt betreffende haar vordering. De schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken moet blijven.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van dertien jaren.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twaalf jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 20 september 2011.
Conclusie 05‑04‑2011
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 16 november 2009 verzoeker wegens — kort gezegd — medeplegen van moord (feit 1 primair) en het voorhanden hebben van een wapen en munitie (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren. Voorts heeft het hof een telefoon verbeurd verklaard, munitie en een bivakmuts onttrokken aan het verkeer en de teruggave gelast aan verzoeker van een aantal goederen, een en ander zoals in het arrest omschreven. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] is — met toepassing van art. 36f Sr — toegewezen tot een bedrag van € 16.863,11, subsidiair 119 dagen hechtenis en de benadeelde partij [benadeelde partij 2]] is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Deze zaak hangt samen met de strafzaak tegen [medeverdachte] met griffienummer S 09/04765 waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij, [benadeelde partij 1], heeft mr. J.H. Fellinger, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel van mr Spong klaagt dat het hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen nu niet kan worden gezegd dat verzoeker het bewezenverklaarde medeplegen duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
5.
Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op 20 april 2006 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben de verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen zeven kogels in de rug, het achterhoofd en de nek van [slachtoffer] geschoten, waardoor [slachtoffer] zodanige verwondingen aan onder meer hart, aorta en hersenen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden.’
6.
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsmiddelen.
‘Bewijsmiddelen
De hierna als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde personen en voldoen ook overigens aan de daaraan bij de wet gestelde eisen.
De hierna vermelde bewijsmiddelen zijn — ook in hun onderdelen — telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5o, van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
- 1.
De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2009.
- 2.
Een proces-verbaal met nummer 2006101363-1 van 20 april 2006, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina's 901035 e.v.).
- 3.
Een verslag, laboratoriumnummer 2006.04.20.262, van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk van 1 mei 2006, opgemaakt door F.R.W. van der Goot, arts en patholoog, op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde eed/belofte (doorgenummerde pagina's 903317 e.v.).
- 4.
Een proces-verbaal met nummer 2006101363 van 1 mei 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina's 901089 e.v.).
- 5.
Een proces-verbaal met nummer 2006101363 van 5 juli 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina's 903575 e.v.).’
7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2009 houdt, voor zover hier van belang, als verklaring van verzoeker het volgende in:
‘Ik heb meermalen, te weten bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg, een verklaring afgelegd. Ik blijf bij de eerder door mij afgelegde verklaringen.
Ik heb op 19 april 2006 's avonds via het internet aan [medeverdachte] laten weten dat wij het de volgende ochtend vroeg zouden doen.
Op 20 april 2006 ben ik café De Hallen ingelopen en heb ik op [slachtoffer] geschoten. Ik kwam het café binnen op het moment dat [slachtoffer] aan het stofzuigen was. [Slachtoffer] keek op toen ik de eerste twee schoten loste. Hij keek mij met grote ogen aan en ik zag in zijn ogen dat hij wist wat er te gebeuren stond.
Toen ik het eerste schot op [slachtoffer] loste draaide hij, vanuit staande positie, weg om naar achteren te lopen. Hij is in zijn draai op de grond gevallen. Toen hij op zijn buik lag heb ik de rest van de schoten gelost.
[Medeverdachte] stond op dat moment buiten het café op mij te wachten. Na het schieten op [slachtoffer] ben ik weer naar buiten gelopen en zijn [medeverdachte] en ik samen weggelopen in de richting van de De Rijpgracht. Onderweg naar de vluchtauto heeft [medeverdachte] het pistool, waarmee ik op [slachtoffer] had geschoten, bij mij weggepakt en in het water van de De Rijpgracht gegooid. Daarna zijn [medeverdachte] en ik naar [betrokkene 1], de man die ik zojuist ter terechtzitting als getuige heb gezien, gereden.
Op 11 april 2006 waren [medeverdachte] en ik naar Abcoude gegaan, waar wij een ontmoeting met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben gehad. Tijdens de ontmoeting werden [medeverdachte] en ik geconfronteerd met een opdracht tot liquidatie. Sinds deze ontmoeting in Abcoude was het [medeverdachte] en mij duidelijk dat wij voor [betrokkene 1] [slachtoffer] moesten liquideren. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] deelden ons tijdens een autorit heel koud en klinisch een aantal zaken mede. Ze gaven ons instructies, zoals waar de vluchtauto stond en over de werking van wapens. Wij kregen de sleutel van de auto waar het wapen in lag. De rolverdeling was ons duidelijk. Ik zou de vluchtauto besturen. [Medeverdachte] zou de rol van schutter op zich nemen. Toen we op 11 april 2006 bij [betrokkene 1] wegreden waren we samen.
In de periode van 11 tot en met 20 april 2006 ben ik een aantal malen naar Leidschendam gereden om [betrokkene 1] te ontmoeten. [Betrokkene 1] heeft ons voor de uitvoering van de liquidatie meermalen een geldbedrag aangeboden. [Betrokkene 1] heeft op een gegeven moment na 11 april 2006 het geldbedrag verhoogd van 60.000 euro naar 75.000 euro met daarbij een rijbewijs voor [medeverdachte] en een leaseauto voor mij. [Medeverdachte] en ik hebben voor [betrokkene 1] ten behoeve van de opdracht ook werkzaamheden verricht toen de beloning nog 60.000 euro was. Door het verhogen van de beloning werd de opdracht aantrekkelijker gemaakt voor ons.
[Medeverdachte] en ik zijn in de periode van 11 tot en met 20 april 2006 in Zwanenburg geweest met de vluchtauto. Wij moesten daar wachten op een seintje. We hadden toen het wapen bij ons.
Ik heb geaarzeld of ik zou schieten. Er ging van alles door mijn hoofd, zoals: als ik schiet dan ben ik van [betrokkene 1] af en als ik het niet doe dan komt mijn familie in de problemen. Op dat moment was het voor mij niet mogelijk onverrichter zake terug te gaan naar [betrokkene 1].
Het is juist dat ik, vlak voordat ik schoot op [slachtoffer], hem in zijn gezicht heb gekeken. De blik die hij op dat moment in zijn ogen had, zal mij altijd bijblijven. Ik heb aan dit verhaal niets geconstrueerd. Ik heb niet overwogen mis te schieten. Ik heb wel overwogen niet het café in te gaan of onverrichter zake om te keren.
Wij wilden geen uitvoering geven aan de opdracht omdat het niet in onze aard lag dit soort misdrijven te plegen. Wij hebben steeds gezocht naar manieren om eronderuit te komen. Wij hebben met [betrokkene 1] besproken dat wij de opdracht niet wilden uitvoeren. Hij heeft toen het beloningsbedrag verhoogd. Na het schieten zijn [medeverdachte] en ik naar [betrokkene 1] gegaan. Ik heb mezelf niet in wanhoop opgesloten om dit te verwerken. [Betrokkene 1] had ons geïnstrueerd na de uitvoering van de opdacht, de liquidatie van [slachtoffer], naar hem toe te komen. Dat hebben wij gedaan. Ook om te vertellen dat het daadwerkelijk was gebeurd. Het is juist dat ook via nieuwsuitzendingen bekend werd gemaakt dat [slachtoffer] was geliquideerd. Ik kan veel van wat u vraagt, niet verklaren voor mezelf. Echter, op dat moment leek dit een logische gang van zaken.
Na de afspraak in Abcoude van 11 april 2006 merkte ik al vrij snel dat ik onder grote druk stond van [betrokkene 1]. Ons werd verteld dat ze geen losse eindjes achter zouden laten. Toen zeiden ze tegen [medeverdachte] en mij iets in de trant van: ‘nu weten jullie te veel en het zou slecht zijn om nu nog terug te krabbelen, want wij laten geen losse eindjes achter’. Het was niet direct een grove bedreiging, maar ze maakten wel duidelijk hoe het zat.
Toen [medeverdachte] en ik naar huis reden zeiden we tegen elkaar hoe het mogelijk was dat we hierin terechtgekomen waren. [Medeverdachte] en ik zijn benaderd om voor een bedrag van 60.000 euro werkzaamheden voor [betrokkene 1] te verrichten. We zijn met dat bedrag de auto in gelokt en daarna hebben we te horen gekregen wat de werkzaamheden inhielden. Ze hebben ons toen meteen rondgereden en een tas met wapens laten zien.
Toen we op 11 april 2006 bij [betrokkene 1] wegreden hebben we onderweg naar huis tegen elkaar gezegd dat we het niet zouden doen. We hebben besproken hoe we hier onderuit konden komen. We hadden afgesproken dat één van ons tweeën naar [betrokkene 1] zou bellen om te zeggen dat we het niet wilden doen. Ik weet niet wie van ons heeft gebeld. Ik niet, denk ik, want ik had niet veel beltegoed. De volgende dag is naar [betrokkene 1] gebeld. [Medeverdachte] en ik zijn toen naar Leidschendam, naar [betrokkene 1], gereden om te zeggen dat we de opdracht niet wilden uitvoeren. Tijdens het gesprek dat wij met [betrokkene 1] hadden hebben wij beiden het woord gevoerd. Het was wel zo dat ik overwegend aan het woord was. Wij hebben tegen [betrokkene 1] gezegd dat we het niet wilden doen. [Medeverdachte] was niet tijdens alle ontmoetingen met [betrokkene 1] aanwezig maar als hij er was voerde hij ook het woord. [Betrokkene 1] vertelde ons dat dat niet kon omdat zij geen losse eindjes achterlieten en wij opgeruimd zouden worden. We hebben zo lang mogelijk geprobeerd de liquidatie uit te stellen.
[Betrokkene 1] heeft gezegd tegen ons dat wij opgeruimd zouden worden als wij het niet zouden doen.
Ik heb een zus met wie [betrokkene 1] destijds omging, zij werkte in de gevangenis waar [betrokkene 1] eerder gedetineerd zat. [Betrokkene 1] heeft mij toen verteld dat het hem geen moeite kostte om mijn zus mee te nemen naar een afgelegen gebied en haar om te leggen, althans het waren woorden van die strekking. Ook had hij het over mijn moeder. [Betrokkene 1] heeft hen uitdrukkelijk genoemd en gezegd dat ze omgelegd zouden worden. [Betrokkene 1] heeft dit ook gezegd over de familie van [medeverdachte].
[Betrokkene 1] controleerde [medeverdachte] en mij. Ik kan me herinneren dat [medeverdachte] en ik een keer de auto van [betrokkene 1], een Mercedes sportcoupe, hebben zien staan in Zwanenburg.
In onze beleving konden we niet naar de politie met ons verhaal. We hadden het gevoel dat we continu in de gaten werden gehouden. Het is achteraf heel logisch te bedenken dat we naar de politie hadden moeten gaan, maar op dat moment kon dat niet.
Door het verhogen van de beloning werd de opdracht aan de ene kant aantrekkelijker gemaakt voor ons en aan de andere kant konden we er niet meer onderuit. We hebben steeds geprobeerd, ook na de verhoging tot een bedrag van 75.000 euro, onder de opdracht uit te komen. Ook op de laatste dag heb ik geprobeerd onder de opdracht uit te komen. Op 19 april 2006 ben ik alleen naar Leidschendam gereden en heb ik met [betrokkene 1] gesproken. Ik heb tegen [betrokkene 1] gezegd dat zowel ik als [medeverdachte] het niet konden en wilden doen. Ik heb gezegd: ‘Mag het alsjeblieft niet doorgaan, neem in hemelsnaam die opdracht terug’. Ik heb niet gezegd: ‘Ik doe het niet’. Dit gesprek met [betrokkene 1] duurde ongeveer 20 minuten.
[Medeverdachte] had het al een keer geprobeerd maar het lukte toen niet. [betrokkene 1] stond erop dat het zou gebeuren. [Betrokkene 1] deelde ons mede dat de liquidatie niet perse bij de woning van [slachtoffer] moest plaatsvinden. [Medeverdachte] en ik hebben [slachtoffer] in de periode van 11 tot 20 april 2006 tijdens het posten ook gezien bij zijn woning.
[Betrokkene 1] werd kwaad naar aanleiding van wat ik tegen hem zei. Hij heeft toen mij, mijn zus, mijn moeder en mijn oudste zus bedreigd, evenals [medeverdachte] en zijn familie. [Betrokkene 1] zei tegen mij dat het snel moest gebeuren. Er zat druk achter.
Ik ben een aantal malen alleen naar Leidschendam gereden om [betrokkene 1] te ontmoeten. [Betrokkene 1] vond namelijk dat wij te vaak contact met hem zochten. [betrokkene 1] had toen gezegd dat ik prima in mij eentje kon komen. Ik zou dan hetgeen [betrokkene 1] en ik hadden besproken aan [medeverdachte] doorgeven. Ik was in het bezit van een rijbewijs. [Medeverdachte] niet, hij was aangewezen op het openbaar vervoer. Het was dus handiger als ik naar [betrokkene 1] kwam en niet [medeverdachte].
We hebben niet overwogen de auto met daarin de wapens of [betrokkene 1] zelf zogenaamd weg te tippen bij de CIE of Meld Misdaad Anoniem. Dit hebben wij niet gedaan omdat we in de gaten werden gehouden.
Sinds het gebeurde zijn er veel vragen in me opgekomen. Vooral de vraag waarom ik het niet anders heb opgelost dan ik heb gedaan. Ik kan me herinneren dat ik vanaf de eerste dag dat wij de opdracht van [betrokkene 1] kregen, hiervan af wilde, Ik weet niet meer precies wanneer ik het eerste gesprek met [betrokkene 1] hierover heb gevoerd. Ik kan het niet koppelen aan een datum. (…).’
8.
Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt voorts als pleidooi van de raadsman van verzoeker onder meer het volgende in:
‘De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. De raadsman verzoekt het hof kennis te nemen van de pleitnota die in eerste aanleg is overgelegd. In afwijking van de inhoud van die pleitnota doet hij thans echter geen beroep op psychische overmacht en bepleit hij thans evenmin ontslag van rechtsvervolging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde. De raadsman merkt nog op dat de brief van de psycholoog van [slachtoffer] niet gezien kan worden als een toereikende medische onderbouwing van de vordering.’
De door de raadsman genoemde pleitnota in eerste aanleg houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
‘Stelling van de verdediging
[Verdachte] heeft een doodslag begaan waartoe hij door overmacht is gedrongen.
Er is aan de zijde van [verdachte] sprake geweest van psychische overmacht; toepassing derhalve van art. 40W.Sr.
(…)
Met conclusie tot ontslag van rechtsvervolging.’
9.
Nu de tenlastelegging medeplegen bevat, komt het erop aan dat uit de bewijsmiddelen blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking die voldoet aan het wettelijke begrip medeplegen. Zolang de bekennende verklaring van de verdachte voldoende elementen van het tenlastegelegde medeplegen bevat, de verdachte daarop niet is teruggekomen en geen vrijspraak op dit punt is bepleit zal de rechter mogen aannemen dat sprake is van een verklaring als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv. Dit ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing zijnde artikel luidt als volgt:
‘De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.’
10.
In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de — in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen — uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring. Het hof, dat heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen, heeft kennelijk geoordeeld dat verzoeker het onder 1 bewezenverklaarde feit, inhoudende het — kort gezegd — medeplegen van moord op [slachtoffer], duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
11.
Verzoeker heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2009 verklaard dat medeverdachte [medeverdachte] en hij zijn benaderd door twee personen ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) met een opdracht tot liquidatie van [slachtoffer]. Tijdens dit gesprek zijn aan verzoeker en [medeverdachte] instructies gegeven, zoals waar de vluchtauto stond en over de werking van wapens, en de sleutel van de auto waar het wapen in lag. Hiertegenover stond een beloning van € 75.000,-, met een rijbewijs voor [medeverdachte] en een leaseauto voor verzoeker. De rolverdeling was ‘ons duidelijk’, aldus verzoeker: verzoeker zou de vluchtauto besturen en [medeverdachte] zou de rol van schutter op zich nemen. Verzoeker en zijn mededader wilden geen uitvoering geven aan deze opdracht en hebben gezocht naar manieren om eronderuit te komen; dat is niet gelukt. Op 19 april 2006 heeft verzoeker 's avonds aan [medeverdachte] laten weten dat zij ‘het de volgende ochtend zouden doen’. Op 20 april 2006 zijn verzoeker en [medeverdachte] gezamenlijk naar het café van [slachtoffer] gegaan en aldaar heeft verzoeker op [slachtoffer] geschoten. Op dat moment stond [medeverdachte] buiten het café op verzoeker te wachten. Nadat [slachtoffer] was doodgeschoten zijn verzoeker en [medeverdachte] naar de vluchtauto gelopen. Onderweg heeft [medeverdachte] het pistool waarmee verzoeker op [slachtoffer] had geschoten in het water gegooid. Daarna zijn verzoeker en [medeverdachte] naar [betrokkene 1] gereden om te vertellen dat het daadwerkelijk was gebeurd; dat was hen van tevoren door [betrokkene 1] geïnstrueerd. De raadsman van verzoeker heeft op die terechtzitting het hof verzocht kennis te nemen van de pleitnota in eerste aanleg — hetgeen wat anders is dan het voeren van een pleidooi — en daarbij afstand genomen van het daar bepleite ontslag van alle rechtvervolging wegens overmacht. De raadsman heeft niets aangevoerd omtrent het al dan niet kunnen aannemen van medeplegen. Gelet hierop geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.1. Anders dan de steller van het middel aanvoert, volgt uit de hiervoor onder 7 weergegeven verklaring van verzoeker in haar geheel bezien: medeplegen van moord.
12.
Hoe ongewenst het ook moge zijn dat, in een tijd waarin het van groot maatschappelijk belang wordt geacht dat rechters inzicht in hun overwegingen geven, bewijsmiddelen niet worden uitgewerkt in een strafzaak als de onderhavige (die past in een reeks uitermate geruchtmakende liquidaties in de Amsterdamse onderwereld), dit ontneemt het hof niet de bevoegdheid te volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, in plaats van het weergeven van hun inhoud.
13.
Het tweede middel klaagt over de strafmotivering en richt zich — in het licht van de door het hof gebezigde bekennende verklaring van verzoeker — tegen de onbegrijpelijke zinsnede dat de mededader het café is binnengegaan en zeven kogels op het slachtoffer heeft afgevuurd, terwijl de mededader van verzoeker juist buiten het café heeft staan wachten.
14.
Wie kennis heeft genomen van de uitvoerige, hierboven geciteerde, beschrijving door verzoeker van zijn oog in oog staan met het slachtoffer dat hij even later zou doodschieten kan slechts tot de conclusie komen dat hier van een kennelijke collationeerfout sprake is. Het middel doelt op de navolgende overweging van het hof in het bestreden arrest. Ik geef de desbetreffende passage nog even weer:
‘Oplegging van straf en maatregel
(…)
De verdachte heeft samen met zijn mededader [slachtoffer] doodgeschoten in diens café De Hallen. De verdachte en zijn mededader kenden [slachtoffer] niet persoonlijk maar zij beschikten over een beschrijving van de persoon die moest worden doodgeschoten. Aan de verdachte en zijn mededader was voor de liquidatie van het slachtoffer een in hun ogen groot geldbedrag in het vooruitzicht gesteld. Zij hebben een wapen en een auto van hun opdrachtgevers ter beschikking gekregen. Ze zijn op de bewuste dag in de omgeving van het café gaan posten en hebben gewacht totdat het slachtoffer het café geopend had. Vervolgens zijn zij naar het café gelopen, is de mededader daar binnengegaan en heeft deze zeven kogels afgevuurd op het slachtoffer (curs.v.NJ), dat aan zijn verwondingen is overleden.
(…).’
15.
De collationeerfout maakt de strafmotivering evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt.
16.
Het derde middel klaagt erover dat het hof ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat volstaan kon worden met de constatering dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, terwijl de rechtbank wel een schending van de redelijke termijn had aangenomen en derhalve de sanctie van strafvermindering had toegepast.
17.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof hierover het volgende overwogen.
‘De rechtbank was van oordeel dat de zaak tegen de verdachte in eerste aanleg niet is behandeld binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid. van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en de rechtbank vond daarin aanleiding de op te leggen straf met 10% te verminderen. Dat brengt het hof ertoe, ambtshalve, het volgende te overwegen, hoewel in hoger beroep ter terechtzitting niet een verweer is gevoerd dat die redelijke termijn is overschreden als gevolg van het tijdsverloop in de eerste aanleg of bij de behandeling in hoger beroep.
De zaak tegen de verdachte heeft aanvankelijk onderdeel uitgemaakt van het zogenaamde Passageondcrzoek. betreffende onder meer liquidaties. Thans vindt de behandeling in eerste aanleg van zaken tegen een aantal andere verdachten in dat onderzoek plaats. Dit onderzoek is grootschalig en complex. De zaak tegen de verdachte is verweven met de zaken tegen enkele van die andere verdachten, die levens verdacht worden van nog andere misdrijven. De zaak tegen de verdachte is op enig moment van die zaken afgesplitst.
Gelet op deze bijzondere omstandigheden is het hof — anders dan de rechtbank — van oordeel dat de redelijke termijn, binnen welke berechting in eerste aanleg diende plaats te vinden, in deze zaak niet 16 maar 24 maanden beliep. Deze termijn is in zeer geringe mate overschreden, te weten met een week. De behandeling in hoger beroep heeft voortvarend kunnen plaatsvinden. Dit arrest wordt uitgesproken binnen 13 maanden na het instellen van het hoger beroep. Dat compenseert naar het oordeel van het hof ruimschoots de geringe overschrijding in eerste aanleg.
Met de constatering dat de redelijke termijn als vorenbedoeld in geringe mate is overschreden, kan worden volstaan; verdere gevolgen dienen daaraan niet te worden verbonden.
Het hof acht alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.’
18.
Voorop staat dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak door de feitenrechter ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. In het geval de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, behoort de behandeling van de zaak binnen zestien maanden te zijn afgerond, wederom tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden kan worden gerekend: de ingewikkeldheid van de zaak, zoals bijvoorbeeld de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval.2.
19.
Door te overwegen dat gelet op de bijzondere omstandigheden in deze zaak de redelijke termijn niet 16 maar 24 maanden beliep heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent hetgeen hiervoor onder 18 is vooropgesteld. Immers, nu de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeerde, had het hof de ‘standaard’ kortere behandelingsduur van zestien maanden voor zaken waarin de verdachte gedetineerd is als uitgangpunt moeten nemen.
20.
De vraag is waar dit toe dient te leiden. Ik zou Uw Raad willen meegeven — kort en bondig — : tot niets. Ondanks het aanhouden van een onjuiste termijn ter beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, is de redenering van het hof dat gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak met de constatering van de overschrijding kan worden volstaan, in mijn ogen niet onbegrijpelijk. Waar het om gaat is de vraag of de termijn van 24 maanden en één week in het concrete geval onredelijk lang is. In 's hofs overwegingen ligt besloten dat de ingewikkeldheid van de zaak en de verwevenheid van de zaak van verzoeker met andere zaken (in het grootschalige en complexe Passageonderzoek) reden is geweest voor de (lange) duur van de zaak. Op een gegeven moment is de zaak tegen verzoeker van die andere zaken afgesplitst. Dat verzoeker en diens raadsman geen onderzoekshandelingen hebben gevraagd die vertragend hebben kunnen werken, doet niets af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, zoals het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak, is weliswaar een omstandigheid die kan worden meegewogen bij de redelijkheid van de duur van een zaak3. maar hiertoe bestaat geen verplichting als geen verzoeken zijn gedaan. Ik teken voorts aan dat ik 's hofs oordeel niet onbegrijpelijk vind nu nergens in het van het verhandelde ter terechtzitting in appèl opgemaakte proces-verbaal valt te lezen dat van de zijde van de verdediging een beroep is gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. Het hof had dus in zijn uitspraak in het geheel geen blijk behoeven te geven van zijn ambtshalve onderzoek naar de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht op berechting binnen redelijke termijn.4. Voor verdere toetsing in cassatie is geen plaats.
21.
Het middel dat klaagt over de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
22.
Het namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ingediende middel richt zich tegen de door het hof gegeven motivering dat het immateriële deel van de vordering niet eenvoudig van aard is.
23.
Nu het middel zich wel tegen de gegeven motivering, maar niet tegen de beslissing richt geef ik de Hoge Raad in overweging dit middel niet aan te merken als een cassatiemiddel in de zin van art. 437, derde lid, Sv. Het middel betreft voorts geen stellige en duidelijke klacht over de schending van een rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift bij het beslissen op de door de benadeelde partij ingediende vordering. Ik laat dit middel dus onbesproken.
24.
De namens verdachte voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Het namens de benadeelde partij ingediende middel kan onbesproken blijven.
25.
Ambtshalve wijs ik er nog op dat inmiddels blijkt dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In aanmerking genomen dat verzoeker zich in voorlopige hechtenis bevindt, is de redelijke termijn als bedoeld in art 6, eerste lid, EVRM overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van de bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
26.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf en tot vermindering daarvan met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2011
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 rov. 3.7 en 3.13–3.15.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 rov. 3.13.1 onder b.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.8.