Hof 's-Hertogenbosch, 11-07-2017, nr. 200.184.318, 01
ECLI:NL:GHSHE:2017:3112
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-07-2017
- Zaaknummer
200.184.318_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:3112, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑07‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1908, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 11‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Dispuut eigendom paard. Conventie en Reconventie. Eiswijzigingen. Stellingen over en weer onvoldoende onderbouwd
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.184.318/01
arrest van 11 juli 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.J.A. Weda te Castricum,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. Y.G.M.J. Breukers te Roermond,
2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. W.M.J. Saes te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 oktober 2015 en herstelexploot van 22 oktober 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 5 augustus 2015, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde 1] als gedaagde in conventie en [geïntimeerde 2] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/04/119990/HA ZA 12-379)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar het tussenvonnis van 8 mei 2013.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met producties;
- -
de akte houdende nadere productie van [appellant] ;
- -
de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] ;
- -
de memorie van antwoord met producties, tevens wijziging van eis in reconventie van [geïntimeerde 2] ;
- -
de memorie van antwoord in reconventie alsmede akte wijziging eis in voorwaardelijke reconventie met producties van [appellant] ;
- -
de antwoordakte van [geïntimeerde 1] ;
- -
de antwoordakte naar aanleiding van de voorwaardelijke wijziging van eis van [geïntimeerde 2] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In overweging 2.1. tot en met 2.5. van het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen – voor zover in hoger beroep niet betwist – ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [appellant] heeft in de periode van september 2011 tot en met november 2011 aan mevrouw [geldnemer] (hierna [geldnemer] ) in totaal een bedrag van meer dan € 300.000,- betaald. Deze bedragen zijn in deelbetalingen door [appellant] contant aan [geldnemer] betaald.
b. Op 2 januari 2012 is tussen [geldnemer] en Holding [holding] B.V. een zogenaamde pensionovereenkomst gesloten met betrekking tot het paard [het paard] (hierna: het paard).
c. [appellant] heeft in de nazomer van 2012 uit de media vernomen dat [geldnemer] door de Duitse politie is opgepakt ter zake van verdenking van onder andere oplichting.
d. Bij e-mailbericht van 1 oktober 2012 is namens [appellant] aan [geïntimeerde 1] bericht dat [appellant] er op staat dat hij het paard nog die week kan ophalen. In dit e- mailbericht is gesteld dat [appellant] de eigenaar is van het paard.
e. [geïntimeerde 1] heeft daarop aan [geïntimeerde 2] bericht dat [appellant] zich tot hem had gewend met de mededeling dat hij eigenaar is van het paard en dat hij het wil komen ophalen.
f. Medio oktober 2012 is [appellant] naar de stal van [geïntimeerde 1] gegaan om het paard op te halen. Aldaar aangekomen, heeft [geïntimeerde 2] geclaimd de eigenaar te zijn van het paard . [geïntimeerde 1] heeft het paard niet aan [appellant] meegegeven.
h. Bij beschikking van 18 oktober 2012 van de voorzieningenrechter van de (voormalige) rechtbank Roermond is, op verzoek van [appellant] , bevolen het paard ter gerechtelijke bewaring af te geven aan bewaarder [bewaarder] van [horses] Horses B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] . Het paard is hierop in gerechtelijke bewaring genomen.
i. In juli 2013 is het paard doodgegaan.
3.2.1.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] in conventie, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:
I. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] inbreuk maken op de eigendomsrechten van [appellant] aangaande het paard [het paard] ;
II. te verklaren voor recht dat [appellant] eigenaar is van het paard [het paard] ;
III. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen tot betaling van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten;
V. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.2.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben ieder afzonderlijk gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
[geïntimeerde 2] heeft in reconventie, kort samengevat, gevorderd:
I. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde 2] de enige en rechtmatige eigenaar is van het paard [het paard] , geboren op [geboortedatum] 2012, met levensnummer [levensnummer] ;
II. [appellant] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot afgifte van het paard [het paard] ;
III. [appellant] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot afgifte aan [geïntimeerde 2] van alle originele papieren die [appellant] met betrekking tot het paard [het paard] onder zich heeft, meer bepaald het originele stamboekpapier van het paard;
IV. [appellant] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.4.
[appellant] heeft verweer gevoerd tegen deze vorderingen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 8 mei 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 29 juli 2013. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
3.3.2.
In het bestreden eindvonnis van 5 augustus 2015 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en [appellant] veroordeeld in de aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gevallen proceskosten. In reconventie wees de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde 2] toe. De rechtbank oordeelde daartoe, samengevat, als volgt. De rechtbank verwierp het verweer van [geïntimeerde 1] dat hij ten onrechte in persoon is gedagvaard (4.2).
Vervolgens heeft de rechtbank in conventie geoordeeld dat zowel naar Nederlands recht als naar Duits recht het, om eigenaar van een goed te worden, noodzakelijk is dat dat goed op enigerlei wijze wordt geleverd en dat [appellant] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat het paard ooit aan hem geleverd is. Volgens de rechtbank is het betoog van [appellant] onsamenhangend is, innerlijk tegenstrijdig en op geen enkele wijze nader onderbouwd. Dit betekent dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op enig moment eigenaar is geworden van het paard, zodat ook niet kan worden gezegd dat er inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van [appellant] (4.5).
In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde 2] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2009 eigenaar is geworden van het paard .
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij komen erop neer dat de rechtbank de vorderingen in conventie van [appellant] ten onrechte heeft afgewezen en de reconventionele vorderingen van [geïntimeerde 2] ten onrechte heeft toegewezen.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.5.
Het hof stelt voorop dat het een zaak betreft met internationale aspecten: [appellant] is
- evenals [geïntimeerde 2] - woonachtig in Duitsland en [geïntimeerde 1] woont in Nederland.
Het hof stelt op de voet van art. 6 lid 1 EEX-Verordening (Brussel I-Vo) ambtshalve vast dat de rechtbank Limburg, locatie Roermond, bevoegd was kennis te nemen van de onderhavige vorderingen van [appellant] .
Aangezien de rechtbank Limburg is gelegen in het ressort van dit hof, is het hof in hoger beroep bevoegd kennis te nemen van de onderhavige vorderingen.
Partijen hebben voor de toepasselijkheid van het Nederlands recht gekozen ( [appellant] in cva in reconventie 8, [geïntimeerde 1] in cva 21 en mva 10 en [geïntimeerde 2] in mva 7), hetgeen in dit geval is toegestaan. Het hof zal daarom bij de beoordeling van de vorderingen, overdrachten en overige rechtshandelingen Nederlands recht toepassen.
De eiswijziging van [appellant]
3.6.
Bij "memorie van antwoord in reconventie alsmede akte wijziging eis is voorwaardelijke reconventie" heeft [appellant] zijn eis gewijzigd, voor het geval dat de eis in reconventie wordt toegewezen, in die zin dat hij dan tevens vordert "gedaagden in voorwaardelijke reconventie te veroordelen tot betaling van de schade ten bedrage van € 13.852,32".
3.6.1.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben naar het oordeel van het hof terecht bezwaar gemaakt tegen de voorgestelde eisvermeerdering. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of (indien hij geïntimeerde is) memorie van antwoord mag veranderen of vermeerderen.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden.
Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen.
Gesteld noch gebleken is dat zich in dit geval een uitzondering voordoet. Dit betekent dat de eiswijziging van [appellant] buiten beschouwing wordt gelaten wegens strijd met de goede procesorde. In hoger beroep zal ten aanzien van de vorderingen van [appellant] dus recht worden gedaan op de bij inleidende dagvaarding ingestelde eis.
De vorderingen van [appellant] (in conventie)
3.7.
Het hof zal eerst bezien of de gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] eigenaar is van het paard kan worden toegewezen.
3.7.1.
[appellant] heeft aan deze vordering (in eerste aanleg) het volgende ten grondslag gelegd.
In de periode van september tot en met november 2011 heeft [appellant] uit hoofde van meerdere overeenkomsten van geldlening aan [geldnemer] een bedrag van € 367.000,- betaald. Hierbij is tussen partijen vastgelegd dat de beschikbaar gestelde bedragen op zeer korte termijn terugbetaald moesten zijn, [appellant] recht zou hebben op een rentepercentage van 10% en de eigendomsrechten van het paard , als zekerheidsstelling werden verstrekt.
In december 2011 heeft [geldnemer] [appellant] geadviseerd om het paard (zelf) te kopen. De koopsom zou worden verrekend met de bedragen die [appellant] uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening aan [geldnemer] had gefourneerd. Na het sluiten van voornoemde koopovereenkomst in Duitsland heeft [geldnemer] aan [appellant] het eigendomsbewijs van het paard, te weten het originele stamboekpapier, afgegeven.
Vervolgens is tussen partijen een overeenkomst van opdracht gesloten, inhoudende dat [geldnemer] het paard ten behoeve van [appellant] zou huisvesten, trainen en verkopen.
In februari 2012 was er nog steeds geen duidelijkheid over het terugbetalen van de bedragen die [appellant] had geïnvesteerd. Wel heeft [geldnemer] in februari 2012 het paard aan [appellant] gepresenteerd. Zij had het paard in die tijd ondergebracht bij [geïntimeerde 1] in [vestigingsplaats] . Het moet voor [geïntimeerde 1] duidelijk zijn geweest dat [appellant] de eigenaar was van het paard.
In het geval mocht blijken dat [geldnemer] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet beschikkingsbevoegd was, heeft te gelden dat [appellant] hiertegen wordt beschermd, nu hij te goeder trouw heeft gehandeld. Hij beroept zich op art. 3:86 lid 1 BW. Volgens [appellant] is het paard ex artikel 3:115 BW aan hem geleverd en heeft [geïntimeerde 1] die eigendomsoverdracht erkend.
3.7.2.
[geïntimeerde 1] betwist dat [appellant] eigenaar is van het paard en dat het stamboekbewijs als eigendomsbewijs van het paard heeft te gelden.
[geïntimeerde 1] bestrijdt dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant] en [geldnemer] ter zake van het paard [het paard] . De koopovereenkomsten, die door [appellant] zijn overgelegd kunnen diens stelling niet onderbouwen. In beide overeenkomsten zijn geen namen ingevuld. De eerste overeenkomst dateert van maart 2012, zodat die overeenkomst niet in december 2011 aan de orde kan zijn geweest. In de tweede overeenkomst is het levensnummer van het paard niet ingevuld.
Daarnaast heeft [appellant] niet aangetoond dat hij € 365.000,- als koopsom heeft voldaan. Hooguit kan worden aangenomen dat hij € 317.000,- aan [geldnemer] heeft geleend.
[geïntimeerde 1] betwist dat hij uit het bezoek in februari 2012 van [geldnemer] en [appellant] de conclusie zou hebben getrokken dat [appellant] eigenaar zou zijn van het paard. [geldnemer] heeft nooit aan [geïntimeerde 1] meegedeeld dat [geïntimeerde 2] het paard aan [appellant] heeft verkocht.
Voor zover [appellant] zich beroept op art. 3:86 lid 1 BW, betwist [geïntimeerde 1] dat [appellant] te goeder trouw is.
3.7.3.
[geïntimeerde 2] betwist dat [appellant] eigenaar is van het paard en dat het stamboekpapier als eigendomsbewijs van het paard moet worden aangemerkt.
Hij bestrijdt dat [appellant] een koopovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot het paard. [appellant] stelt niet van wie, waar en op welk moment hij het paard heeft gekocht. Een koopovereenkomst tussen [geldnemer] en [appellant] wordt evenmin in het geding gebracht. Er was dus geen titel voor de levering van het paard.
Het door [appellant] gestelde bedrag (koopsom) van € 365.000,- wordt door hem niet onderbouwd met bewijsstukken, laat staan dat enig bedrag ten titel van koopsom is betaald. Van de door [appellant] verstrekte geldlening aan [geldnemer] is niets gebleken.
Als al sprake zou zijn van geldleningen in de orde van grootte zoals door [appellant] gesteld, dan zouden volgens [appellant] deze geldleningen verrekend moeten zijn met de vervolgens door [appellant] aan [geldnemer] verschuldigde koopsom. Van enige verrekening(sverklaring) is niet gebleken. [geïntimeerde 2] betwist dat sprake is geweest van verrekening.
[geïntimeerde 2] bestrijdt dat [appellant] zich kan beroepen op de bescherming, zoals neergelegd in art. 3:86 lid 1 BW. [appellant] maakt niet aannemelijk dat hij het paard van [geldnemer] als vervreemder heeft gekocht, zodat het beroep reeds daarop afstuit, aldus [geïntimeerde 2] .
3.7.4.
Het hof stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of [appellant] eigenaar is geworden van het paard , beoordeeld dient te worden of het paard op grond van een geldige titel bevoegd aan hem is geleverd (art. 3:84 lid 1 BW).
3.7.5.
De door [appellant] gestelde titel van de overdracht, te weten de koopovereenkomst met [geldnemer] , is door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gemotiveerd bestreden. Gelet op deze gemotiveerde betwisting, ligt het op de weg van [appellant] om zijn stellingen nader feitelijk te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof heeft hij dat onvoldoende gedaan.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij het paard van [geldnemer] in Duitsland heeft gekocht, gesteld dat hij de koopovereenkomst begin december 2011 heeft gesloten. Tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft [appellant] daar nog aan toegevoegd dat hij de overeenkomst eerst mondeling heeft gesloten en dat deze later is opgetekend. [appellant] heeft de gestelde koopovereenkomst echter niet overgelegd. Evenmin heeft hij gesteld op welke datum de overeenkomst is gesloten, waar deze is gesloten en wie daarbij aanwezig waren. Hij heeft tijdens de comparitie slechts aangegeven dat de koopovereenkomst dateert van even na de kwitanties maar een nadere precisiering ontbreekt.
[appellant] weerspreekt niet dat de door hem bij inleidende dagvaarding overgelegde koopovereenkomsten geen betrekking hebben op de door hem gestelde koopovereenkomst van het paard. Integendeel zelfs, [appellant] heeft tijdens de comparitie in eerste aanleg aangegeven dat hij de schriftelijke overeenkomst niet in het geding kan brengen omdat deze in handen is van de politie in [plaats 1] . Indien deze stelling juist zou zijn, dan laat dit onverlet de mogelijkheid om een afschrift van de door hem gestelde schriftelijke koopovereenkomst te vragen. [appellant] heeft echter niet gesteld dat hij de politie (tevergeefs) om een afschrift heeft gevraagd.
Met het door [appellant] in het geding gebrachte stamboekpapier (inl. dagv. prod 2), is evenmin de eigendom van het paard aangetoond. Nog daargelaten dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gemotiveerd hebben betwist dat een dergelijk document een bewijs van eigendom is, heeft [geïntimeerde 1] er terecht op gewezen dat het door [appellant] overgelegde document slechts een afschrift is.
Op grond van het bovenstaande onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank dat [appellant] zijn stellingen, in ieder geval voor wat betreft de titel, op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd.
3.7.6.
[appellant] heeft evenmin in hoger beroep zijn stellingen voldoende onderbouwd. Hij heeft slechts in algemene bewoordingen gesteld dat hij met [geldnemer] heeft afgesproken dat hij het paard [het paard] zou kopen, dat [geldnemer] in november 2011 een koopovereenkomst heeft opgesteld en aan hem een stamboekpapier heeft verstrekt.
Nu het des te meer in dit stadium van het geding op de weg van [appellant] had gelegen om zijn stelling nader feitelijk te onderbouwen en hij dit heeft nagelaten, is bewijslevering niet aan de orde.
Daarbij is mede in aanmerking genomen dat [appellant] ook in hoger beroep, zonder nadere toelichting, nalaat de schriftelijke koopovereenkomst in het geding te brengen, terwijl dat, in het licht van de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , wel op zijn weg lag.
3.7.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een rechtsgeldige titel (koopovereenkomst), zodat reeds daarom niet is komen vast te staan dat [appellant] eigenaar van het paard is. In het midden kan blijven of aan de overige twee vereisten van art. 3:84 lid 1 BW is voldaan, te weten de levering en beschikkingsbevoegdheid, hetgeen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eveneens gemotiveerd hebben bestreden. Het bewijsaanbod van [appellant] dat de levering rechtsgeldig was, wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.8.
In het verlengde van het voorgaande komt [appellant] ook geen geslaagd beroep toe op art. 3:86 lid 1 BW. Een geslaagd beroep op artikel 3:86 lid 1 BW vereist immers dat (onder meer) sprake is van een overdracht. Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een overdracht omdat, zoals [geïntimeerde 2] terecht aanvoert, de daarvoor vereiste titel ontbreekt.
3.9.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hof tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank, namelijk dat niet is komen vast te staan dat [appellant] eigenaar is geworden van het paard. De daarop betrekking hebbende verklaring voor recht is dan ook terecht afgewezen door de rechtbank.
Voor het overige heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat zijn in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
In het verlengde van het bovenstaande kan evenmin worden vastgesteld dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] inbreuk hebben gemaakt op de "eigendomsrechten" van [appellant] met betrekking tot het paard. De hiervoor in r.o. 3.2.1. onder I gevorderde verklaring voor recht en de daarmee samenhangende schadevordering (III) zijn dan ook terecht afgewezen.
3.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven niet tot toewijzing van de vorderingen van [appellant] kunnen leiden en geen nadere behandeling behoeven voor zover het het in conventie gewezen vonnis betreft. Het beroepen eindvonnis, voor zover het in conventie is gewezen (inclusief de proceskostenveroordeling) wordt bekrachtigd.
In hoger beroep zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde 1] , waaronder begrepen de gevorderde nakosten. Voor wat betreft de proceskosten van [geïntimeerde 2] in hoger beroep verwijst het hof naar rov. 3.14.
De eiswijziging van [geïntimeerde 2]
3.11.
In verband met het doodgaan van het paard heeft [geïntimeerde 2] bij memorie van antwoord zijn hiervoor onder 3.2.3. onder II en III (afgifte paard en afgifte papieren) vermelde reconventionele vorderingen ingetrokken. Hij wenst zijn reconventie vordering als volgt te wijzigen:
I. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde 2] de enige en rechtmatige eigenaar is van het paard [het paard] , geboren op [geboortedatum] 2012 en met levensnummer [levensnummer] ;
II. te verklaren voor recht dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde 2] heeft gehandeld, met veroordeling van [appellant] in de door [geïntimeerde 2] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.11.1.
[appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging van [geïntimeerde 2] .
Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. In hoger beroep zal ten aanzien van de door [geïntimeerde 2] ingestelde tegenvordering, recht worden gedaan op de bij memorie van antwoord gewijzigde reconventionele vordering. Het hof zal thans eerst de hiervoor in r.o. 3.11. onder I vermelde vordering van [geïntimeerde 2] beoordelen.
De (reconventionele) vorderingen van [geïntimeerde 2]
3.12.
[geïntimeerde 2] heeft aan deze vordering (in eerste aanleg) het volgende ten grondslag gelegd.
Hij heeft het paard in juni 2009 via bemiddeling van [geldnemer] gekocht van de voormalige eigenaar, Dressuurstal [dressuurstal] te [vestigingsplaats] voor een koopsom van € 110.000,-. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [geïntimeerde 2] naar een factuur van Dressuurstal [dressuurstal] d.d. 5 juni 2009 (cva/cve prod. 1). Uit deze factuur blijkt zowel de naam van het paard ( [het paard] ), de afstamming, de geboortedatum alsook het levensnummer. [geïntimeerde 2] verwijst ook naar het stamboekpapier van het paard, waaruit volgens hem dezelfde gegevens blijken (inl. dagv. prod. 2). De koopsom is deels betaald met een aanbetaling in contanten van € 20.000,- welk bedrag [geïntimeerde 2] aan Dressuurstal [dressuurstal] heeft betaald. Het restantbedrag van € 90.000,- heeft [geïntimeerde 2] betaald door middel van een cheque van
19 juni 2009. Uit het bankafschrift blijkt dat dit bedrag op 7 juli 2009 van de bankrekening van [geïntimeerde 2] is afgeschreven (cva/cve prod. 2). Na ontvangst van het volledige bedrag van € 110.000,- heeft Dressuurstal [dressuurstal] het paard in eigendom overgedragen en ook feitelijk ter hand gesteld aan [geïntimeerde 2] . In dat kader zijn niet de bij het paard behorende papieren door [dressuurstal] aan [geïntimeerde 2] ter hand gesteld.
3.12.1.
[appellant] betwist dat [geïntimeerde 2] eigenaar is van het paard .
In dit verband bestrijdt [appellant] dat [geïntimeerde 2] het paard in 2009 heeft gekocht van dressuurstal [dressuurstal] . [geïntimeerde 2] heeft alleen een factuur overgelegd met een verkeerd levensnummer. Het paard is nimmer aan [geïntimeerde 2] ter hand gesteld dan wel op een andere wijze aan hem geleverd. Het paard is enkel aan [geïntimeerde 2] door [geldnemer] getoond op video en nadien door [geldnemer] van [vestigingsplaats] naar [plaats 2] verhuisd. [geïntimeerde 2] beschikte niet over het paardenpaspoort dan wel het stamboekpapier. [appellant] heeft ten slotte verwezen naar de getuigenverklaring van [geïntimeerde 2] , die [geïntimeerde 2] in de Duitse strafzaak tegen [geldnemer] heeft afgelegd (mvg prod. 8).
In deze verklaring heeft [geïntimeerde 2] aangegeven dat [geldnemer] in 2009 aan hem een video heeft getoond van het paard en dat dit paard hem beviel. Het paard kwam van een stalling in [vestigingsplaats] en voor de koop van dit paard kreeg hij een rekening van de dressuurstal in Nederland, aldus [geïntimeerde 2] . Hij heeft daarbij aangegeven dat hij de paardenpas en het eigendomsbewijs van het paard nooit heeft gezien. Volgens [geïntimeerde 2] wilde [geldnemer] deze behouden, zodat zij het paard beter in de markt kon zetten. [geldnemer] stalde het paard in [plaats 2] , aldus [geïntimeerde 2] . Hieruit volgt eveneens dat [geïntimeerde 2] nooit eigenaar van het paard is geworden, aldus [appellant] .
3.12.2.
Voor de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde 2] eigenaar is geworden van het paard , dient – evenals hiervoor ten aanzien van [appellant] – te worden beoordeeld of het paard op grond van een geldige titel bevoegd aan hem is geleverd (art. 3:84 lid 1 BW). Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
3.12.3.
[appellant] heeft er terecht op gewezen, dat op de door [geïntimeerde 2] overgelegde factuur een verkeerd levensnummer van het paard staat vermeld. Immers, het op de factuur genoemde levensnummer van het paard komt, anders dan [geïntimeerde 2] stelt, niet overeen met het levensnummer van het paard, zoals vermeld op het stamboekpapier.
[geïntimeerde 2] heeft niet betwist dat een paard maar één levensnummer heeft, dat uniek is. [geïntimeerde 2] is tijdens de comparitie in eerste aanleg geconfronteerd met het gegeven dat het levensnummer op de door hem overgelegde factuur niet overeenstemt met het unieke levensnummer van het paard zoals dat blijkt uit het stamboekpapier. [geïntimeerde 2] heeft daarop aangegeven dat het voor hem niet duidelijk is hoe dit mogelijk is.
In de door [appellant] aangehaalde verklaring van [geïntimeerde 2] kan een bevestiging worden gelezen van de juistheid van het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde 2] nooit eigenaar van het paard is geworden omdat het nooit aan hem geleverd is. Het lijkt er veeleer op dat [geïntimeerde 2] op aanraden van [geldnemer] in het paard heeft geïnvesteerd, zonder dat daadwerkelijk van een eigendomsoverdracht sprake is geweest. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde 2] gesteld dat [geldnemer] als bemiddelaarster optrad (cva/cve p. 5 en randnr. 6). Ten aanzien van het feit hij nooit in het bezit is geweest van de papieren van het paard heeft [geïntimeerde 2] aanvankelijk gesteld dat hij weet noch wist of die papieren er waren en of die aan [geldnemer] ter hand zijn gesteld (cva/cve p. 5) en later, dat die papieren juist bij [geldnemer] zijn achtergebleven omdat [geldnemer] zou trachten het paard te vermarkten (mva p. 6). Afgezien van de wisseling in standpunt is het in hoger beroep ingenomen standpunt ook een aanwijzing dat [geldnemer] [geïntimeerde 2] zo ver heeft gekregen om in het paard te investeren, maar dat van een daadwerkelijke eigendomsoverdracht aan [geïntimeerde 2] geen sprake is geweest. In ieder geval zijn daarvoor onvoldoende de door [geïntimeerde 2] overgelegde factuur en betaalbewijzen, nog daargelaten dat, zoals gezegd, daarop niet het levensnummer van het paard is vermeld, maar een ander levensnummer.
Bij deze stand van zaken lag het op de weg van [geïntimeerde 2] om zijn stelling dat hij eigenaar van het paard is, nader te onderbouwen. Nu hij dat heeft nagelaten is bewijslevering niet aan de orde.
3.12.4.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde 2] eigenaar is van het paard. De op die grondslag gebaseerde vorderingen zijn niet toewijsbaar. De tegen het vonnis in reconventie aangevoerde grieven slagen in zoverre.
3.13.
De slotsom is dat het beroepen vonnis, voor zover het in reconventie is gewezen, wordt vernietigd. In zoverre opnieuw rechtdoende zal het hof de reconventionele vorderingen van [geïntimeerde 2] afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde 2] in de proceskosten van de eerste aanleg in reconventie.
3.14.
Aangezien [appellant] en [geïntimeerde 2] in hoger beroep over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in appel tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover het in conventie is gewezen;
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover het in reconventie is gewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde 2] af;
veroordeelt [geïntimeerde 2] in de proceskosten van de eerste aanleg in reconventie en begroot deze kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 452,-;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] , en begroot die kosten tot op heden op € 311,- aan griffierecht en op € 1.341,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen [appellant] en [geïntimeerde 2] aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, E.A.M. van Oorschot en J.W.P.M. van der Velden en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juli 2017.
griffier rolraadsheer