Rb. Amsterdam, 31-01-2008, nr. AWB 07/3614 ZFW, nr. AWB 07/3615 ZFW, nr. AWB 07/3620 ZFW, nr. AWB 07/3622 ZFW
ECLI:NL:RBAMS:2008:BC3427
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
31-01-2008
- Magistraten
Mrs. H.J. Tijselink, J.F.A.M. Graafland, C.G. Meeder
- Zaaknummer
AWB 07/3614 ZFW
AWB 07/3615 ZFW
AWB 07/3620 ZFW
AWB 07/3622 ZFW
- LJN
BC3427
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid ziektekosten (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2008:BC3427, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 31‑01‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2011:BR1934
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Bevoegdheidsverdeling Sociale verzekeringsbank (SVB) en het College voor zorgverzekeringen (CVZ) in de Zorgverzekeringswet (Zvw) Deze uitspraak hangt samen met de uitspraak in de proefprocedure tegen het CVZ (AWB 07/3445 ZFW, AWB 07/3443 ZFW en AWB 07/3444 ZFW). In deze uitspraak heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de bevoegdheid van het CVZ en de bevoegdheid van de SVB. De SVB houdt de buitenlandbijdrage op het ouderdomspensioen van betrokkenen in op last van het CVZ. De SVB heeft naar het oordeel van de rechtbank hierdoor maar een beperkte beoordelingsbevoegdheid, gelet op het bepaalde in artikel 69 van de Zvw en de Regeling zorgverzekering. Verwijzing naar wetswijziging in voorbereiding om te verduidelijken dat het CVZ een ruimere bevoegdheid heeft dan de SVB in deze. Voor het overige heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak met procedurenummers AWB 07/3445 ZFW, AWB 07/3443 ZFW en AWB 07/3444 ZFW. In de uitspraak wordt gekomen tot gegrondverklaring met instandlating van de rechtsgevolgen (het CVZ heeft zich daar ten onrechte onbevoegd geacht en de SVB heeft dat ten onrechte gevolgd).
Mrs. H.J. Tijselink, J.F.A.M. Graafland, C.G. Meeder
Partij(en)
UITSPRAAK
in de gedingen met reg. nrs. AWB 07/3622 ZFW, AWB 07/3620 ZFW, AWB 07/3615 ZFW en AWB 07/3614 ZFW
tussen:
1. [eiser 1], wonende te België,
2. [eiser 2], wonende te Spanje,
3. [eiser 3], wonende te België,
4. [eiser 4], wonende te Italië,
eisers,
vertegenwoordigd door mrs. E.H. Pijnacker Hordijk en W.W. Geursen,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door H. van der Most en drs. A. Slovacek.
1. Procesverloop
1.1
De rechtbank heeft op 14 september 2007 beroepschriften ontvangen gericht tegen de besluiten van verweerder van 24 augustus 2007 (hierna aangeduid als: de bestreden besluiten).
1.2
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 23 november 2007.
2. Overwegingen
2.1
Eisers zijn in het bezit van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
2.2
Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft eisers 3 en 4 door middel van een brief van juni 2006 geïnformeerd omtrent de op hun situatie van toepassing zijnde woonlandfactor. Eisers 3 en 4 hebben tegen deze brief een bezwaarschrift ingediend bij het CVZ. Deze bezwaren zijn ongegrond verklaard.
2.3
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraken van 25 april 2007 de bezwaren van eisers 3 en 4 niet-ontvankelijk verklaard, zulks onder vernietiging van de terzake genomen beslissingen op bezwaar (zie onder meer de uitspraak gepubliceerd onder LJN: BA3795). De ABRvS heeft daartoe het volgende overwogen. De woonlandfactoren maken deel uit van de Regeling zorgverzekering, zijnde een algemeen verbindend voorschrift. De op eisers van toepassing zijnde woonlandfactor volgt rechtstreeks uit de regeling. Voor het bewerkstelligen van een rechtsgevolg voor eisers is nog nadere besluitvorming, zoals een besluit tot inhouding van een bijdrage aan de hand van deze woonlandfactor, noodzakelijk. Een dergelijk besluit is niet in de brief van juni 2006 van het CVZ vervat. Niet is in te zien wat de brief van juni 2006 aan de rechtssituatie van eisers verandert. Deze brief bevat derhalve niet een op enig rechtsgevolg gericht besluit, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De ABRvS heeft hier aan toegevoegd dat eisers tegen een besluit tot inhouding van een bijdrage op hun AOW-uitkering in rechte kunnen opkomen. Na eventuele doorzending van het bezwaarschrift door het CVZ, dient het terzake bevoegde orgaan een beslissing te nemen.
2.4
Naar aanleiding deze uitspraken van de ABRvS heeft het CVZ de bezwaarschriften van eisers onder toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar verweerder.
2.5
Verweerder heeft eisers (ook) een uitkeringsspecificatie toegezonden waarin is vermeld dat door het CVZ is bepaald dat eisers als gevolg van de invoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) in het woonland gebruik kunnen maken van de medische zorg, op kosten van de Nederlandse zorgverzekering. Eisers zijn daarom een bijdrage verschuldigd, welke verweerder op verzoek van het CVZ inhoudt op het ouderdomspensioen. In de onder de uitkeringsspecificaties vermelde bezwaarclausule is aangegeven dat indien een betrokkene van mening is dat verweerder ten onrechte de bijdrage inhoudt op de AOW, een bezwaarschrift kan worden ingediend bij het CVZ.
2.6
Eisers 1 en 2 hebben naar aanleiding van een dergelijke specificatie een bezwaarschrift ingediend bij het CVZ. Het CVZ heeft deze bezwaarschriften (mede) gericht geacht tegen een brief van het CVZ van december 2005. In deze brief was vermeld dat zij een Nederlands pensioen of Nederlandse uitkering ontvangen, waardoor eisers recht hebben op medische zorg in het woonland, op grond van ‘Europese regels’. Voorts is in deze brief vermeld dat eisers, om van hun recht gebruik te maken, een zogenoemd formulier 121 ontvangt, waarmee zij zich kunnen aanmelden bij een mutualiteit.
2.7
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraken van (eveneens) 25 april 2007 de bezwaren tegen deze brief niet-ontvankelijk verklaard, zulks onder vernietiging van de terzake genomen beslissingen op bezwaar (zie onder meer de uitspraak gepubliceerd onder LJN: BA3741). De ABRvS heeft daartoe het volgende overwogen. Het recht van eisers op (zorg)prestaties volgt rechtstreeks uit de bepalingen van de Verordening. De betreffende bepalingen zijn derhalve niet eerst door toezending van de brief van december 2005 van toepassing. Deze brief bevat slechts een mededeling van het CVZ aan eisers dat deze recht hebben op (zorg)prestaties. De enkele mededeling in de informatiebrochure dat eisers overeenkomstig de Zorgverzekeringswet in Nederland een bijdrage over pensioen/uitkering verschuldigd zijn, kan evenmin als een op rechtsgevolg gerichte beslissing worden aangemerkt. Voor het bewerkstelligen van een rechtsgevolg door eisers is nog nadere besluitvorming, zoals een besluit tot inhouding van deze bijdrage noodzakelijk, dat een dergelijk rechtsgevolg wel bewerkstelligt.
De ABRvS heeft ook hier toegevoegd dat eisers tegen een besluit tot inhouding van een bijdrage op hun AOW-uitkering in rechte kunnen opkomen. Na eventuele doorzending van het bezwaarschrift door het CVZ, dient het terzake bevoegde orgaan een beslissing te nemen.
2.8
Naar aanleiding deze uitspraken van de ABRvS heeft het CVZ ook de bezwaarschriften van eisers 1 en 2 doorgezonden naar verweerder.
2.9
Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe — samengevat — het volgende overwogen. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de inhouding van de bijdragen ingevolge artikel 69 van de Zvw. In deze bepaling is onder meer neergelegd dat het CVZ belast is met de administratie van verdragsgerechtigden en met de heffing en inning van de bijdrage van deze personen. Pensioenverstrekkende organen zoals verweerder zijn ingevolge artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering uitsluitend belast met de inhouding en afdracht van de bijdrage en worden daartoe ingevolge de Regeling zorgverzekering door het CVZ voorzien van informatie. Door het CVZ is aan verweerder medegedeeld dat eisers op basis van een Nederlands ouderdomspensioen recht hebben op geneeskundige verzorging in het woonland en daarom bijdragen zijn verschuldigd in Nederland. Verweerder is daarom op grond van de Regeling zorgverzekering verplicht bijdragen op het ouderdomspensioen van eisers in te houden. De bezwaren gericht tegen de inhouding van de buitenlandbijdrage zijn derhalve ongegrond, aldus verweerder.
Eisers bezwaren richten zich echter niet alleen tegen de feitelijke inhouding van de bijdragen, doch ook tegen de vaststelling van het CVZ dat eisers verdragsgerechtigd zijn. Hoewel verweerder naar zijn mening gebonden is aan de vaststelling van het CVZ in deze, heeft verweerder zich in de bestreden besluiten eveneens uitgelaten omtrent de vaststelling van het CVZ dat eisers zijn aan te merken als verdragsgerechtigden. Verweerder heeft geconcludeerd dat Verordening (EEG) 1408/71 (de Verordening) en Verordening (EEG) 574/72 (de Toepassingsverordening) het toestaan om aan eisers de verplichting op te leggen zich aan te melden bij het CVZ en van eisers een bijdrage te innen. Op de bijdrage wordt de zogenoemde woonlandfactor toegepast. Naar mening van verweerder is deze woonlandfactor op juiste gronden vastgesteld. De grondslag voor de bijdrage wordt berekend aan de hand van de gemiddelde uitgaven voor zorg in Nederland voor de gehele bevolking, zodat geen enkel onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende categorieën personen. De woonlandfactor dient om de grondslag van die bijdrage in evenwicht te brengen met de situatie in het woonland van eisers. Dit geschiedt door de gemiddelde uitgaven voor de zorg in Nederland te vergelijken met de uitgaven van de zorg in het woonland van eisers. Het zou niet juist zijn om bij de berekening van de woonlandfactor rekening te houden met de uitgaven van de zorg in Nederland voor bepaalde personen van een bepaalde leeftijd of bepaald type inkomen, simpelweg omdat de door eisers verschuldigde bijdrage op geen enkele wijze afhankelijk is van leeftijd of het inkomen waarover eisers beschikken.
2.10
Eisers hebben in beroep het volgende aangevoerd. De artikelen 28 en 28 bis van Verordening 1408/71 bevatten geen dwingende aanwijsregel uit hoofde waarvan eisers van rechtswege onderworpen zijn aan het verstrekkingenregime van het woonland. Deze bepalingen belichamen een recht waarvan de gepensioneerde werknemer kan kiezen al dan niet gebruik te maken. Dit keuzerecht vloeit voort uit het systeem van Verordening (EEG) 1408/71 en artikel 29 van de daarbij behorende Toepassingsverordening. Dit mede in het licht bezien van de artikelen 39 en/of 18 van het EG-verdrag. Artikel 69 van de Zvw is in het geval van eisers niet van toepassing. Er is sprake van een ongerechtvaardigde belemmering in de zin van de artikelen 39 en 18 van het EG-verdrag, nu niet is voorzien in een keuzemogelijkheid, waardoor door een eenzijdige wijziging van de zorgverzekeringswetgeving de levensstandaard van eisers die in een andere lidstaat wonen, wordt aangetast. Deze aantasting wordt veroorzaakt door een verlaging van de dekking van zorg- en ziektekosten door gedwongen aansluiting bij het woonlandpakket, terwijl er tegelijkertijd sprake is van een verhoging van de bijdragen die eisers moeten betalen. De woonlandfactor is op onjuiste wijze berekend door de gemiddelde kosten voor alle ingezetenen te vergelijken en niet de kosten welke de lidstaten onderling verrekenen op grond van artikel 95 van de Toepassingsverordening. Bovendien is de woonlandfactor gebaseerd op cijfers welke niet uit een objectieve bron afkomstig zijn. De gehanteerde woonlandfactor is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, aldus eisers.
De rechtbank overweegt als volgt.
De regelgeving
2.11
In artikel 69 van de Zvw is — voor zover van belang — het volgende bepaald.
- 1.
In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College (voor) zorgverzekeringen aan.
- 2.
De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd, die voor de toepassing van artikel 22 alsmede, voor een bij die regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.
- 4.
Het College (voor) zorgverzekeringen is belast met de administratie, voortvloeiende uit het eerste lid en de daar genoemde internationale regels, alsmede de heffing en de inning van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid.
- 5.
Bij ministeriële regeling:
- a.
kan, in afwijking van het vierde lid worden bepaald dat de bijdrage, bedoeld in het tweede lid, door een orgaan dat pensioen of rente uitkeert, op dat pensioen of die rente worden ingehouden en aan het Zorgverzekeringsfonds worden afgedragen;
- b.
kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het College (voor) zorgverzekeringen zijn taak, bedoeld in het vierde lid, uitoefent of de organen, bedoeld in onderdeel a, de in dat onderdeel bedoelde werkzaamheden uitvoeren
2.12
In artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering is bepaald dat de voor een persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet verschuldigde bijdrage berekend wordt door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland.
2.13
In artikel 6.3.2 van de Regeling zorgverzekering is —voor zover relevant— het volgende bepaald:
- 1.
De in artikel 6.3.1, bedoelde bijdrage voor een in artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet genoemde persoon die rechthebbende is op een pensioen of rente en voor zijn gezinsleden wordt door het orgaan dat het pensioen of de rente uitkeert, op dat pensioen of die rente ingehouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afgedragen.
- 2.
Het orgaan, bedoeld in het eerste lid, wordt door of vanwege het College zorgverzekeringen voorzien van de voor de inhouding van de in artikel 6.3.1, eerste lid, bedoelde bijdrage benodigde gegevens.
Standpunten partijen aangaande bevoegdheid en ontvankelijkheid
2.14
Verweerder heeft zich ten aanzien van de bevoegdheden van het CVZ enerzijds en de SVB anderzijds en de reikwijdte van de besluiten van beide bestuursorganen, ter zitting op het volgende standpunt gesteld. Op basis van de daartoe geldende wet- en regelgeving hanteert verweerder de volgende gedragslijn. Als een persoon door het CVZ wordt aangemerkt als verdragsgerechtigde en dus als bijdrageplichtig, dan acht verweerder zich in beginsel gebonden aan dit oordeel. Als verweerder meent dat sprake zou kunnen zijn van een misslag van het CVZ, dan verzoekt verweerder om een toelichting op de aanmelding en zonodig om een heroverweging daarvan. Verweerder heeft zelf terzake geen autonome bevoegdheid.
2.15
In — onder meer — de gelijktijdig met onderhavige beroepen behandelde zaak van eiser Ramaer tegen het CVZ, heeft het CVZ daaraan toegevoegd dat het altijd de bedoeling van de wetgever is geweest om het CVZ volledig bevoegd te achten ten aanzien van de beoordeling of een betrokkene bijdrageplichtig is in de zin van artikel 69, vierde lid, van de Zvw.
Ook is verwezen naar het ‘Masterplan Buitenland’ (TK 2007–2008, 30 918, nr. 27, hierna: het Masterplan). Uit het Masterplan blijkt dat genoemde uitspraken van de ABRvS ertoe zouden kunnen leiden dat bij verschillende uitvoeringsorganen (SVB, UWV, CVZ en enkele honderden pensioenfondsen) en bij verschillende rechters geschillen over dezelfde onderwerpen kunnen gaan lopen. Dit is niet in het belang van de rechtszekerheid voor burgers en evenmin in het belang van de eenheid in rechtsgang, omdat zowel uitvoeringsorganen als rechters verschillende opvattingen kunnen hebben.
Om dit tegen te gaan wordt thans een wijziging van de Zvw voorbereid, waarbij het CVZ in alle situaties als het bevoegde orgaan wordt aangewezen.
Verweerder heeft zich aangesloten bij deze argumentatie.
2.16
Van de zijde van eisers is benadrukt dat sprake is van een tripartiete situatie. Verweerder en het CVZ zijn beide bevoegd te achten, en de bezwaren en beroepen zijn in casu alle ontvankelijk.
Overwegingen ten aanzien van bevoegdheid en ontvankelijkheid
2.17
De rechtbank acht de door verweerder ter zitting aangegeven gedragslijn en het daarbij door verweerder en het CVZ gezamenlijk aangegeven kader rechtens niet onjuist.
De vigerende regelgeving biedt geen concrete aanknopingspunten voor de aanname van een volledige autonome bevoegdheid van verweerder op dit punt.
Daartoe wijst de rechtbank erop dat uit artikel 69 van de Zvw blijkt dat het CVZ is belast met de administratie voortvloeiende uit het eerste lid van dat artikel, en het bevoegde orgaan is waar het betreft de uitvoering van de daar genoemde internationale regels, alsmede de heffing en de inning van de bijdrage.
Dit sluit ook aan bij het bepaalde in artikel 1, onder b, van Bijlage VI, onder R, van Verordening (1408/71). Daarin is immers bepaald dat personen die in een andere lidstaat woonachtig zijn en krachtens de verordening ten laste van Nederland recht hebben op geneeskundige zorg in hun woonland, zich moeten registreren bij het College voor zorgverzekeringen.
Daarbij komt nog dat verweerder zich —gelet op het bepaalde in artikel 6.3.2 van de Regeling zorgverzekering— voor de vaststelling van de bijdrage zal dienen te verlaten op informatie van het CVZ.
2.18
Meergenoemde uitspraken van de ABRvS dwingen niet tot een ander oordeel. Deze uitspraken hadden niet tot onderwerp de vraag of het CVZ bevoegd is te achten, maar de vraag of sprake was van een besluit waartegen bezwaar openstond.
2.19
Gelet op de centrale plaats die het CVZ inneemt, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder slechts een beperkte (toetsings)bevoegdheid heeft ten aanzien van de inhouding van de bijdrage op de ouderdomspensioenen.
2.20
Het CVZ heeft de bezwaarschriften van eisers dan ook ten onrechte op de voet van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden naar verweerder. Niet verweerder, maar CVZ zelf was immers in die opzichten het bevoegde orgaan. In het verlengde daarvan had verweerder zich dienen te onthouden van een oordeel over deze vragen, en de bezwaarschriften in zoverre dienen te retourneren aan het CVZ.
2.21
De rechtbank ziet hierin aanleiding om te komen tot vernietiging van de bestreden besluiten wegens strijd met de artikelen 6:15 en 3:2 van de Awb, onder gegrondverklaring van de beroepen.
De beroepen ten gronde
2.22
Niet is in geschil dat verweerder bij de toepassing van de regelgeving is uitgegaan van de juiste feiten in de specifieke gevallen van eisers. In dat opzicht bestond dan ook geen aanleiding voor verweerder om het CVZ te benaderen voor informatie of heroverweging.
2.23
Wel is namens eisers een aantal grieven ontwikkeld ten aanzien van de inhoud en verbindendheid van die regelgeving. Met betrekking tot die stellingname verwijst de rechtbank naar de uitspraak van heden voorzien van reg. nrs. AWB 07/3445 ZFW, AWB 07/3443 ZFW en AWB 07/3444 ZFW, welke als bijlage achter deze uitspraak zal worden gevoegd.
In deze uitspraak zijn de grieven van eisers alle verworpen. Een heroverweging door het CVZ zou eisers dan ook niet hebben gebaat.
2.24
Op grond van het vorenoverwogene mocht verweerder zowel afgaan op de informatie die hij had verkregen van het CVZ, en is er bovendien geen grond om de bestreden besluiten materieel voor onjuist te houden. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten daarom in stand laten
2.25
Gelet op het bovenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb, dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht met betrekking tot het beroep te vergoeden. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van eisers, welke zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van de (samenhangende) beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in zaken van zwaar gewicht (wegingsfactor 1,5).
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
- —
verklaart de beroepen gegrond;
- —
vernietigt de bestreden besluiten;
- —
laat de rechtsgevolgen daarvan in stand;
- —
bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan elk van eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,00 vergoedt;
- —
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 966,00 te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan op 31 januari 2008 door mr. H.J. Tijselink, voorzitter en mrs. J.F.A.M. Graafland en C.G. Meeder, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op: