ABRvS, 27-07-2011, nr. 201011354/1/H2.
ECLI:NL:RVS:2011:BR3201
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-07-2011
- Zaaknummer
201011354/1/H2.
- LJN
BR3201
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR3201, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑07‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening
- Vindplaatsen
JOM 2011/588
OGR-Updates.nl 2011-08-25
Uitspraak 27‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 december 2008 heeft de raad een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
201011354/1/H2.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oostzaan,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/5381 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van de gemeente Oostzaan.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2008 heeft de raad een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 14 september 2009 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 december 2010.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.F.J.M. Nelemans, advocaat te Nieuw Vennep, en de raad, vertegenwoordigd door drs. E.C.R. Bressers, werkzaam bij de gemeente Oostzaan, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 september 2005 luidde, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [appellant] is eigenaar van een onbebouwd perceel, kadastraal bekend gemeente Oostzaan, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend als grasland nabij [locatie] te Oostzaan (hierna: het perceel). Aan het verzoek om vergoeding van planschade is ten grondslag gelegd dat de onder het ter plaatse als bestemmingsplan geldende Uitbreidingsplan in hoofdzaak van de gemeente Oostzaan van 15 juni 1955 (hierna: het oude bestemmingsplan) bestaande bouwmogelijkheid door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Buitengebied Noord, eerste partiële herziening, van 17 november 2003 is vervallen en dat dit de waarde van het perceel heeft verminderd.
2.4. Niet in geschil is dat [appellant] door de bestemmingsplanwijziging in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt. In geschil is uitsluitend of de schade ten laste van [appellant] dient te blijven op de grond dat hij, door de onder het oude bestemmingsplan bestaande bouwmogelijkheid niet te benutten, het risico dat deze mogelijkheid zou kunnen vervallen passief heeft aanvaard.
2.5. Voor het antwoord op deze vraag is van belang of de voortekenen van de nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Daartoe is, volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van 11 mei 2000 in zaak nr. 199902237/1, BR 2001, p. 228), voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen in een voor hem ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr.200801600/1), bestaat geen grond voor het aannemen van passieve risicoaanvaarding, indien onder het oude planologische regime concrete pogingen zijn ondernomen tot realisering van de bouwmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen.
2.6. Niet in geschil is dat het Streekplan Waterland (hierna: het streekplan), dat op 1 december 1989 ter inzage is gelegd en op 18 september 1990 is vastgesteld, concrete beleidsvoornemens als hiervoor bedoeld behelst en uit het streekplan blijkt dat woningbouw of bedrijvigheid, anders dan in het kader van dorpsvernieuwing, wordt uitgesloten.
2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij vanaf het moment van de terinzagelegging van het streekplan rekening had dienen te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel in ongunstige zin zou veranderen. Daartoe voert hij aan dat hij, zo min als de raad, wist van het streekplan, zodat het onjuist is de gevolgen van een nalaten om te handelen voor zijn risico te laten op grond van de fictie van de redelijk denkende en handelende eigenaar.
2.7.1. Anders dan [appellant] betoogt, is, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 14 april 2004 in zaak nr.200303391/1, BR 2004, p. 868), niet vereist dat het bewustzijn van het risico daadwerkelijk bij hem aanwezig was.
Het betoog faalt.
2.8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet tijdig door het indienen van een aanvraag om bouwvergunning heeft getracht gebruik te maken van de onder het oude bestemmingsplan bestaande bouwmogelijkheid en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat dit hem, gelet op de gestelde uitlatingen van ambtenaren van de gemeente Oostzaan, niet valt aan te rekenen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij andere handelingen dan het indienen van een aanvraag om bouwvergunning heeft verricht om de bouwmogelijkheid te benutten, zoals het opstellen van een bouwplan, het voeren van besprekingen met ambtenaren van de gemeente over een bouwplan, het door een architect laten maken van een schetsontwerp voor een stolpboerderij en het instellen van beroep tegen het besluit van 12 mei 1998, waarbij het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland goedkeuring heeft onthouden aan de in het bestemmingsplan Buitengebied Noord toegekende woonbestemming voor het perceel. Verder voert hij aan dat die ambtenaren tijdens die besprekingen hebben gezegd dat de planologische situatie op het perceel niet zal veranderen en dat hij daarop mocht vertrouwen.
2.8.1. Na de terinzagelegging van het streekplan in december 1989 heeft [appellant], tot de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit van het bestemmingsplan Buitengebied Noord in mei 1995, meer dan vijf jaar de tijd gehad voor het indienen van een aanvraag om bouwvergunning. Gezien dit ruime tijdsverloop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad heeft miskend dat door middel van de door [appellant] bedoelde andere handelingen concrete pogingen zijn gedaan om de bouwmogelijkheid te benutten.
Daarnaast is van belang dat [appellant] vanaf juni 2000, na het eindigen van de aanhoudingsplicht op grond van artikel 50, derde lid, tweede volzin, van de Woningwet, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, de bouwmogelijkheid nog tot de eerste vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied Noord, eerste partiële herziening, op 11 maart 2002, derhalve gedurende een periode van ongeveer een jaar en acht maanden, had kunnen benutten, maar dat hij daartoe ook in die periode geen concrete pogingen heeft gedaan.
Het eerste onderdeel van het betoog faalt.
2.8.2. Voor zover [appellant] voorts bedoelt te betogen dat hem, gelet op de uitlatingen van ambtenaren van de gemeente, redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen dat hij geen concrete pogingen heeft ondernomen, is van belang dat niet is gesteld dat de ambtenaren hebben gezegd dat de planologische situatie op het perceel ondanks het streekplan niet zal veranderen, nog daargelaten dat niet is gebleken dat zij bevoegd waren daarover bindende toezeggingen te doen. Daarbij is van belang dat om de bouwmogelijkheid te behouden, niet alleen de raad daartoe moest besluiten, zoals deze op 29 september 1997 door het vaststellen van het bestemmingsplan Buitengebied Noord heeft gedaan, maar ook het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland dat bestemmingsplan diende goed te keuren. [appellant] had rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het college aan het bestemmingsplan voor wat betreft de bouwmogelijkheden voor het perceel goedkeuring zou onthouden, zoals het college ook daadwerkelijk heeft gedaan bij besluit van 12 mei 1998, dat met de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2000 in zaak nr. E01.98.0356 onherroepelijk is geworden. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat aan de uitlatingen van ambtenaren van de gemeente niet de door [appellant] gewenste betekenis kan worden gehecht.
Het tweede onderdeel van het betoog faalt derhalve evenzeer.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011
452.