CRvB, 15-07-2011, nr. 08/1303 ZFW
ECLI:NL:CRVB:2011:BR1934
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-07-2011
- Magistraten
T.G.M. Simons, M.M. van der Kade, T.L. de Vries
- Zaaknummer
08/1303 ZFW
- LJN
BR1934
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BR1934, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑07‑2011
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2008:BC3427
Uitspraak 15‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Zorgbijdrage voor gepensioneerden die met een Nederlands pensioen wonen in een ander land van de Europese Unie. Keuzerecht. Vrij verkeer van EU-burgers. Het besluit van Cvz om appellant op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw aan te merken als verdragsgerechtigde en om op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage in te houden eerst op de WAO-uitkering van appellant en vervolgens op diens AOW-pensioen in rechte standhoudt (...) moet worden bevestigd.
T.G.M. Simons, M.M. van der Kade, T.L. de Vries
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats], Spanje (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2008, 07/3620 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz).
I. Procesverloop
Ingevolge artikel II, tweede lid, aanhef en onder b, van de — met ingang van 1 augustus 2008 in werking getreden — Wet van 29 mei 2008 tot wijziging van de Zorgverzekeringswet in verband met de rechtsgang bij inhouding van de bijdrage van verdragsgerechtigden (rechtsgang bronheffing verdragsgerechtigden) (Stb. 278) is Cvz als procespartij in aanhangige gedingen in de plaats getreden van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). In deze uitspraak wordt onder Cvz voor zover nodig tevens begrepen de Svb.
Namens appellant hebben mr. E.H. Pijnacker Hordijk en mr. W.W. Geursen, beiden advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Pijnacker Hordijk en mr. A.M.E. Voerman, eveneens advocaat. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Dijen, mr. H.C.D. van der Herberg en drs. N. Stiemer.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Vervolgens heeft de Raad in deze zaak en in de zaken van de appellanten J.C. [R.] (08/1714 en 08/1717 ZFW), J.M. van [W.] (08/1718 ZFW), J.F. van der [N] (08/1721 ZFW), C.M. Janssen (08/1703 AOW) en O[F.] (09/501, 09/502 en 09/504 ZFW) bij verzoek van 26 augustus 2009 (LJN BJ5891) twee prejudiciële vragen voorgelegd aan — thans — het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof).
Bij arrest van 14 oktober 2010 (zaak C-345/09) heeft het Hof de gestelde prejudiciële vragen beantwoord.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Pijnacker Hordijk en mr. D. Vlasblom, eveneens advocaat. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Dijen, mr. M. Mulder en mr. R.G. van der Wissel.
II. Overwegingen
1.1.
Appellant is geboren [in] 1939 en woont in Spanje. Hij ontvangt vanaf 1 juli 2004 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW). Sinds 1 januari 2003 is appellant voor ziektekosten verzekerd bij de Duitse verzekeringsmaatschappij Union Kranken Versicherung. Ingevolge de — met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden — Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) is appellant door Cvz op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo 1408/71) recht op zorg in het woonland (Spanje), ten laste van Nederland (het pensioenland). Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage verschuldigd, die door Cvz is ingehouden op het AOW-pensioen van appellant. Hierbij is een zogeheten woonlandfactor toegepast (vgl. de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2009, LJN BJ6362). Appellant heeft een E 121-formulier ontvangen om zich te laten inschrijven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats. Appellant heeft echter zijn Duitse particuliere verzekering behouden en geweigerd zich te laten inschrijven bij het bevoegde orgaan van de woonplaats. Appellant stelt dat hij er als gevolg van de inhouding 5% in inkomen op achteruit is gegaan.
1.2.
Voor de overige in deze zaak van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar het verzoek van 26 augustus 2009.
1.3.
Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar het verzoek van 26 augustus 2009 en het arrest van 14 oktober 2010.
2.
Tussen partijen is in geschil of Cvz vanaf 1 januari 2006 ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage heeft mogen inhouden op het AOW-pensioen van appellant, op de grond dat hij ingevolge de artikelen 28 of 28bis van Vo 1408/71 recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte in zijn woonland ten laste van Nederland, ook al is hij niet ingeschreven ingevolge artikel 29 van verordening (EEG) nr. 574/72 (Vo 574/72) bij het bevoegde orgaan van zijn woonland en bijgevolg ook geen aanspraak zou maken op deze verstrekkingen. Daarbij betwist appellant niet dat hij onder de werkingssfeer van de artikelen 28 of 28bis van Vo 1408/71 valt. Appellant heeft zich echter op het standpunt gesteld dat hij een keuzerecht heeft om zich al dan niet te onderwerpen aan de werkingssfeer van de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 en vervolgens, indien een dergelijk keuzerecht moet worden uitgesloten, dat met de inhouding van de bijdrage het vrije verkeer van burgers van de Europese Unie (hierna: EU) op een niet te rechtvaardigen wijze wordt belemmerd.
3.1.
De eerste door de Raad aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag heeft betrekking op het keuzerecht.
3.2.
Daarover heeft het Hof overwogen dat de bepalingen van Vo 1408/71 die betrekking hebben op de vaststelling van de toepasselijke wettelijke regeling, een volledig stelsel van conflictregels vormen, welke conflictregels dwingend gelden voor de lidstaten. Het is daardoor uitgesloten dat de sociaal verzekerden op wie die regels van toepassing zijn, de gevolgen ervan teniet kunnen doen doordat zij kunnen kiezen zich eraan te onttrekken door bijvoorbeeld na te laten zich overeenkomstig artikel 29 van Vo 574/72 in te schrijven bij het bevoegde orgaan van de woonstaat. Deze inschrijving is immers slechts een administratieve formaliteit die moet worden vervuld om te verzekeren dat de verstrekkingen in de woonstaat krachtens de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 inderdaad worden toegekend. Eenzelfde betekenis moet volgens het Hof worden toegekend aan de punten 40, 47 en 53 van het arrest Van der Duin (zaak C-156/01). Bijgevolg komt het Hof tot het oordeel dat de artikelen 28 en 28bis van de Vo 1408/71 dwingend zijn voor de sociaal verzekerden die onder de werkingssfeer van deze bepalingen vallen. Het Hof overweegt voorts dat het verzuim om zich in te schrijven niet tot gevolg kan hebben dat deze sociaal verzekerden geen bijdragen hoeven te betalen in de lidstaat die hun pensioen of rente verschuldigd is, daar zij hoe dan ook ten laste blijven van deze laatste staat doordat zij zich niet aan de regeling van genoemde verordening kunnen onttrekken. De omstandigheid dat de verzekerde die zich niet inschrijft bij het bevoegde orgaan van de woonstaat en daardoor de betrokken verstrekkingen in die staat niet effectief kan ontvangen en dus geen kosten meebrengt die de pensioenlidstaat aan zijn woonstaat zou moeten vergoeden, doet volgens het Hof niet af aan het bestaan van het recht op die verstrekkingen en de daar tegenover staande verplichting aan de bevoegde organen van de lidstaat op grond van de wetgeving waarvan dat recht bestaat, de bijdragen te betalen die verschuldigd zijn als tegenprestatie voor het risico dat die staat draagt ingevolge de bepalingen van Vo 1408/71. Een dergelijke verplichting tot bijdragebetaling is (ook) volgens het Hof inherent aan het door de nationale socialezekerheidsstelstels toegepaste solidariteitsbeginsel.
3.3.
Op grond van deze overwegingen heeft het Hof de eerste prejudiciële vraag als volgt beantwoord:
- ‘1)
De artikelen 28, 28 bis en 33 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, juncto artikel 29 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 311/2007 van de Commissie van 19 maart 2007, moeten aldus worden uitgelegd dat daarmee niet onverenigbaar is een wettelijke regeling van een lidstaat zoals aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan een rechthebbende op pensioen of rente verschuldigd krachtens de wetgeving van die staat, die woont in een andere lidstaat, waar hij krachtens voormelde artikelen 28 en 28 bis recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte door het bevoegde orgaan van die lidstaat, in de vorm van een inhouding op dat pensioen of die rente een bijdrage uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen, ook al is hij niet ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat.’
3.4.
Dit betekent dat het betoog van appellant met betrekking tot het keuzerecht niet slaagt.
4.1.
De tweede door de Raad aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag heeft betrekking op het vrije verkeer van EU-burgers.
4.2.1.
Daarover heeft het Hof allereerst overwogen dat de uitlegging van Vo 1408/71 in het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, is gegeven onverminderd de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht. In dat verband heeft het Hof vervolgens vastgesteld dat in de aan het Hof voorgelegde gedingen sprake is van personen die vallen onder artikel 21 van het EU-Werkingsverdrag (hierna: VWEU), op grond waarvan iedere EU-burger het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het VWEU en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (onder andere het arrest Von Chamier-Glisczinski, zaak C-208/07) heeft het Hof verder overwogen dat een onderdaan van een lidstaat van de EU die zijn rechten op vrij verkeer wil uitoefenen, hierin niet mag worden ontmoedigd doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend. Artikel 21 van het VWEU kan een verzekerde echter niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied kan een dergelijke verplaatsing, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. De nationale wetgeving mag er echter niet zonder meer toe leiden dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. Hiervan is volgens het Hof geen sprake, omdat tegenover de bijdragebetaling in Nederland een recht wordt gegeven op verlening van verstrekkingen in de woonstaat van de rechthebbenden ten laste van Nederland. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de aan de orde zijnde nationale wetgeving, overeenkomstig de regels van Vo 1408/71 waarin is bepaald dat rechthebbenden op pensioen of rente die geen ingezetenen zijn, recht hebben op verstrekkingen bij ziekte in het kader van de wetgeving van hun woonstaat, het vrije verkeer van EU-burgers veeleer vergemakkelijkt dan beperkt. Deze rechthebbenden hebben immers in hun woonstaat toegang tot zorg op gelijke voet als personen die bij het socialezekerheidsstelsel van die lidstaat zijn aangesloten. Dit geldt temeer, nu de bijdrage wordt berekend aan de hand van een woonlandfactor. Een verschil in niveau van bescherming tegen ziektekosten tussen de nationale socialezekerheidsstelsels van de lidstaten is, aldus het Hof, een gebrek aan harmonisatie en kan niet worden beschouwd als een onder artikel 21 van het VWEU vallende beperking.
4.2.2.
Het Hof heeft hieraan echter toegevoegd dat een beperking van het vrije verkeer van EU-burgers in de zin van artikel 21, eerste lid, van het VWEU wel zou kunnen zijn gelegen in een ongerechtvaardigde verschillende behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen met betrekking tot de eindiging van rechtswege per 1 januari 2006 ingevolge artikel 2.5.2 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet (hierna: IZVW) van de particuliere ziektekostenverzekeringen die voor de inwerkingtreding van de Zvw met in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen waren gesloten en de gevolgen daarvan voor het behoud van de globale dekking tegen ziektekosten. Het gevolg daarvan zou immers kunnen zijn dat rechthebbenden op pensioen of rente verschuldigd krachtens de Nederlandse wetgeving worden ontmoedigd hun woonplaats in een andere lidstaat dan Nederland aan te houden. Het Hof heeft in dat verband verder overwogen dat de nationale rechter dient te onderzoeken of sprake is van een dergelijke beperking in de zin van artikel 21 van het VWEU waarbij de rechter in het bijzonder rekening dient te houden met enkele door het Hof genoemde relevante elementen.
4.3.
Op grond van deze overwegingen heeft het Hof de tweede prejudiciële vraag als volgt beantwoord:
‘2)
Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan een rechthebbende op pensioen of rente verschuldigd krachtens de wetgeving van die staat, die woont in een andere lidstaat, waar hij krachtens de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1992/2006, recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte door het bevoegde orgaan van die laatste lidstaat, in de vorm van een inhouding op dat pensioen of die rente een bijdrage uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen, ook al is hij niet ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat.
Artikel 21 VWEU moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een dergelijke nationale wettelijke regeling voor zover deze — hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie moet uitmaken — een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen teweegbrengt of inhoudt voor wat betreft het behoud van de globale dekking tegen ziektekosten die ingezetenen en niet-ingezetenen hadden in het kader van vóór de inwerkingtreding van die wettelijke regeling gesloten verzekeringsovereenkomsten.’
4.4.
Uit de punten 81 tot en met 108 van het arrest van 14 oktober 2010 vloeit voort dat het inhouden van de bijdrage, bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Zvw, op zichzelf niet in strijd is met het vrije verkeer van EU-burgers. Uit de punten 109 tot en met 129 van het arrest van 14 oktober 2010, meer in het bijzonder de punten 109, 110 en 128, vloeit voort dat het door het Hof aan de nationale rechter opgedragen onderzoek uitsluitend betrekking heeft op het overgangsrecht op grond waarvan bij de invoering van de Zvw de Nederlandse particuliere ziektekostenverzekeringen (geheel of gedeeltelijk) zijn beëindigd. Achtergrond daarvan is dat de Nederlandse wetgever geen zeggenschap heeft en kan hebben ten aanzien van niet in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen. Nu appellant op 31 december 2005 geen particuliere ziektekostenverzekering had bij een in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappij, is een mogelijk verschil in behandeling als door het Hof bedoeld in de situatie van appellant niet aan de orde. Dit betekent dat ook het betoog van appellant met betrekking tot het vrije verkeer van EU-burgers niet slaagt.
5.
De conclusie is dat het besluit van Cvz om appellant op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw aan te merken als verdragsgerechtigde en om op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage in te houden op het AOW-pensioen van appellant in rechte standhoudt, zodat de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank tot hetzelfde oordeel is gekomen, moet worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en M.M. van der Kade en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2011.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) T. Dolderman.