Einde inhoudsopgave
Verzamelbesluit Toeslagen
2.4 Uitzondering partnerschap bij mantelzorg
Geldend
Geldend vanaf 05-11-2024
- Bronpublicatie:
17-10-2024, Stcrt. 2024, 34466 (uitgifte: 04-11-2024, regelingnummer: 2024-492904)
- Inwerkingtreding
05-11-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-10-2024, Stcrt. 2024, 34466 (uitgifte: 04-11-2024, regelingnummer: 2024-492904)
- Vakgebied(en)
Toeslagen (V)
Artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir (de samengesteld-gezinbepaling) bepaalt dat degene die op hetzelfde woonadres als de aanvrager is ingeschreven in de BRP, die net als de aanvrager meerderjarig is, waarbij op dat woonadres ook een minderjarig kind van ten minste één van beiden staat ingeschreven, als toeslagpartner wordt aangemerkt.
In de praktijk doen zich situaties voor waarin mensen bewust gaan samenwonen om intensieve mantelzorg te kunnen verlenen. Bijvoorbeeld in het geval waarbij een dochter van 30 jaar samen met haar minderjarige kind intrekt bij een hulpbehoevende ouder om mantelzorg te kunnen verlenen. Of wanneer een alleenstaande ouder diens hulpbehoevende broer of zus in huis neemt om mantelzorg te kunnen verlenen.
Hierdoor kunnen door de samengesteld-gezinbepaling onbedoelde partnerschappen ontstaan wat vervolgens tot het verlies of verlaging van toeslagen kan leiden. Door de financiële consequenties van deze partnerschappen kunnen zich schrijnende situaties voordoen. Het kabinet heeft tevens aangegeven dit gevolg van mantelzorg onwenselijk te vinden. Het verlies van toeslagen door toeslagpartnerschap ontstaan door het verlenen van mantelzorg, is dermate bijzonder en aan te merken als ‘onbillijkheid van overwegende aard’ waaraan met toepassing van de hardheidsclausule kan worden tegemoetgekomen. Een oplossing op maat acht ik in deze situatie dan ook passend en geboden.
Goedkeuring
Op grond van de hardheidsclausule (artikel 47, eerste lid, Awir) keur ik daarom goed dat op verzoek van de belanghebbende Dienst Toeslagen artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir buiten beschouwing kan laten bij de vaststelling van toeslagen bij partnerschap ontstaan door mantelzorg.
Voorwaarden
Hierbij stel ik de volgende voorwaarden:
- –
Het partnerschap op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir is ontstaan door de mantelzorgsituatie. Onder mantelzorg wordt verstaan de situatie waarin in beginsel onbetaalde en vaak langdurige zorg wordt verleend voor een naaste die ziek is, een beperking heeft of hulpbehoevend is. Dit kan verzorging zijn of hulp bij dagelijkse activiteiten;
- –
Belanghebbende dient het verlenen van mantelzorg aannemelijk te maken. Zo moet er sprake zijn van een zorgbehoefte van de ontvanger van mantelzorg die zonder deze zorg niet zelfstandig kan wonen. De zorgbehoefte van de ontvanger van de mantelzorg blijkt uit bijvoorbeeld een Wlz-indicatie van Centrum Indicatiestelling zorg (CIZ), maar kan ook anderszins met stukken onderbouwd worden.
- –
De uitzondering is uitsluitend op verzoek mogelijk en geldt voor alle toeslagen die belanghebbende ontvangt
Voor overige partnerschappen – anders dan artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir – en mantelzorg geldt deze goedkeuring niet. Dit is een bewuste keuze, nu het enkel verlenen van mantelzorg en de daarbij behorende inwoning daar niet leidt tot partnerschap, maar gelegen is in een ander criterium, bijvoorbeeld een huwelijk, of het hebben van een gemeenschappelijk kind of een gezamenlijke woning. De combinatie van mantelzorg en partnerschap is in die situaties dan ook niet aan te merken als zogenoemde ‘onbillijkheid van overwegende aard’. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer een echtgenoot binnen diens huwelijk mantelzorg verleent.
Herziening
Als de definitieve tegemoetkoming waarop het verzoek betrekking heeft onherroepelijk vaststaat, gelden de bijzondere regels voor herziening zoals opgenomen in artikel 21a Awir, jo. artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir, met dien verstande dat artikel 5a, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsregeling Awir geen toepassing vindt. Dit betekent dat een belanghebbende een verzoek om herziening op basis van dit onderdeel van het besluit kan doen tenzij vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft en de belanghebbende niet binnen een jaar na de dagtekening van de beschikking tot toekenning om herziening heeft verzocht.
Samenloop verzorgingssituatie huurtoeslag
Voor de huurtoeslag is in artikel 2a Besluit op de huurtoeslag (Bht) reeds een uitzonderingssituatie opgenomen, waarbij op verzoek van de huurder diens partner of een medebewoner buiten beschouwing kan worden gelaten indien sprake is van een verzorgingsbehoefte. Dit brengt met zich mee dat een partner of medebewoner niet meetelt voor de bepaling van de bewoningssituatie (artikel 2 Wht), en het inkomen/vermogen van deze partner of medebewoner ook niet meetelt voor de vaststelling van de draagkracht (artikel 7 Awir). De verzorgingsbehoefte moet op basis van artikel 2a, tweede lid, onderdeel a, Bht echter blijken uit een indicatiebesluit van het CIZ en kent daarnaast een vermogens- en inkomenstoets. Daarmee verschilt het Bht ten opzichte van dit onderdeel.
Een partner die op grond van dit hardheidsclausulebeleid op verzoek buiten beschouwing wordt gelaten, blijft ook voor de huurtoeslag geheel buiten beschouwing en wordt dan ook niet aangemerkt als medebewoner. Het kan voorkomen dat een belanghebbende een beroep kan doen op zowel artikel 2a Bht als de uitzondering in dit onderdeel van het Verzamelbesluit Toeslagen.