Stb. 2016, 529, p. 34.
HR, 30-11-2021, nr. 20/03219
ECLI:NL:HR:2021:1793
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-11-2021
- Zaaknummer
20/03219
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1793, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑11‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:762
ECLI:NL:PHR:2021:762, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑08‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1793
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0359 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 30‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed van alcohol en cocaïne, art. 8.5 WVW 1994. Bloedonderzoek. Is verdachte op juiste wijze gewezen op uitslag van bloedonderzoek en zijn recht op tegenonderzoek? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:1684, HR:2010:BM4412 en HR:2019:92 m.b.t. waarborgen waarmee onderzoek moet zijn omkleed, waaronder het in art. 17 Besluit neergelegde voorschrift dat verdachte in kennis wordt gesteld van resultaat van bloedonderzoek en van recht op tegenonderzoek. ‘s Hofs oordeel dat met brief waarmee verdachte in kennis is gesteld van uitslag van bloedonderzoek en van recht op tegenonderzoek voldoende aan wettelijke vereisten is voldaan is niet begrijpelijk, omdat in deze brief aan verdachte wordt medegedeeld dat o.m. 96 mcg cocaïne per liter bloed is aangetroffen maar verdachte niet wordt gewezen op mogelijkheid van tegenonderzoek hiernaar, brief niet vermeldt dat verdachte een tegenonderzoek zelf bij een laboratorium moet aanvragen en dat recht op tegenonderzoek vervalt indien verdachte niet binnen 2 weken na dagtekening van kennisgeving de kosten van dat tegenonderzoek heeft betaald, en in strijd met art. 17 Besluit geen sporenidentificatienummer is vermeld in brief. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03219
Datum 30 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 september 2020, nummer 20-000890-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Het keert zich in dat verband tegen het oordeel van het hof dat de verdachte op de bij de wet voorgeschreven wijze in kennis is gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van zijn recht op tegenonderzoek.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij op 2 september 2017 te ‘s-Hertogenbosch, een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd, na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof en alcohol als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cocaïne, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW 94 het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof en alcohol 96 microgram cocaïne per liter bloed en 1,49 milligram ethanol per milliliter bloed bedroeg, in elk geval zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die aangewezen stof afzonderlijk vermelde grenswaarde.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat in de brief d.d. 9 oktober 2017 die de verdachte van de politie heeft ontvangen niet staat vermeld dat het rapport d.d. 5 oktober 2017 is bijgevoegd, evenmin een SIN-nummer is vermeld en niet duidelijk is of verdachte deze brief ook heeft ontvangen.
Het hof verstaat dat de raadsman aldus heeft bedoeld aan te voeren dat de politie vormen heeft verzuimd doordat zij de procedurele regels verbonden aan een bloedonderzoek als het onderhavige niet op juiste wijze heeft gevolgd.
Uit het procesdossier komt echter naar voren dat de verdachte voormelde brief tijdig heeft ontvangen en dat daarin hem de uitslag van het bloedonderzoek is medegedeeld hoewel daarin enkel de uitslag van het alcoholonderzoek wordt genoemd. Naar het oordeel van het hof is met de mededeling in genoemde brief van een belastend onderzoek en met het wijzen daarin op de mogelijkheid van een tegenonderzoek, echter voldoende aan de wettelijke vereisten voldaan.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.”
2.2.3
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een brief van de politie Eenheid Oost-Brabant van 9 oktober 2017 aan de verdachte. Deze brief houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatieberoep van belang, het volgende in:
“POLITIE
EENHEID OOST-BRABANT
(...)
[verdachte]
[b-straat 1]
[plaats]
(...)
Datum : 9 oktober 2017
(...)
Onderwerp: Uitslag bloedonderzoek
Hierbij deel ik u mede, dat het resultaat van de analyse van het van u op zaterdag 2 september 2017 afgenomen bloedmonster 1.49 mg alcohol per ml bloed bedroeg.
Ook is er bij het afgenomen bloed gekeken naar de aanwezigheid van andere stoffen, die de vaardigheid tot het besturen kunnen beïnvloeden. De uitslag hiervan laat zien dat 17 mg (de Hoge Raad begrijpt: mcg) per liter amfetamine en 96 mg (de Hoge Raad begrijpt: mcg) per liter cocaïne bloed bedroeg.
Aangezien deze waarde boven de wettelijk vastgestelde grens van 0.5 mg alcohol per ml bloed ligt, zal tegen u een proces-verbaal wegens overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 worden opgemaakt.
Dit proces-verbaal zal naar de officier van justitie bij het Parket OvJ Oost-Brabant worden gezonden. Ik wijs u op de mogelijkheid dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte kan worden verricht.
Hiertoe kunt u zich desgewenst wenden tot de genoemde officier van justitie. Dit tegenonderzoek geschiedt voor uw rekening.
Het bij u afgenomen bloed wordt nog nader onderzocht op de aanwezigheid van andere stoffen, die de vaardigheid tot besturen kunnen beïnvloeden. De uitslag van dit onderzoek kan nog geruime tijd op zich laten wachten. Zodra de uitslag bekend is wordt deze u schriftelijk medegedeeld.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 8 lid 5 WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
2.3.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen – zoals deze luidden ten tijde van de tenlastegelegde gedraging – van belang.
- Artikel 8 lid 5 WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- Artikel 17 Besluit:
“De opsporingsambtenaar stelt de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag, bedoeld in artikel 16, tweede lid, schriftelijk in kennis van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek en vermeldt daarbij het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 16, vierde lid, onder b.”
- Artikel 19 leden 3 en 4 Besluit:
“3. Tegenonderzoek geschiedt op initiatief van en voor rekening van de verdachte en wordt niet verricht dan nadat de verdachte het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het tegenonderzoek verricht, het daarvoor verschuldigde bedrag heeft betaald. In dat bedrag zijn de verzendkosten van het voor het tegenonderzoek bestemde buisje met bloed door het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek of het aanvullend bloedonderzoek heeft verricht, inbegrepen. De hoogte van die verzendkosten worden bij ministeriële regeling vastgesteld. Het bedrag voor de verzendkosten verrekent het laboratorium, bedoeld in de eerste volzin, met het laboratorium, bedoeld in de tweede volzin. De verdachte is verplicht in zijn aanvraag tot het verrichten van een tegenonderzoek zijn naam, geslacht, geboortedatum en burgerservicenummer te vermelden, alsmede het sporenidentificatienummer dat op de kennisgeving, bedoeld in artikel 17, is vermeld.
4. Indien de verdachte de kosten van het tegenonderzoek niet binnen twee weken na de datum van dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 17, heeft betaald, vervalt het recht op dat onderzoek.”
2.4.
Van een ‘onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684). Tot de strikte waarborgen behoort onder meer het in artikel 17 Besluit neergelegde voorschrift dat de verdachte in kennis wordt gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek. (Vgl. in verband met de mededeling van de uitslag van een ademonderzoek HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4412 en in verband met de mededeling van het recht op tegenonderzoek na een ademonderzoek HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92.)
2.5
Het hof heeft in reactie op een gevoerd verweer geoordeeld dat met de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven brief voldoende aan de wettelijke vereisten is voldaan. Dat oordeel is niet begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat in deze brief aan de verdachte wordt medegedeeld dat onder meer 96 mg (de Hoge Raad begrijpt: mcg) cocaïne per liter bloed is aangetroffen, maar de verdachte niet wordt gewezen op de mogelijkheid van een tegenonderzoek hiernaar; dat de brief niet vermeldt dat de verdachte een tegenonderzoek zelf bij een laboratorium moet aanvragen en dat het recht op tegenonderzoek vervalt indien de verdachte niet binnen twee weken na dagtekening van de kennisgeving de kosten van dat tegenonderzoek heeft betaald; en dat in strijd met artikel 17 Besluit geen sporenidentificatienummer is vermeld in de brief.
2.6
Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel en het tweede cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 november 2021.
Conclusie 31‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 8.5 WVW 1994. Eerste middel klaagt over oordeel hof m.b.t. de wijze waarop de verdachte het resultaat van het bloedonderzoek en zijn recht op tegenonderzoek is medegedeeld. Tweede middel klaagt dat hof in dictum arrest niet heeft opgenomen dat rijontzegging voorwaardelijk wordt opgelegd, terwijl het hof deze rijontzegging blijkens de strafmotivering voorwaardelijk heeft willen opleggen. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03219
Zitting 31 augustus 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 28 september 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 70 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 35 dagen hechtenis, en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 15 maanden.
2. Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het middel klaagt dat het hof het in de tenlastelegging opgenomen ‘ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW 94’ niet bewezen had mogen verklaren en/of dat het hof het daarop betrekking hebbende verweer heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, nu in de onderhavige zaak niet is voldaan aan naleving van de verplichting tot (tijdige) mededeling van (een deel van) de uitslag van het bloedonderzoek en het daarmee verbonden recht op een tegenonderzoek, zijnde een van de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede en derde lid, WVW 1994 is omkleed.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 2 september 2017 te 's-Hertogenbosch, een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd, na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof en alcohol als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cocaïne, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94 het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof en alcohol 96 microgram cocaïne per liter bloed en 1,49 milligram ethanol per milliliter bloed bedroeg, in elk geval zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die aangewezen stof afzonderlijk vermelde grenswaarde.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van politie Eenheid Oost-Brabant, District ’s-Hertogenbosch, Basisteam ’s-Hertogenbosch, nr. PL2100-2017182483-4, d.d. 2 september 2017, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie en [verbalisant 2] , agent van politie, (opgenomen in het proces-verbaal met nr. 017182483-1), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van desbetreffende verbalisanten en/of één van hen:
Op 2 september 2017 waren wij, verbalisanten, werkzaam in de directe noodhulp te ‘s-Hertogenbosch. Omstreeks 03.45 uur kregen wij het verzoek om te rijden naar de [a-straat] te 's-Hertogenbosch omdat daar een vrouw zou zijn geslagen door een man. Ter plaatsen zagen wij dat omstanders wezen naar twee mannen die in de [a-straat] liepen, waarvan de kleinste ruzie zou hebben gehad met een vrouw. Vervolgens spraken wij, verbalisanten, met de twee aangewezen heren. De kleine man legitimeerde zichzelf als [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1970. Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] zijn legitimatiebewijs uit een witte Mercedes haalde en hoorden dat hij zei dat hij met deze auto in de stad was. We zagen dat het kenteken van die auto [kenteken] betrof. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , hoorde dat [verdachte] zei dat hij een beetje dol was omdat hij cocaïne gesnoven had deze avond. Ik, verbalisant, vroeg of hij ook gedronken had. Wij, verbalisanten, hoorden dat hij zei dat hij daar ook alcohol bij gedronken had. Vervolgens mochten de twee heren van ons vertrekken en toen vroeg ik, verbalisant [verbalisant 2] , waar zij naar toe gingen. Wij hoorden dat zij zeiden dat ze ergens in de [a-straat] een slaapadresje hadden. Omdat wij, verbalisanten, het niet vertrouwden en de indruk hadden dat [verdachte] mogelijk met zijn witte Mercedes zou gaan rijden namen wij een blaastest bij hem af. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , nam de blaastest af en zag dat het resultaat een "F" van 'FAIL' liet zien. Daarbij zag ik dat het apparaat een alcoholgehalte van 780 µg/l aangaf. Omdat [verdachte] veel gedronken had en zelf aangaf coke gesnoven te hebben gaf ik, verbalisant [verbalisant 1] , hem een rijverbod van 8 uur, ingaande op het moment van uitreiken. Ik noteerde het rijverbod met pen en papier, liet de verdachte zijn handtekening zetten na het gelezen te hebben en maakte een foto van het rijverbod. Vervolgens reikte ik hem het rijverbod uit. Ook mondeling lichtte ik toe dat hij de komende 8 uur geen voertuig mocht besturen. Ongeveer een uur later werd [verdachte] door een andere eenheid in 's-Hertogenbosch rijdend aangetroffen en aangehouden.
2. Het proces-verbaal van politie Eenheid Oost-Brabant, District ’s-Hertogenbosch, Basisteam ’s-Hertogenbosch, nr. PL2100-2017182483-2, d.d. 2 september 2017, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie, en [verbalisant 4] , agent van politie (opgenomen in het proces-verbaal met nr. 017182483-1), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van desbetreffende verbalisanten en/of één van hen:
Op 2 september 2017 waren wij, verbalisanten, belast met een algehele surveillance in het werkgebied 's-Hertogenbosch. Wij reden in een opvallend dienstvoertuig en waren in politie-uniform gekleed. Omstreeks 04.20 uur reden wij over de [a-straat] richting het centrum van 's-Hertogenbosch. In tegengestelde richting zagen wij een witte, Mercedes Benz, voorzien van het kenteken: [kenteken] , ons passeren. Ik, verbalisant [verbalisant 3] , bevroeg het kenteken in de politiesystemen. Hieruit bleek dat het voertuig niet verzekerd was. Hierop keerden wij ons dienstvoertuig om de bestuurder van deze auto staande te kunnen houden en te confronteren met het feit dat zijn voertuig niet verzekerd was. Op het moment dat ik, verbalisant [verbalisant 4] , ons dienstvoertuig had gekeerd, zagen wij dat de genoemde Mercedes verdwenen was. Wij hadden het vermoeden dat de bestuurder het centrum van Vught was ingereden. Hierop zijn wij via de randweg naar de oprit van de rijksweg A2 gereden. Ter hoogte van de Haldersebaan in Vught hebben we ons dienstvoertuig geparkeerd. Enkele minuten hierna zagen wij de Mercedes Benz, voorzien van het kenteken [kenteken] , naderen. Ik, [verbalisant 4] , heb ons dienstvoertuig gekeerd en heb de bestuurder van de Mercedes via onze stoptransparant een stopteken gegeven. Wij zagen dat de bestuurder hieraan voldeed en zijn voertuig in de berm, langs de openbare weg, tot stilstand bracht. Ik, verbalisant [verbalisant 3] , stapte uit ons dienstvoertuig en liep naar de bestuurder toe. Ik confronteerde hem met het feit dat wij via de politiesystemen hadden geconstateerd dat de Mercedes Benz niet verzekerd bleek te zijn. Ik hoorde dat de bestuurder zei: "Moet een auto dan verzekerd zijn, dat hoeft toch niet?" of woorden van gelijke strekking. Ik hoorde dat de bestuurder een trage spraak had en vroeg hem vervolgens om een rijbewijs. Hierop werd mij een Nederlands rijbewijs overhandigd, op naam van: [verdachte] , geboren: [geboortedatum] 1970. Ik vroeg [verdachte] waar hij vandaan kwam gereden. Ik hoorde dat hij hierop zei dat hij uit de stad kwam. Hierop vroeg ik hem of hij vanavond alcoholhoudende drank had genuttigd. Ik hoorde dat hij hierop zei dat hij wel iets had gedronken. Ik, verbalisant [verbalisant 3] , rook dat de adem van [verdachte] riekte naar het inwendig gebruik van alcohol. Ik, verbalisant [verbalisant 4] , pakte vervolgens vanuit ons dienstvoertuig een blaasapparaat om een voorlopige blaastest bij [verdachte] af te nemen. Na meerdere pogingen te hebben gedaan lukte het [verdachte] niet om een succesvolle blaastest te verrichten. Wij hoorden dat [verdachte] zei: "Doe maar een bloedtest dan." Hierop vroeg ik, verbalisant [verbalisant 3] , aan [verdachte] , om 04.33 uur, om zijn medewerking aan een bloedonderzoek. Wij hoorden dat [verdachte] hiermee instemde. Vervolgens brachten wij [verdachte] over naar het politiebureau aan de Vogelstraat 41 te 's-Hertogenbosch waar door een GGD arts bloed werd afgenomen. Verdachte : [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] .
3. Het proces-verbaal van politie Eenheid Oost-Brabant, District ’s-Hertogenbosch, Basisteam ’s-Hertogenbosch, nr. PL2100-2017182483-1, d.d. 2 september 2017, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie, en [verbalisant 4] , agent van politie (opgenomen in het proces-verbaal met nr. 017182483-1), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als relaas van eigen waarnemingen) en/of bevinding(en) van desbetreffende verbalisanten en/of één van hen:
Op 2 september 2017, omstreeks 04.20 uur, zagen wij dat er ons op de [a-straat] te 's-Hertogenbosch, een personenauto van het merk Mercedes, voorzien van het kenteken: [kenteken] , tegemoet kwam rijden. Na controle van het kenteken in de politiesystemen bleek dat het voertuig geen verzekering gegevens had. Hierop hebben wij ons dienstvoertuig gekeerd en hebben wij het genoemde voertuig op de Haldersebaan in Vught een stopteken gegeven waaraan de bestuurder voldeed. Tijdens het gesprek met de bestuurder, [verdachte] , gaf hij aan dat hij alcohol had genuttigd en rook ik, verbalisant [verbalisant 3] , dat de adem van [verdachte] riekte naar het inwendig gebruik van alcohol. Wij hoorden dat [verdachte] direct mee wilde werken aan een bloedonderzoek, gezien hij geen succesvolle blaastest kon verrichten. Ik, [verbalisant 3] , heb op 2 september 2017 om 04:33 uur, de bestuurder gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht (voorlopig ademonderzoek), alsmede de aanwijzingen die ik in dat kader heb gegeven, op te volgen. De bestuurder verleende geen medewerking aan het voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, hetgeen mij, [verbalisant 3] , bleek uit het feit dat [verdachte] ter plaatse van de staandehouding geen succesvolle blaastest kon verrichten. Hieruit maakten wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , op dat er op het politiebureau geen succesvolle ademanalyse kon worden afgenomen. Hierop vroeg ik, [verbalisant 3] , aan [verdachte] om zijn medewerking aan een bloedonderzoek. [verdachte] stemde hiermee in en wilde meewerken aan een bloedonderzoek. De verdachte gaf mij, [verbalisant 3] , op te zijn genaamd: Achternaam : [verdachte] , Voornamen : [verdachte] , Geboren : [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats]
De opgegeven personalia werden door mij verbalisant geverifieerd aan de hand van zijn geldige rijbewijs. Hierop is overgegaan tot een bloedonderzoek. Op 2 september 2017 om 05:26 uur, heeft de arts in aanwezigheid van mij, [verbalisant 3] , van verdachte bloed afgenomen conform Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Ik, [verbalisant 3] , heb het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, gewaarmerkt, direct verpakt en verzegeld, alsmede het bloedafnameformulier voorzien van een genummerde en op naam gestelde SIN-sticker met het nummer […] . Ik, [verbalisant 3] , heb mij ervan vergewist, dat het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer verzonden is naar het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag.
4. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 4 Wetboek van Strafvordering, te weten een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie en Veiligheid; zaaknr. 2017.09.07.129, d.d. 5 oktober 2017, opgemaakt door dr. B. Smink, apotheker/toxicocoloog, vast gerechtelijk deskundige, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Te onderzoeken materiaal
Ontvangen van Politie Oost-Brabant op 5 september 2017
Bloed van [verdachte] SIN-nr. […]
Resultaat Onderzoek
Aangewezen stof Eindresultaat in bloed ( […] )
Alcohol 1,49 milligram per milliliter
Cocaïne 96 microgram per liter
5. Het proces-verbaal van politie Eenheid Oost-Brabant, District ’s-Hertogenbosch, Basisteam ’s-Hertogenbosch, nr. PL2100-2017182483-3, d.d. 2 september 2017, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie (opgenomen in het proces-verbaal met nr. 017182483-1), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van de verdachte [verdachte] :
Ik erken na het nuttigen van alcoholhoudende drank als bestuurder te zijn opgetreden op 2 september 2017. (Dit verhoor werd volgens de Vraag/Antwoord methode afgenomen:
V: Vragen verbalisant
A: Antwoorden verdachte
O: Opmerking)
V: Klopt het dat je vandaag, 2 september 2017, rond 04.30 uur, een Mercedes Benz met het kenteken [kenteken] , bestuurde?
A: Ja.
V: Nadat je door de politie was staande gehouden gaf je aan alcohol te hebben gedronken. Klopt dat?
A: Ja.
V: Hoeveel alcoholhoudende dranken heb je de afgelopen 24 uur tot je genomen?
A: Alleen maar bier. Ik denk misschien wel vijftien pilsjes. En ik heb drie of vier uurtjes geleden nog een paar snuifjes op.
V: Eerder deze avond heb je van de politie al een rijverbod opgelegd gekregen. Waarom ben je als nog gaan rijden en heb je hiermee het rijverbod overtreden?
A: Ik dacht slim te zijn.”
6. Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen het verweer dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2020 heeft gevoerd, als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden
vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat in de brief d.d. 9 oktober 2017 die de verdachte van de politie heeft ontvangen niet staat vermeld dat het rapport d.d. 5 oktober 2017 is bijgevoegd, evenmin een SN-nummer is vermeld en niet duidelijk is of verdachte deze brief ook heeft ontvangen.
Het hof verstaat dat de raadsman aldus heeft bedoeld aan te voeren dat de politie vormen heeft verzuimd doordat zij de procedurele regels verbonden aan een bloedonderzoek als het onderhavige niet op juiste wijze heeft gevolgd.
Uit het procesdossier komt echter naar voren dat de verdachte voormelde brief tijdig heeft ontvangen en dat daarin hem de uitslag van het bloedonderzoek is medegedeeld hoewel daarin enkel de uitslag van het alcoholonderzoek wordt genoemd. Naar het oordeel van het hof is met de mededeling in genoemde brief van een belastend onderzoek en met het wijzen daarin op de mogelijkheid van een tegenonderzoek, echter voldoende aan de wettelijke vereisten voldaan.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.”
7. De brief d.d. 9 oktober 2017 bevindt zich bij de stukken van het geding en houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“POLITIE
EENHEID OOST-BRABANT
(…)
[verdachte]
[b-straat 1]
[plaats]
(…)
Datum : 9 oktober 2017
(…)
Onderwerp : Uitslag bloedonderzoek
Hierbij deel ik u mede, dat het resultaat van de analyse van het van u op zaterdag 2 september 2017 afgenomen bloedmonster 1.49 mg alcohol per ml bloed bedroeg.
Ook is er bij het afgenomen bloed gekeken naar de aanwezigheid van andere stoffen, die de vaardigheid tot het besturen kunnen beïnvloeden. De uitslag hiervan laat zien dat 17 mg per liter amfetamine en 96 mg per liter cocaïne bloed bedroeg.
Aangezien deze waarde boven de wettelijk vastgestelde grens van 0.5 mg alcohol per ml bloed ligt, zal tegen u een proces-verbaal wegens overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 worden opgemaakt.
Dit proces-verbaal zal naar de officier van justitie bij het Parket OvJ Oost-Brabant worden gezonden. Ik wijs u op de mogelijkheid dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte kan worden verricht.
Hiertoe kunt u zich desgewenst wenden tot de genoemde officier van justitie. Dit tegenonderzoek geschiedt voor uw rekening.
Het bij u afgenomen bloed wordt nog nader onderzocht op de aanwezigheid van andere stoffen, die de vaardigheid tot besturen kunnen beïnvloeden. De uitslag van dit onderzoek kan nog geruime tijd op zich laten wachten. Zodra de uitslag bekend is wordt deze u schriftelijk medegedeeld.”
8. Aan het middel is allereerst ten grondslag gelegd dat het hof niet vermeldt uit welke stukken van het procesdossier het afleidt dat de verdachte de brief tijdig heeft ontvangen, zodat het oordeel van het hof dat de verdachte de brief tijdig heeft ontvangen – in weerwil van hetgeen als verweer is aangevoerd – ontoereikend is gemotiveerd. Verder is het hof volgens de steller van het middel niet ingegaan op het standpunt van de verdediging dat het rapport met de in het bloed aangetroffen waarden niet bij de brief is gevoegd. Ook weerspreken de overwegingen van het hof niet het verweer van de verdachte dat hem de uitslag van het bloedonderzoek niet is medegedeeld, aangezien door het hof wordt vastgesteld dat in de brief ‘enkel de uitslag van het alcoholonderzoek wordt genoemd’. Ten slotte wordt aangevoerd dat uit de brief van 9 oktober 2017 niet valt af te leiden “dat er drugs is aangetroffen en/of dat de hoeveelheid aangetroffen drugs boven de toegestane waarde heeft gelegen”, terwijl de mededeling van het recht op tegenonderzoek pas kan plaatsvinden na de mededeling van die uitslag. Het oordeel van het hof dat met de mededeling in de brief van een belastend onderzoek en met het wijzen daarin op de mogelijkheid van een tegenonderzoek voldoende aan de wettelijke vereisten is voldaan, is dan ook onbegrijpelijk.
9. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, van belang:
- Art. 8, vijfde lid, WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- Art. 1 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: BADG):
“In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
b. bloedonderzoek: een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, derde lid, onder b, of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 27, tweede lid, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 4, tweede lid, onder b, van de Spoorwegwet, artikel 41, tweede lid, onder b, van de Wet lokaal spoor of artikel 2.12, derde lid, onder b, van de Wet luchtvaart dat betrekking heeft op het gebruik van alcohol of een of meer van de in artikel 2 aangewezen stoffen;
c. aanvullend bloedonderzoek: een onderzoek dat betrekking heeft op het gebruik van andere stoffen dan de in onderdeel b bedoelde stoffen.”
- Art. 2 BADG:
“Als stoffen als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 worden aangewezen: amfetamine, methamfetamine, cocaïne, MDMA, MDEA, MDA, cannabis, heroïne, morfine, GHB, gamma butyrolacton en 1,4-butaandiol.”
- Art. 3, tweede lid, BADG:
“1. De grenswaarden voor de in artikel 2 aangewezen stoffen zijn, indien zij enkelvoudig zijn gebruikt en gemeten in geval van:
a. amfetamine, methamfetamine, cocaïne, MDMA, MDEA en MDA: 50 microgram amfetamine, methamfetamine, cocaïne, MDMA, MDEA of MDA per liter bloed;
(…)
2. Indien een van de in artikel 2 aangewezen stoffen is gebruikt en gemeten in combinatie met een of meer andere van deze stoffen, alcohol of met een andere stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, is de grenswaarde voor iedere in het eerste lid genoemde stof en alcohol in geval van:
a. amfetamine, methamfetamine, MDMA, MDEA of MDA: 25 microgram amfetamine, methamfetamine, MDMA, MDEA of MDA per liter bloed of 50 microgram voor de som van deze amfetamine-achtige stoffen indien een van deze amfetamine-achtige stoffen met een of meer andere van deze amfetamine-achtige stoffen is gebruikt en gemeten;
(…)
c. cocaïne, heroïne en morfine: 10 microgram cocaïne of morfine per liter bloed;
(…)
e. alcohol: 0,2 milligram ethanol per milliliter bloed.”
- art. 17 BADG:
“De opsporingsambtenaar stelt de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag, bedoeld in artikel 16, tweede lid, schriftelijk in kennis van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek en vermeldt daarbij het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 16, vierde lid, onder b.”
- art. 19 BADG:
“1. In geval van een tegenonderzoek stelt het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek of het aanvullend bloedonderzoek heeft verricht, het voor dat onderzoek bestemde buisje met bloed ter beschikking aan het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het tegenonderzoek verricht.
(…)
3. Tegenonderzoek geschiedt op initiatief van en voor rekening van de verdachte en wordt niet verricht dan nadat de verdachte het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het tegenonderzoek verricht, het daarvoor verschuldigde bedrag heeft betaald. In dat bedrag zijn de verzendkosten van het voor het tegenonderzoek bestemde buisje met bloed door het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek of het aanvullend bloedonderzoek heeft verricht, inbegrepen. De hoogte van die verzendkosten worden bij ministeriële regeling vastgesteld. Het bedrag voor de verzendkosten verrekent het laboratorium, bedoeld in de eerste volzin, met het laboratorium, bedoeld in de tweede volzin. De verdachte is verplicht in zijn aanvraag tot het verrichten van een tegenonderzoek zijn naam, geslacht, geboortedatum en burgerservicenummer te vermelden, alsmede het sporenidentificatienummer dat op de kennisgeving, bedoeld in artikel 17, is vermeld.
4. Indien de verdachte de kosten van het tegenonderzoek niet binnen twee weken na de datum van dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 17, heeft betaald, vervalt het recht op dat onderzoek.
(…)”
10. Aan het middel is, zoals hiervoor reeds weergegeven, allereerst ten grondslag gelegd dat het hof niet vermeldt uit welke stukken van het procesdossier het afleidt dat de verdachte de brief tijdig heeft ontvangen, zodat het oordeel van het hof dat de verdachte de brief tijdig heeft ontvangen ontoereikend is gemotiveerd. In dat kader merk ik op dat art. 17 BADG vereist dat de opsporingsambtenaar de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag schriftelijk in kennis stelt van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek. Het verzenden van een schriftelijke mededeling naar het adres dat de verdachte zelf heeft opgegeven, is daartoe voldoende, aldus de nota van toelichting bij het BADG.1.Aan de eis dat de verdachte schriftelijk in kennis moet worden gesteld, is aldus voldaan indien een schriftelijke mededeling is verzonden naar het adres dat de verdachte zelf heeft opgegeven. Niet is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte de schriftelijke mededeling ook daadwerkelijk heeft ontvangen.
11. Het hof heeft overwogen dat de verdachte de brief van 9 oktober 2017 tijdig heeft ontvangen. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de brief tijdig is verzonden en dat het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte aldus de brief tijdig heeft ontvangen. In dat kader neem ik allereerst in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de brief is gedateerd 9 oktober 2017, terwijl het verslag blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen was opgemaakt op 5 oktober 2017, zodat het hof heeft kunnen oordelen dat de brief binnen de wettelijke termijn is verzonden. Verder neem ik in aanmerking dat een blik achter de papieren muur leert dat het in de brief vermelde adres het adres betreft dat door de verdachte bij de politie is opgegeven, terwijl ter terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat de brief niet naar het juiste adres zou zijn verzonden en dat de politie daarvan redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn.2.Gelet op het voorgaande komt het kennelijke oordeel van het hof dat de brief tijdig is verzonden en dat het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte aldus de brief tijdig heeft ontvangen mij niet onbegrijpelijk voor. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
12. Verder heeft het hof met zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de omstandigheid dat het rapport van het bloedonderzoek niet als bijlage bij de brief van 9 oktober 2017 was gevoegd, niet de conclusie kan dragen dat met deze brief niet zou zijn voldaan aan het bepaalde in art. 17 BADG. In aanmerking genomen dat deze bepaling niet voorschrijft dat het rapport bij de schriftelijke kennisgeving moet worden gevoegd, geeft dat oordeel naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel ook niet onbegrijpelijk is. Het middel faalt ook in zoverre.
13. Daarnaast is aan het middel ten grondslag gelegd dat uit de brief van 9 oktober 2017 niet valt af te leiden “dat er drugs is aangetroffen en/of dat de hoeveelheid aangetroffen drugs boven de toegestane waarde heeft gelegen”, terwijl de mededeling van het recht op tegenonderzoek pas kan plaatsvinden na de mededeling van die uitslag. Nu niet is vastgesteld dat mededeling aan de verdachte is gedaan van de hoeveelheid alcohol en cocaïne in zijn bloed en/of dat cocaïne in zijn bloed is aangetroffen en dat de hoeveelheid daarvan hoger is dan de wettelijk toegestane waarden en/of dat hem daarna is meegedeeld dat hij het recht heeft op tegenonderzoek, kan van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de WVW94 geen sprake zijn en/of is het verweer verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, aldus de steller van het middel.
14. Voor zover aan het middel ten grondslag is gelegd dat de brief van 9 oktober 2017 niet inhoudt dat er drugs is aangetroffen, stel ik voorop dat art. 17 BADG vereist dat de verdachte schriftelijk in kennis wordt gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek. Door die schriftelijke mededeling komt de verdachte op de hoogte van het feit of hij wel of niet het alcohol-, drugs- of geneesmiddelenverbod uit de WVW 1994, de Scheepsvaartverkeerswet, de Spoorwegwet, de Wet lokaal spoor of de Wet luchtvaart heeft overtreden, aldus de nota van toelichting bij het BADG.3.
15. In deze zaak houdt de brief onder meer in dat het resultaat van de analyse van het van de verdachte afgenomen bloedmonster 1,49 milligram alcohol per milliliter bloed bedroeg alsmede dat bij het afgenomen bloed is gekeken naar de aanwezigheid van andere stoffen die de vaardigheid tot het besturen kunnen beïnvloeden en dat “[d]e uitslag hiervan laat zien dat 17 mg per liter amfetamine en 96 mg per liter cocaïne bloed bedroeg.” Voor zover aan het middel ten grondslag is gelegd dat de brief van 9 oktober 2017 niet inhoudt dat er drugs is aangetroffen, ontbeert het middel aldus feitelijke grondslag.
16. Voor zover aan het middel ten grondslag is gelegd dat niet is vastgesteld dat aan de verdachte is medegedeeld dat de hoeveelheid aangetroffen drugs boven de toegestane waarde heeft gelegen en dat hij het recht heeft op tegenonderzoek, stel ik vast dat de brief van 9 oktober 2017 inhoudt dat aan de verdachte wordt gemeld dat de vastgestelde waarde boven de wettelijk vastgestelde grens van 0.5 mg alcohol per ml bloed ligt en dat de verdachte wordt gewezen op de mogelijkheid dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte kan worden verricht, alsmede dat de verdachte zich hiertoe desgewenst kan wenden tot de officier van justitie. Het voorgaande doet ernstig vermoeden dat bij het opstellen van de brief aan de verdachte gebruik is gemaakt van een op dat moment reeds achterhaalde standaardbrief van vóór 1 juli 2017.
17. Tot 1 juli 2017 hield art. 20 (oud) Besluit alcoholonderzoeken namelijk niet meer in dan dat het resultaat van het bloedonderzoek zo spoedig mogelijk aan de verdachte wordt medegedeeld. De verdachte kon vervolgens op grond van art. 21, eerste lid, (oud) Besluit alcoholonderzoeken aan de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte wordt verricht. Tegenonderzoek verloopt sindsdien niet meer via de officier van justitie, maar geschiedt op initiatief van en voor rekening van de verdachte (art. 19, derde lid, BADG). Dat recht op tegenonderzoek is niet beperkt tot het alcoholgehalte, maar betreft ook de verdere resultaten van het bloedonderzoek.
18. Verder bevat de brief een onjuiste mededeling dat de wettelijk vastgestelde grens 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed bedroeg. Sinds 1 juli 2017 heeft de omstandigheid dat een van de in art. 2 BADG aangewezen stoffen is gebruikt en gemeten in combinatie met een of meer andere van deze stoffen, alcohol of met een andere stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 op grond van art. 3, tweede lid, BADG tot gevolg dat de grenswaarde voor alcohol 0,2 milligram ethanol per milliliter bloed bedraagt. De grenswaarde bedraagt in dit geval derhalve niet 0,5, maar 0,2 milligram ethanol per milliliter bloed.
19. Ook ontbreekt in de brief een vermelding van het sporenidentificatienummer, terwijl de opsporingsambtenaar sinds 1 juli 2017 op grond van art. 17 BADG de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag schriftelijk in kennis moet stellen van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek, onder vermelding van het sporenidentificatienummer. Het ligt vervolgens op grond van art. 19, derde lid, BADG op de weg van de verdachte om bij een laboratorium een aanvraag tot het verrichten van een tegenonderzoek te doen, onder vermelding van onder meer het sporenidentificatienummer.
20. De aan de verdachte verzonden brief van 9 oktober 2017 vermeldt ten onrechte dat het recht op tegenonderzoek is beperkt tot het alcoholgehalte, bevat onjuiste informatie over de wijze waarop de verdachte dat recht op tegenonderzoek kan effectueren en vermeldt ten onrechte niet het sporenidentificatienummer. Er kleven daarmee de nodige gebreken aan deze brief. Gelet daarop komt het oordeel van het hof dat met de mededeling in de brief van 9 oktober 2017 van een belastend onderzoek en met het wijzen op de mogelijkheid van een tegenonderzoek daarin, voldoende aan de wettelijke vereisten van het bloedonderzoek was voldaan, mij niet zonder meer begrijpelijk voor. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
21. Het middel slaagt.
Het tweede middel
22. Het middel klaagt dat bij de strafoplegging in het bestreden arrest ten onrechte niet is opgenomen dat de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaardelijk is opgelegd noch onder welke voorwaarde(n) die oplegging plaatsvindt.
23. Het hof heeft de verdachte in het bestreden arrest veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 70 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 35 dagen hechtenis en aan hem de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de duur van 15 maanden. De aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting houdt dienaangaande, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Op te leggen straf
Het hof heeft hij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat de verdachte ervoor heeft gekozen om onder invloed van alcohol en cocaïne als bestuurder van zijn personenauto te gaan rijden op de openbare weg nadat hem kort daarvoor door de politie een rijverbod was opgelegd;
- de omstandigheid dat door het bewezen verklaarde de verkeersveiligheid in gevaar is gebracht.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2020, waaruit blijkt dat hij een aantal keren eerder door de strafrechter is veroordeeld, maar niet ter zake van een soortgelijk feit;
- de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht.
Op grond daarvan acht het hof oplegging van een taakstraf voor het hierna te vermelden aantal uren, passend en geboden.
Voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal het hof bevelen dat aan hem vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof voor een duur als hieronder vermeld bovendien aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
In hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen ziet het hof evenwel aanleiding te bepalen dat deze bijkomende straf voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd.
Met oplegging van een dergelijke voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toegepaste wetsartikelen
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.”
BESLISSING
Het hof:
(…)
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 70 (zeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 35 (vijfendertig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 15 (vijftien) maanden.”
24. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof blijkens de strafmaatoverwegingen de ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaardelijk heeft willen opleggen en dat in het dictum van het proces-verbaal van de zitting en de aantekening mondeling arrest is verzuimd te bepalen dat deze straf voorwaardelijk is opgelegd en welke de voorwaarden zijn. Deze misslag leent zich volgens de steller van het middel voor herstel door de Hoge Raad.
25. In dat kader kan aan de steller van het middel worden toegegeven dat de strafmotivering en de door het hof aangehaalde wetsartikelen in de aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet anders begrepen kunnen worden dan dat het hof een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid heeft willen opleggen. Toch meen ik dat op basis hiervan niet buiten twijfel staat dat het hof de ontzegging van de rijbevoegdheid daadwerkelijk voorwaardelijk heeft willen opleggen. Daarbij neem ik in aanmerking dat zich bij de stukken van het geding ook een aantekening mondeling arrest als bedoeld in art. 426, eerste lid, Sv (een zogenoemd stempelarrest) bevindt. Dit stempelarrest, dat binnen 48 uur na de uitspraak diende te worden opgemaakt, houdt in dat de verdachte is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 70 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 35 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 15 maanden. Verder ontbreken in het stempelarrest bij de toegepaste wetsartikelen de artikelen 14a, 14b en 14c Sr, terwijl wel de artikelen 22c en 22d worden vermeld, die in de aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet worden genoemd. Gelet hierop bestaat mijns inziens eveneens de mogelijkheid dat het hof bij de strafoplegging de vordering van de advocaat-generaal heeft willen volgen door een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen, maar in de strafmotivering abusievelijk heeft opgenomen dat het aanleiding ziet te bepalen dat deze straf voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd. Dat het stempelarrest op grond van art. 426, vierde lid, Sv is komen te vervallen en door de griffier is doorgehaald, maakt dat naar mijn mening niet anders.
26. Gelet op het voorgaande kan mijns inziens niet worden gezegd dat het hof ten onrechte niet in het dictum heeft opgenomen dat de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaardelijk is opgelegd noch onder welke voorwaarde(n) die oplegging plaats vindt, aangezien de stukken van het geding geen uitsluitsel geven of het hof de ontzegging van de rijbevoegdheid daadwerkelijk voorwaardelijk heeft willen opleggen. Van een misslag die zich leent voor herstel door de Hoge Raad is daarmee geen sprake.
27. Nu het hof in de strafmotivering heeft overwogen dat het aanleiding ziet te bepalen dat de ontzegging van de rijbevoegdheid “voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd”, brengt de omstandigheid dat het hof aan de verdachte een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijftien maanden heeft opgelegd wel mee dat de strafoplegging in zoverre onbegrijpelijk is.4.
28. Het middel is terecht voorgesteld.
Slotsom
29. Beide middelen slagen.
30. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2021
Vgl. ook HR 16 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6576, NJ 1982/617, r.o. 7.
Stb. 2016, 529, p. 34.
Vgl. HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3633, r.o. 2.3, HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1722, r.o. 2.3, en HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7651, r.o. 3.5.