Rb. 's-Hertogenbosch, 16-03-2012, nr. 229130 / FA RK 11-2000
ECLI:NL:RBSHE:2012:BV9760
- Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
- Datum
16-03-2012
- Zaaknummer
229130 / FA RK 11-2000
- LJN
BV9760
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSHE:2012:BV9760, Uitspraak, Rechtbank 's-Hertogenbosch, 16‑03‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2012
Inhoudsindicatie
De man en de vrouw hebben een echtscheidingsconvenant gesloten. Hierin is met betrekking tot de zowel de kinder- als de partneralimentatie een niet-wijzigingsbeding opgenomen. Overwogen wordt dat het beding met betrekking tot de kinderalimentatie tussen partijen geen gelding heeft. De man beroept zich met betrekking tot de partneralimentatie op het bepaalde in artikel 6:258 lid 1 BW. Volgens hem is sprake van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel vaststaat dat sprake is van onvoorziene omstandigheden, deze niet van dien aard zijn dat de vrouw hierdoor geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten. Evenmin komt de man een beroep op het bepaalde in artikel 159 lid BW toe, nu de door de man gestelde omstandigheden niet een zodanige wijziging van omstandigheden zijn dat men hieraan toekomt (voor zover deze al als wijziging zouden kunnen worden gekwalificeerd).
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Zaaknummer : 229130 / FA RK 11-2000
Uitspraak : 16 maart 2012
Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. J. Nederlof,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. L.H.M. Zonnenberg,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.
De procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- -
het verzoekschrift van de man, ontvangen ter griffie op 4 april 2011
- -
het verweerschrift van de vrouw, tevens houdende een zelfstandig verzoek;
- -
de correspondentie, waaronder met name:
- -
de brief (met bijlage) van mr. Nederlof, gedateerd 20 april 2011;
- -
de brief (met bijlagen) van mr. Zonnenberg, gedateerd 5 december 2011;
- -
de brief (met bijlagen) van mr. Nederlof, gedateerd 8 december 2011.
De zaak is behandeld ter zitting van 21 december 2011. Verschenen zijn partijen en hun advocaten. De vrouw heeft zich ter zitting tevens doen bijstaan door mr. T.J. Backx, een kantoorgenoot van mr. Zonnenberg.
De feiten
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van deze rechtbank van 20 maart 2009 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 1 april 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van partijen zijn de navolgende minderjarigen geboren:
- -
[de minderjarige X], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum];
- -
[de minderjarige Y], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum].
Aan de echtscheidingsbeschikking van 20 maart 2009 is het door partijen op 16 december 2008 ondertekende echtscheidingsconvenant gehecht.
In dit convenant staan onder meer de volgende bepalingen:
Artikel 1 Gezag, zorgregeling en kinderalimentatie
(...)
- c.
Met ingang van de datum van de juridische overdracht van het woonhuis betaalt de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen een bedrag van € 500,- per kind per maand, te voldoen op de eerste dag van de kalendermaand. Dit bedrag zal jaarlijks conform het bepaalde in artikel 1: 402a BW van rechtswege worden geïndexeerd, zulks voor het eerst op 1 januari 2010. De door partijen overeengekomen kinderalimentatie is voor beide partijen bindend en kan niet door een rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, behoudens het bepaalde in artikel 159 lid 3 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
(...)
Artikel 2 Afkoop partneralimentatie
- a.
Ter voldoening aan de verplichting van de man tot betaling van de alimentatie, die de man met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk verschuldigd zal zijn, zal de man bij de notariële overdracht van het woonhuis een afkoopsom ter grootte van € 66.481 bruto storten op een door de vrouw aan te geven bankrekening.
- b.
Ten aanzien van de in sub a bedoelde afkoopsom maakt de man een voorbehoud van financiering; indien de man vóór 1 februari 2009 met schriftelijke bewijzen kan aantonen dat het voor hem niet mogelijk is voornoemde afkoopsom te financieren dan vervalt het bepaalde in artikel 2 en zal het bepaalde in artikel 3 in werking treden.
- c.
Door middel van deze regeling wordt de alimentatieverplichting jegens de vrouw definitief en onvoorwaardelijk afgekocht. De man zal niet gehouden zijn verder ook maar op enigerlei wijze bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, die door acceptatie van deze regeling onvoorwaardelijk afstand doet van alle verdere alimentatierechten.
- d.
Indien de storting niet tijdig plaatsvindt, is de man zonder verdere aanmaning in gebreke en is de man vanaf de 15e dag na juridische overdracht van het woonhuis een rente verschuldigd over het totale bedrag van de afkoopsom, gelijk aan de wettelijke rente.
- e.
Dit beding is voor partijen bindend en kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd.
Artikel 3 Partneralimentatie per maand indien afkoop financieel niet mogelijk
- a.
Indien als gevolg van het inroepen van de voorwaarde als bepaald in artikel 2 sub b afkoop van alimentatie niet mogelijk is dan bepalen partijen dat de man met ingang van de notariële overdracht van het woonhuis aan de vrouw ten behoeve partneralimentatie een vast bedrag van € 700 bruto per maand betaalt gedurende 9 jaren, te rekenen van de datum van ingang. Dit bedrag zal jaarlijks conform het bepaalde in artikel 1: 402a BW van rechtswege worden geïndexeerd, zulks voor het eerst op 1 januari 2010.
- b.
De voornoemde alimentatieverplichting van de man vervalt niet op het moment waarop de vrouw in het huwelijk treedt of een geregistreerd partnerschap aangaat. Voorts kan de man het bedrag van partneralimentatie niet wijzigen op grond van gewijzigde omstandigheden.
- c.
Dit beding is voor beide partijen bindend en kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, behoudens het bepaalde in artikel 159 lid 3 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 4 De woning en daarmee verband houdende rechten en lasten
(...)
Vanaf 1 juli 2008 tot de notariële overdracht van de woning geldt de navolgende regeling. Tot aan de notariële overdracht van de woning blijft de vrouw met de kinderen de woning bewonen.
Vanaf 1 juli 2008 totdat de woning juridisch is overgedragen zijn de navolgende kosten van de woning voor rekening van de man:
- -
hypotheekrente
- -
premie overlijdensrisicoverzekering Klaverblad, zijnde € 260 per maand
- -
OZB
- -
verzekeringen
- -
gas/water/elektra: bij de notariële overdracht van de woning zal de vrouw de man de helft van deze kosten vanaf 1 juli 2008 terug betalen.
Partijen zien het betalen door de man van de helft van de hypotheekrente voor de vrouw als alimentatie in natura en de overige lasten als bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen tot aan de juridische overdracht van de woning.
Mocht de woning niet vóór 1 juli 2009 verkocht zijn, dan treden partijen in overleg over de te nemen maatregelen, die moeten bewerkstelligen dat de woning uiterlijk op 1 juli 2010 is verkocht. Partijen hebben over en weer een inspanningsverplichting om de woning zo snel mogelijk te verkopen met als uiterste datum 1 juli 2010.
(...)
Op 3 april 2008 is de woning te koop aangeboden voor een bedrag van € 845.000,00. In september 2008 is de prijs verlaagd naar € 798.000,00.
De man heeft niet voor 1 februari 2009 een beroep op het financieringsvoorbehoud gedaan.
In april 2010 is de prijs verlaagd naar € 750.000,00.
De woning is op of omstreeks 4 oktober 2010 verkocht voor een bedrag van € 720.000,00.
De man heeft bij de kantonrechter een procedure aanhangig gemaakt teneinde de vrouw te laten bijdragen in de kosten van de woning. Op 29 november 2010 heeft de kantonrechter een beschikking gewezen waarin de vrouw wordt veroordeeld vanaf 1 juli 2010 een gebruiksvergoeding aan de man te betalen van € 750,-- per maand.
De vrouw heeft deze vergoeding betaald over de periode van 1 juli 2010 tot 1 februari 2011.
De juridische overdracht van de echtelijke woning heeft op 11 februari 2011
plaatsgevonden.
Tot die datum heeft de man alle kosten betreffende de woning voldaan.
De kosten van gas, water en elektra vanaf 1 juli 2008 tot 11 februari 2011 bedragen € 8.046,96.
Met ingang van april 2011 betaalt de man een bedrag van € 1.032,21 per maand aan kinderalimentatie.
Vanaf eind mei 2011 betaalt de man (na een viergesprek tussen partijen en hun advocaten) een bedrag van € 5.000,00 per maand aan aflossing partneralimentatie aan de vrouw. Daarnaast heeft hij een bedrag van € 13.016,00 overgemaakt aan de vrouw (na afkoop van een gezamenlijke polis van partijen).
Het verzoek, verweer en zelfstandig verzoek
De man verzoekt op de gronden en op de wijze als in het verzoekschrift omschreven primair te verklaren voor recht dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw per 11 februari 2011 is geëindigd, alsmede te bepalen dat met ingang van 11 februari 2011 de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen op nihil zal worden gesteld, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat met ingang van 11 februari 2011 de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil zal worden gesteld, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
De vrouw voert hiertegen op de gronden en op de wijze als in het verweerschrift omschreven verweer en verzoekt primair de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij de man te verplichten bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 496,50 per kind per maand, dan wel met een bedrag van € 436,50 per maand, althans met een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, zulks met ingang van de datum van de in dezen te wijzen beschikking. Voorts verzoekt zij de man te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
- 1.
Partneralimentatie
De rechtbank zal allereerst de verzoeken van de man ten aanzien van de partneralimentatie beoordelen.
Nu vast staat dat de man niet voor 1 februari 2009 een beroep heeft gedaan op het in artikel 2 sub b van het convenant genoemde financieringsvoorbehoud, is artikel 2 tussen partijen in beginsel van toepassing.
De man heeft zijn verzoek primair gebaseerd op de stelling dat partijen er nimmer bij stil hebben gestaan dat de verkoop van de echtelijke woning zo lang zou duren. Dit viel voor partijen redelijkerwijs niet te voorzien. Er is sprake van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. De man meent dat hij op basis hiervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding met betrekking tot de partneralimentatie mag worden gehouden. Hij is niet in staat nog enige bijdrage te leveren.
De vrouw betwist dat sprake is van een totale wanverhouding. Ter zitting heeft zij echter aangegeven dat voor haar ook onvoorzien was dat het zo lang zou duren voor de woning verkocht werd. Haar advocaat stelt zich echter op het standpunt dat deze omstandigheid niet dermate onvoorzien was dat een beroep op het bepaalde in artikel 6:258 BW gehonoreerd kan worden.
Hoewel in artikel 2 sub e van het echtscheidingsconvenant staat dat de betreffende bepaling niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd, staat het elk der partijen vrij de rechtbank te verzoeken dit toch te doen op basis van het bepaalde in artikel 6:258 lid 1 BW. Dit is immers een dwingendrechtelijke bepaling waarvan partijen de werking niet op een dergelijke algemene wijze uit kunnen sluiten.
Uit de tekst van het convenant en het verklaarde door partijen ter zitting leidt de rechtbank af dat partijen er ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant vanuit gingen dat de woning voor 1 juli 2010 verkocht zou zijn. Het feit dat de woning pas op 4 oktober 2010 verkocht en pas op 11 februari 2011 geleverd zou zijn was door beide partijen ten tijde van het tekenen van het convenant onvoorzien.
Beoordeeld dient te worden of de omstandigheid dat de woning langer te koop heeft gestaan dan door partijen voorzien was ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant een zodanige onvoorziene omstandigheid is dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Volgens vaste jurisprudentie zal aan dit vereiste niet spoedig zijn voldaan; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe. De rechtbank zal dus in het algemeen terughoudendheid moeten betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden.
In de tussen partijen overeengekomen regeling met betrekking tot de partneralimentatie stond een variabel (de kosten van woning tot aan overdacht) en een vast deel (afkoopsom) door de man te betalen partneralimentatie. Kennelijk waren beide partijen het er mee eens dat de onzekere factor (verkoop en levering van de woning) van invloed was op de uiteindelijke hoogte van het door de man aan de vrouw te betalen bedrag (de component woonlasten). Beide partijen hebben hiermee het risico genomen dat de man meer, dan wel minder zou moeten betalen ten behoeve van de vrouw. Zoals echter hierboven reeds is opgemerkt, hebben partijen beiden niet voorzien dat die periode langer zou duren dan tot 1 juli 2010. De woning is (slechts) ruim drie maanden later verkocht dan partijen uiterlijk voor ogen stond. In het echtscheidingsconvenant staat niet op welke datum partijen de woning uiterlijk geleverd wilden hebben. Dit betekent dat niet is vast te stellen in welke mate de leveringsdatum van 11 februari 2011 effect heeft gehad op het uiteindelijk door de man betaalde bedrag aan woonlasten. Uitgaande van de situatie dat partijen ervan uit gingen dat de woning tegelijk met de verkoop in juli 2010 geleverd zou worden, kan echter het volgende worden aangenomen.
De man heeft een bedrag van € 19.163,50 betaald aan woonlasten na 1 juli 2010. Dit betekent echter eveneens dat de man gedurende die periode geen kinderalimentatie heeft hoeven betalen (op basis van artikel 1 van het echtscheidingsconvenant). Dit betekent dat hij gedurende een periode van ruim 7 maanden (1 juli 2010 - 11 februari 2011) twee maal € 511,50 (en in 2011 € 516,10) per maand niet heeft hoeven betalen (in totaal € 7.170,20). Bovendien heeft de vrouw in navolging van de beschikking van de kantonrechter een gebruiksvergoeding van € 750,00 per maand aan de man betaald gedurende die zeven maanden (totaal € 5.250,00). Per saldo heeft de man dus na 1 juli 2010 een hogere last gehad ter hoogte van € 6.743,30. Dit is iets meer dan 10 % van de totale afkoopsom.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel vaststaat dat voor partijen sprake is van onvoorziene omstandigheden, dit niet zodanige omstandigheden zijn dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Het tijdsbestek tussen de verwachte en de uiteindelijke verkoopdatum is niet groot en de hoogte van de door de man betaalde extra woonlasten is evenmin substantieel. Hieruit volgt dat het beroep van de man op het bepaalde in artikel 6:258 lid 1 BW niet slaagt.
Voor zover de man nog een beroep heeft willen doen op het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW oordeelt de rechtbank dat van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden geen sprake is. In dat kader heeft de man behalve de omstandigheid dat de woning langer te koop heeft gestaan dan verwacht ook nog betoogd dat het feit dat hij gedurende bepaalde tijd geen baan heeft gehad een dergelijke gewijzigde omstandigheid is. Nu hij echter slechts voor korte tijd een WW-uitkering heeft gehad valt dit niet te kwalificeren als een ingrijpende wijziging van omstandigheden. De duur van de verkoop van de woning is geheel niet als een wijziging van omstandigheid te kwalificeren.
De man heeft voorts in het kader van de partneralimentatie een beroep op het bepaalde in artikel 1:160 BW gedaan. Nu artikel 2 (en dus ook sub e) van het convenant onverkort tussen partijen geldt kan een beroep op die bepaling de man niet baten.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de verzoeken van de man met betrekking tot de partneralimentatie zullen worden afgewezen.
- 2.
Kinderalimentatie
Voorts zal de rechtbank overgaan tot de beoordeling van het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie.
- 2.1.
Wijziging van omstandigheden
De man stelt met betrekking tot de door hem aangevoerde wijzigingsgrond het navolgende. Partijen zijn in artikel 1 sub c van het convenant overeengekomen dat de man met ingang van de datum van overdracht van de echtelijke woning een bedrag van € 500,00 per kind per maand zal voldoen. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat deze bijdrage niet door een rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd, behoudens het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW. Een dergelijk niet-wijzigingsbeding is echter in strijd met de wet, zodat dit beding niet kan worden ingeroepen. De man verwijst daarbij naar een uitspraak van het Hof
's-Hertogenbosch van 27 september 2000. Volgens de man is er thans sprake van een wijziging van omstandigheden waardoor de overeengekomen bijdrage niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Zo heeft de verkoop van de echtelijke woning vele malen langer geduurd dan partijen hadden voorzien. Daarnaast is bij de verkoop van de woning tegen de verwachting in geen overwaarde gerealiseerd. Voorts heeft de man zijn baan verloren, waardoor zijn inkomen aanzienlijk is gedaald. Verder zijn de inkomsten aan de zijde van de vrouw aanmerkelijk gestegen, zodat van haar verwacht mag worden dat zij met een hoger bedrag bijdraagt.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt het navolgende. Het door partijen in artikel 1 sub c van het convenant opgenomen niet-wijzigingsbeding is volgens de vrouw niet strijdig met de wet. Volgens artikel 1:400 lid 2 BW zijn enkel overeenkomsten waarbij van de ingevolge de wet verschuldigde kinderalimentatie wordt afgezien nietig. De door partijen overeengekomen kinderalimentatie komt overeen met hetgeen de man volgens de wet verschuldigd is, zodat van nietigheid van het beding geen sprake is. Dit zou anders zijn geweest indien het niet-wijzigingsbeding zou zijn gekoppeld aan een te lage kinderalimentatie. Aldus kan de man worden gehouden aan het overeengekomen niet-wijzigingsbeding. Daar komt bij dat het niet-wijzigingsbeding juist op uitdrukkelijk verzoek van de man in het convenant is opgenomen. De vrouw betwist voorts dat van een zodanige wijziging van omstandigheden sprake is dat het niet-wijzigingsbeding kan worden doorbroken. Het verlies van inkomen en de beëindiging van een arbeidsovereenkomst zijn immers volgens vaste jurisprudentie daartoe onvoldoende. Bovendien is door de man onvoldoende aangetoond dat zijn inkomen daadwerkelijk is gedaald, te meer nu door hem onvoldoende gegevens zijn overgelegd met betrekking tot zijn nieuwe baan.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 1 lid c van het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de overeengekomen kinderalimentatie niet kan worden gewijzigd, behoudens het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW. Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijk niet-wijzigingsbeding enkel betrekking hebben op de partneralimentatie. Artikel 1:159 lid 3 BW, waar partijen naar verwijzen, ziet enkel op een bijdrage voor een ex-echtgenoot. Voor de kinderalimentatie ontbreekt een dergelijke wettelijke regeling. Bovendien zou een niet-wijzigingsbeding op gespannen voet staan met het bepaalde in artikel 1:400 lid 2 BW, te weten dat niet kan worden afgezien van de volgens de wet verschuldigde kinderalimentatie. Het honoreren van een niet-wijzigingsbeding zou immers tot gevolg kunnen hebben dat, ondanks een stijging van de inkomens van (één der) partijen, de kinderalimentatie ongewijzigd zou blijven. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door partijen overeengekomen niet-wijzigingsbeding in strijd is met de wet en derhalve geen gelding heeft. De omstandigheid dat de man na het sluiten van het convenant zijn baan heeft verloren en in dienst is getreden bij een nieuwe werkgever rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een hernieuwde beoordeling van de geldende kinderalimentatie. Of deze gewijzigde omstandigheid ook daadwerkelijk dient te leiden tot een aanpassing van de geldende alimentatie zal hieronder worden bezien.
- 2.2.
Ingangsdatum
Partijen verschillen van mening over de vraag met ingang van welke datum de bijdrage dient te worden vastgesteld.
De man verzoekt, een en ander na wijziging ter zitting, de verzochte wijziging van de kinderalimentatie in te laten gaan per datum van de verkoop van de woning, te weten 11 februari 2011. Subsidiair verzoekt hij de wijziging in te laten gaan per datum indiening verzoekschrift, te weten 4 april 2011.
De vrouw heeft verzocht de wijziging in te laten gaan per datum beschikking.
De rechtbank overweegt als volgt. Met betrekking tot de vaststelling van de ingangsdatum heeft de rechtbank een grote mate van vrijheid. De meest voor de hand liggende data zijn de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Voorts is het vaste rechtspraak dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken. Gelet op de complexiteit van de materie viel in dit geval voor partijen geen voorschot te nemen op de uiteindelijke uitkomst van de procedure. De enige zekerheid die partijen hadden was het door hen gesloten echtscheidingsconvenant. In het onderhavige geval zal de rechtbank derhalve niet wijzigen over de periode die in het verleden ligt en de ingangsdatum bepalen op 25 januari 2012 (de oorspronkelijk aangekondigde uitspraakdatum). De draagkracht zal derhalve worden beoordeeld met betrekking tot die datum.
- 2.3.
Behoefte
De behoefte van de kinderen aan een bijdrage van de man in hun kosten van verzorging en opvoeding is niet in geschil. Na indexering bedraagt de behoefte in 2012 € 522,81 per kind per maand.
- 2.4.
Verdeling naar rato van draagkracht
De rechtbank zal, ter bepaling van ieders aandeel in de behoefte van de minderjarigen, de draagkracht met elkaar vergelijken.
- 2.5.
Draagkracht van de man
De vrouw stelt dat door de man te weinig gegevens zijn overgelegd om te komen tot een goede beoordeling van diens draagkracht. Zij voert daartoe aan dat door de man enkel publicatiestukken zijn overgelegd met betrekking tot zijn onderneming. Voorts ontbreken diverse bijlagen bij de door de man overgelegde arbeidsovereenkomst.
De man stelt daarentegen dat hij volledige inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie. Hij geeft aan dat hij alleen de publicatiestukken van zijn BV heeft overgelegd, aangezien er geen werkzaamheden plaatsvinden in deze onderneming. De man erkent voorts dat bij de arbeidsovereenkomst enkele bijlagen ontbreken, doch stelt dat dit niet in de weg hoeft te staan aan een zorgvuldige beoordeling van zijn draagkracht.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende stukken overgelegd om de rechtbank in de gelegenheid te stellen zijn draagkracht te beoordelen. De rechtbank heeft op grond van het bepaalde in artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de man bevolen diverse financiële bescheiden te overleggen. Bij brief van 8 december 2011 heeft de man hieraan voldaan. Weliswaar zijn door de man enkel publicatiestukken overgelegd van zijn onderneming [A] BV, doch nu door de man onbetwist is gesteld dat in deze onderneming geen werkzaamheden meer plaatsvinden, is de rechtbank van oordeel dat de man hiermee kon volstaan. Het ontbreken van enkele bijlagen van de arbeidsovereenkomst staat voorts naar het oordeel van de rechtbank evenmin in de weg aan een zorgvuldige beoordeling van de draagkracht van de man.
- 2.5.1.
Inkomsten uit arbeid
De man is thans in loondienst bij [B] BV. Blijkens de door hem overgelegde financiële gegevens bedraagt zijn basissalaris € 4.710,14 bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 3.956,52 per jaar. Naast dit vaste salaris en de vaste jaarlijkse uitkeringen ontvangt de man een salaris dat afhankelijk is van de door hem behaalde targets. Hij stelt dit salaris op een bedrag van € 27.499,00 bruto per jaar.
De vrouw stelt dat uit artikel 12 lid 1 van de door de man arbeidsovereenkomst volgt dat het vaste salaris van de man € 65.000,00 bruto per jaar bedraagt, inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. De 'on target earnings' van de man zouden voorts € 120.000,00 bedragen, waarvan € 55.000,00 variabel is. Of de man zijn targets haalt, wordt gemeten op een bepaalde manier zoals omschreven in bijlagen 1 en 2 van de arbeidsovereenkomst. De vrouw stelt dat, nu deze bijlagen ontbreken, ervan uit moet worden gegaan dat de man minimaal € 120.000,00 verdient. Zij stelt bij gebrek aan gegevens dat het daadwerkelijke salaris van de man mogelijk nog hoger ligt. Volgens de vrouw dient daarom aangesloten te worden bij het inkomen dat de man bij zijn vorige werkgever(s) verdiende, te weten € 137.087,0 bruto per jaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit artikel 12 lid 1 van de door de man overgelegde arbeidsovereenkomst volgt dat de 'on targets earnings' (de door de man bij realisatie van zijn targets maximaal te behalen inkomsten) € 120.000,00 bedragen. Dit salaris bestaat uit een vaste component van € 65.000,00 bruto per jaar, inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, en een variabele component van € 55.000,00. In hoeverre de man dit variabele deel ontvangt, is afhankelijk van de door hem behaalde targets. De aard van deze vorm van inkomsten brengt met zich dat niet reeds op voorhand kan worden bepaald wat het daadwerkelijke inkomen van de man zal zijn. Immers zal steeds pas achteraf kunnen worden vastgesteld in hoeverre de man de gestelde targets heeft behaald. Dat de bijlagen 1 en 2 bij de arbeidsovereenkomst ontbreken, waarin de door de man te halen targets zouden worden genoemd en waarin zou zijn weergegeven op welke wijze wordt gemeten of deze targets zijn gehaald, doet aan het voorgaande niet af. Ook indien de rechtbank wel over deze bijlagen zou beschikken, zou daarmee nog niet kunnen worden vastgesteld in hoeverre de man in de toekomst de gestelde targets daadwerkelijk zal behalen. Gezien het voorgaande dient een schatting te worden gemaakt van het door de man te realiseren variabele salaris. De rechtbank zal hiertoe aansluiten bij de door de man in het verleden behaalde resultaten en houdt om die reden rekening met een variabel salaris van de helft van € 55.000,00, te weten € 27.500,00. De rechtbank ziet voorts geen reden om, zoals de vrouw stelt, uit te gaan van een hogere verdiencapaciteit. Gezien het voorgaande houdt de rechtbank rekening met een totaal inkomen uit dienstbetrekking van € 92.500,00 bruto per jaar.
- 2.5.2.
Inkomen uit uitkering
Door de man is in zijn als productie 26 overgelegde draagkrachtberekening rekening gehouden met de door hem in 2011 genoten WW-uitkering. Nu de man inmiddels in loondienst is en derhalve geen uitkering meer ontvangt, zal de rechtbank geen rekening houden met de opgevoerde uitkering.
- 2.5.3.
Pensioenpremie
Uit artikel 16 van de arbeidsovereenkomst volgt dat de man dient deel te nemen aan de [naam bedrijf] pensioenvoorziening. De door de man opgevoerde pensioenpremie ad € 1.375,00 per jaar komt de rechtbank voorts niet onredelijk voor, zodat hiermee rekening zal worden gehouden.
- 2.5.4.
'Premies lijfrenten'
De man heeft in zijn berekening een bedrag van € 40.000,00 per jaar opgevoerd als aftrekpost ter zake van betaalde premies voor lijfrenten. Voorts heeft hij in zijn berekening aan de lastenkant een bedrag opgevoerd van € 5.500,00 per maand ter zake van premies voor uitkering bij ziekte, ongeval of invaliditeit/oudedagsvoorziening. Ter zitting heeft de man deze posten nader toegelicht. Hij geeft aan dat de post van € 40.000,00 ziet op het door hem betaalde bedrag ter zake van de afkoopsom partneralimentatie, welk bedrag voor hem fiscaal aftrekbaar is. Het aan de lastenkant opgevoerde bedrag van € 5.500,00 per maand ziet op de maandelijkse termijnen die de man dient te voldoen ten aanzien van het resterende bedrag van de afkoopsom. Daarbij merkt de man op dat kennelijk abusievelijk een bedrag van € 5.500,00 per maand is opgenomen in plaats van € 5.000,00 per maand.
De vrouw stelt dat geen rekening moet worden gehouden met de genoemde posten. Het bedrag van € 40.000,00 heeft de man in het verleden betaald en in het verleden fiscaal kunnen aftrekken. Nu de draagkrachtberekening op de periode in de toekomst ziet, moet deze post dan ook buiten beschouwing worden gelaten. Ten aanzien van de opgevoerde last van € 5.000,00 per maand stelt de vrouw dat deze niet voor dient te gaan op de kinderalimentatie, nu deze post ziet op de afkoop van de partneralimentatie en partneralimentatie niet voorgaat op de kinderalimentatie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de opgevoerde aftrekpost van € 40.000,00 buiten beschouwing worden gelaten, nu deze post ziet op in het verleden betaalde partneralimentatie. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de opgevoerde post van € 5.000,00 niet dient te worden meegenomen bij de bepaling van de draagkracht van de man. Deze post ziet immers op de afbetaling van de resterende afkoopsom ter zake van de partneralimentatie. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:400 BW heeft de onderhoudsverplichting ten aanzien van kinderen voorrang op de verplichting ten aanzien van ex-echtgenoten. Het zou dan ook strijdig zijn met deze voorrangsregel indien rekening wordt gehouden met de door de man opgevoerde aflossing.
- 2.5.5.
Eigenwoningforfait en hypotheekrente
De man voert in zijn berekening een eigenwoningforfait op van € 2.447,00 per jaar alsmede een bedrag aan aftrekbare hypotheekrente van € 15.804,00 per jaar, zijnde € 1.317,00 per maand. Hij stelt dat hij inmiddels samenwoont met zijn nieuwe partner en voor de helft dient te bij te dragen in haar woonlasten.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen deze post. Hoewel de vrouw zich in haar verweerschrift nog op het standpunt stelde dat de man bij zijn nieuwe partner woont, heeft zij ter zitting gesteld dat de man bij zijn moeder woont. Zij voert daartoe aan dat volgens de gemeentelijke basisadministratie de man op het adres van zijn moeder staat ingeschreven. Zij betwist dan ook de door de man gestelde woonlasten en acht het bovendien onaannemelijk dat de man verplicht zou zijn het eigenwoningforfait bij zijn inkomen te tellen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In punt 35 van het verweerschrift heeft de vrouw gesteld dat de man 'al geruime tijd' bij zijn nieuwe partner in [woonplaats] zou wonen, doch officieel nog ingeschreven staat op het adres van zijn moeder. De man heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij inderdaad samenwoont met zijn nieuwe partner. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de man thans samenwoont met zijn nieuwe partner. Dat de vrouw om haar moverende redenen ter zitting haar stelling ten aanzien van de samenwoning heeft gewijzigd, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank rekening houden met de door de man opgevoerde (helft van de) woonlasten.
Ten aanzien van het eigenwoningforfait en de fiscale aftrekbaarheid van de hypotheekrente overweegt de rechtbank als volgt. De man staat kennelijk nog ingeschreven op het adres van zijn moeder. Aldus kunnen de man en zijn nieuwe partner niet worden aangemerkt als fiscale partners, zodat de man enerzijds niet is gehouden de helft van het eigenwoningforfait bij zijn inkomen te tellen, doch anderzijds de betaalde hypotheekrente niet fiscaal kan aftrekken. Gezien het voorgaande houdt de rechtbank enkel aan de lastenzijde van de man rekening met de opgevoerde hypotheekrente.
- 2.5.6.
Fiscale aspecten
- -
belaste inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW
- 2.5.7.
Heffingskortingen
- -
algemene heffingskorting
- -
arbeidskorting.
Ten slotte is rekening gehouden met de door de werkgever ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
- 2.5.8.
Maandelijkse lasten
Wwb-normbedrag
De rechtbank zal rekening houden met het normbedrag voor een alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud.
Woonlasten
Gezien hetgeen hiervoor onder punt 2.5.5 is overwogen, houdt de rechtbank rekening met een bedrag aan niet-aftrekbare hypotheekrente € 1.317,00 per maand. Daarnaast zal de rechtbank rekening houden met de helft van het forfait eigenaarslasten, te weten € 47,50 per maand. Hierop strekt in mindering de in de bijstandsnorm begrepen component woonlasten ad € 213,00 per maand.
Ziektekosten
- -
nominale premie basisverzekering € 111,00
- -
premie aanvullende ziektekostenverzekering € 16,00
- -
verplicht eigen risico € 12,00
AF: in bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW € 49,00
Premie voor uitkering bij ziekte, ongeval of invaliditeit
Zoals hiervoor onder punt 2.5.4 is overwogen houdt de rechtbank geen rekening met de door de man in zijn berekening opgevoerde post ter zake van premies voor uitkering bij ziekte, ongeval of invaliditeit/oudedagsvoorziening.
Kosten verbonden aan de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
De rechtbank zal de kosten verbonden aan de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken berekenen op de wijze zoals door de man ter zitting is gesteld, welke wijze van berekenen door de vrouw niet is betwist. Aldus bedragen de verblijfskosten € 780,00 per jaar en de reiskosten € 546,00 per jaar. De totale kosten van de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken becijfert de rechtbank derhalve op een bedrag van € 110,50 per maand.
Aflossing schulden
De man voert een bedrag van € 716,00 per maand op ter zake van aflossing van schulden. Hij stelt dat deze post ziet op de aflossing van het flexibel krediet bij de ABN Amro en de aflossing op de lening bij zijn BV. Hij stelt dat hij deze leningen is aangegaan om de lasten te kunnen blijven voldoen, welke hij ingevolge artikel 4 van het convenant tot het moment van overdracht van de woning diende te voldoen.
De vrouw heeft de noodzaak van de leningen betwist. Zij stelt dat het inkomen van de man voldoende was om zijn lasten te blijven voldoen. Voorts betwist zij dat de man daadwerkelijk dient af te lossen op de lening bij zijn BV.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient in beginsel rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat de man de schulden is aangegaan om de lasten verband houdende met de echtelijke woning te kunnen blijven voldoen. Ingevolge artikel 4 van het convenant werd de voldoening van de lasten verbonden aan de echtelijke woning door partijen deels beschouwd als voldoening van kinderalimentatie in natura en deels, te weten ter hoogte van de helft van de hypotheekrente, beschouwd als voldoening van partneralimentatie in natura. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover de schuld is aangegaan ter voldoening van de kinderalimentatie in natura, met deze schuld rekening dient te worden gehouden. De rechtbank bepaalt dit deel in redelijkheid op de helft van de totale schuld. Aldus houdt de rechtbank rekening met een bedrag van € 358,00 per maand ter zake van aflossing schulden.
Advocaatkosten/overige kosten
De man voert een bedrag van € 114,00 per maand op aan advocaatkosten, stellende daartoe dat hij niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp en hij niet over vermogen beschikt om zijn advocaatkosten van te voldoen.
De vrouw stelt dat, conform de aanbevelingen van het rapport van de Werkgroep Alimentatienormen, de advocaatkosten in het kader van de kinderalimentatie niet als noodzakelijke last worden gezien.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank zal geen rekening houden met de advocaatkosten, nu deze in het algemeen niet worden beschouwd als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting van de man. Bovendien gaat het niet om kosten in verband met de echtscheidingsprocedure.
- 2.6.
Draagkracht van de vrouw
Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
- 2.6.1.
Inkomsten uit eenmanszaak
De vrouw drijft als zelfstandig ondernemer een eenmanszaak onder de naam [naam eenmanszaak]. De vrouw stelt primair dat uit moet worden gegaan van een bedrijfsresultaat van € 36.816,00 per jaar. Zij voert daartoe aan dat een belangrijke overeenkomst van opdracht per 1 december 2011 is geëindigd, waardoor haar bedrijfsresultaat zal dalen. Verder is de vrouw in mei 2011 arbeidsongeschikt geraakt als gevolg van een burn-out, waardoor zij weinig tot geen acquisitie heeft kunnen plegen. Zij meent dat gelet hierop van een lager bedrijfsresultaat moet worden uitgegaan. Subsidiair stelt de vrouw dat moet worden aangesloten bij het gemiddelde van de bedrijfsresultaten over de periode 2007-2010. Zij voert daartoe aan dat in de jaren 2009 en 2010 het bedrijfsresultaat aanmerkelijk hoger was dan in 2007 en 2008, gelet op de belangrijke opdracht die de vrouw had weten binnen te slepen. Nu deze opdracht per 1 december 2011 is geëindigd, acht de vrouw het redelijk uit te gaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over die jaren.
De man stelt daarentegen dat uit moet worden gegaan van het bedrijfsresultaat over 2010, zoals blijkt uit de aangifte IB 2010, te weten € 60.832,00 per jaar. Hij betwist dat rekening moet worden gehouden met de beëindiging van de door de vrouw genoemde overeenkomst van opdracht. Hij stelt dat uit de voorgaande jaren is gebleken dat de vrouw in staat is gebleken een behoorlijk inkomen uit onderneming te genereren. Nu de vrouw thans niet langer arbeidsongeschikt is, meent de man dat er dan ook van uit mag worden gegaan dat zij weer een soortgelijk inkomen zal genereren.
De rechtbank overweegt als volgt.
Conform de aanbevelingen van het rapport van de Werkgroep Alimentatienormen dient voor de bepaling van het inkomen uit onderneming in beginsel te worden uitgegaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de laatste drie jaren. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen reden om van deze aanbeveling af te wijken. Weliswaar staat vast dat per 1 december 2011 een belangrijke overeenkomst van opdracht is beëindigd, doch een dergelijke omstandigheid is inherent aan het ondernemerschap. Juist vanwege deze schommelingen wordt niet aangesloten bij het laatst behaalde resultaat, maar wordt het gemiddelde van de laatste jaren genomen. Nu de vrouw thans niet langer arbeidsongeschikt is, kan zij weer acquisitie plegen om nieuwe overeenkomsten van opdracht binnen te halen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank voor de bepaling van het inkomen van de vrouw uit onderneming dan ook aansluiten bij het gemiddelde bedrijfsresultaat over de laatste jaren. Nu over het jaar 2011 nog geen cijfers bekend zijn, zal de rechtbank uitgegaan van de jaarstukken over 2008, 2009 en 2010. Uitgaande van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het gemiddelde bedrijfsresultaat op € 56.307,00 per jaar. Voorts houdt de rechtbank rekening met de door de vrouw opgevoerde aftrekbeperking ad € 582,00 per jaar en de investeringsaftrek ad € 672,00 per jaar.
- 2.6.2.
Premies lijfrente en premie invaliditeitsuitkering
De vrouw voert in haar berekening een bedrag aan (aftrekbare) premies voor lijfrenten op van € 9.444,00 per jaar en een bedrag aan (aftrekbare) premies voor de invaliditeitsuitkering van € 3.589,00 per jaar. Ten aanzien van het opgevoerde bedrag aan premies voor de invaliditeitsuitkering stelt de vrouw dat uit moet worden gegaan van de gemiddelde door haar te betalen premie. De vrouw verwijst daarbij naar het door als productie 20 overgelegde overzicht, waaruit volgt dat de premie elk jaar stijgt.
De man voert verweer tegen deze posten. Hij stelt dat de vrouw pas recent een oudedagsvoorziening heeft getroffen. Volgens de man dient deze voorzieningen niet voor te gaan op de kinderalimentatie. Ten aanzien van de premie voor de invaliditeitsuitkering stelt de man dat uit moet worden gegaan van de premie die de vrouw thans daadwerkelijk betaalt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aangezien de vrouw zelfstandig ondernemer is, dient zij zelf een pensioenvoorziening te treffen. Het door de vrouw opgevoerde bedrag aan premies lijfrenten komt de rechtbank niet exorbitant hoog voor, zodat de rechtbank met dit bedrag rekening zal houden. Ten aanzien van de premie voor de invaliditeitsuitkering is de rechtbank van oordeel dat niet moet uitgegaan van eventueel in de toekomst te betalen premies, maar dat moet worden aangesloten bij hetgeen de vrouw thans daadwerkelijk aan premie betaalt. Uit de door de vrouw als productie 19 overgelegde polis volgt dat deze premie thans € 2.755,21 per jaar bedraagt, zodat de rechtbank met dit bedrag rekening zal houden.
- 2.6.3.
Inkomsten uit vermogen (Box 3)
Uit de aangifte IB 2010 blijkt dat de vrouw beschikt over een vermogen in Box 3 van € 90.302,00. De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een rendement van 4% over dit vermogen.
De vrouw heeft ter zitting te kennen gegeven dat een deel van € 25.000,00 van het door haar opgevoerde vermogen bestemd is voor de kinderen en dat zij hierover geen rendement ontvangt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Conform de aanbevelingen van het rapport van de Werkgroep Alimentatienormen houdt de rechtbank rekening met het in redelijkheid te verwerven inkomsten over het door de vrouw opgevoerde vermogen. Nu door de vrouw onbetwist is gesteld dat een deel van € 25.000,00 hiervan bestemd is voor de kinderen, zal de rechtbank voor de bepaling van de inkomsten uit vermogen, dit deel buiten beschouwing laten. Aldus becijfert de rechtbank, uitgaande van een rendement van 4%, de inkomsten uit vermogen op een bedrag van € 2.612,08 per jaar.
- 2.6.4.
Fiscale aspecten
- -
te realiseren fiscaal voordeel in verband met betaalde hypotheekrente ad € 5.268,00 per jaar
- -
te realiseren fiscaal voordeel in verband met betaalde premies voor lijfrenten ad € 9.444,00 per jaar en premies invaliditeitsuitkering ad € 2.755,21 per jaar
- -
te realiseren fiscaal voordeel in verband met niet-vergoede ziektekosten ad € 1.999,80 per jaar
- -
fiscale bijtelling eigenwoningforfait van € 820,00 per jaar
- -
zelfstandigenaftrek ad € 7.280,00 per jaar
- -
MKB winstvrijstelling
- -
vermogensrendementsheffing Box 3 inkomen
- 2.6.5.
Heffingskortingen
- -
algemene heffingskorting
- -
arbeidskorting
- 2.6.6.
Maandelijkse lasten
Wwb-normbedrag
De rechtbank zal rekening houden met het normbedrag voor een alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud.
Woonlast
De vrouw bewoont samen met haar nieuwe partner een eigen woning. Omdat de nieuwe partner in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien zal de rechtbank rekening houden met de helft van de feitelijke woonlasten, derhalve met:
- -
hypotheekrente € 439,00
- -
aflossing hypotheek € 125,00
- -
eigenaarslasten € 47,50
Hierop strekt in mindering:
- -
gemiddelde basishuur € 213,00
Ziektekosten
- -
nominale premie basisverzekering € 103,00
- -
premie aanvullende ziektekostenverzekering € 38,00
- -
verplicht eigen risico € 14,00
- -
niet-vergoede ziektekosten € 185,00
AF: in bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW € 49,00
De op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW becijfert de rechtbank, uitgaande van het onder punt 2.6.1 genoemde bedrijfsresultaat op een bedrag van € 179,00 per maand.
Premies voor lijfrenten en premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval
Zoals hiervoor onder punt 2.6.2 is overwogen houdt de rechtbank rekening met een premie lijfrente van € 9.444,00 per jaar, zijnde € 787,00 per maand, en met een premie voor de invaliditeitsuitkering van € 2.755,21 per jaar, zijnde € 229,60 per maand.
- 2.7.
Conclusie na draagkrachtvergelijking
Blijkens het vorenstaande heeft de man een maximale draagkracht, inclusief te realiseren fiscaal voordeel wegens betaalde kinderalimentatie, van € 1.371,00 per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt € 1.126,00 per maand. Vervolgens zal het aandeel van ieder van partijen worden berekend op de wijze als aanbevolen door de werkgroep alimentatienormen. Uitgaande van vorenstaande gegevens becijfert de rechtbank het aandeel van de man op € 574,00 per maand, zijnde € 287,00 per kind per maand en het aandeel van de vrouw op € 472,00 per maand, zijnde € 236,00 per kind per maand.
- 3.
Proceskostenveroordeling
De vrouw verzoekt de man te veroordelen in de proceskosten. Zij voert daartoe aan dat de man de onderhavige procedure zonder enig redelijk en juridisch haalbaar argument is gestart. De afspraken tussen partijen zijn helder vastgelegd in het convenant. Nu de man desondanks een procedure is gestart, heeft hij de vrouw op kosten gejaagd.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en betwist dat hij de procedure nodeloos is aangegaan. Hij stelt dat de proceskosten moeten worden gecompenseerd zoals gebruikelijk is in procedures tussen ex-echtgenoten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Normaliter worden in familierechtelijke zaken de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, doch bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven om één der partijen in de kosten te veroordelen. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijke bijzondere omstandigheid in het onderhavige geval geen sprake. Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder punt 2.1 tot en met 2.7 is overwogen, de rechtbank over zal gaan tot wijziging van de kinderalimentatie, kan immers niet worden gezegd dat de man de procedure nodeloos is aangegaan. De rechtbank zal de proceskosten dan ook compenseren als na te melden.
De beslissing
De rechtbank:
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 20 maart 2009 alsmede het tussen partijen op 16 december 2008 ondertekende convenant, voor wat betreft de vastgestelde c.q. overeengekomen bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
- -
[de minderjarige X], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum];
- -
[de minderjarige Y], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum].
met ingang van 25 januari 2012 nader op € 287,00 (tweehonderdzevenentachtig euro) per kind per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het meer of anders verzochte af;
verklaart de beslissing met betrekking tot de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. E. Boersma, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2012 in aanwezigheid van de griffier.
Conc: JdW
Tegen deze beschikking kan -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
- a)
door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- b)
door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.