Hof Amsterdam, 24-09-2019, nr. 200.235.415/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:3549
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-09-2019
- Zaaknummer
200.235.415/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:3549, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑09‑2019; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2019:2815, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑07‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1527, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHAMS:2018:1031, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑03‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Verbetering van arrest van 30 juli 2019. Zie ECLI:NL:GHAMS:2018:1031 en ECLI:NL:GHAMS:2019:2815.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.235.415/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/245661 / HA ZA 16-426
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 september 2019
inzake
1. [appellant],
2. [appellante],
beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. P. Rijpstra te Den Haag,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
beiden wonend te [woonplaats] (rechtsopvolgers van [persoon 1] en [persoon 2]),
geïntimeerden,
advocaat: mr. L.F.M. Meles te Haarlem.
Partijen worden hierna gemakshalve in enkelvoud [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Het hof heeft in deze zaak op 30 juli 2019 een arrest uitgesproken. Bij e-mail van 31 juli 2019 heeft mr. Meles voornoemd zich namens [geïntimeerden] op het standpunt gesteld dat de laatste zin van rechtsoverweging 3.5 een kennelijke verschrijving bevat waar deze aanvangt met de woorden “Voor zover [geïntimeerden] heeft gesteld dat dit recht van erfdienstbaarheid (…)”, omdat dit onmiskenbaar “[appellanten]” moet zijn. Zij heeft het hof om verbetering daarvan verzocht. Mr. Rijpstra voornoemd heeft vervolgens bij brief van 26 augustus 2019 namens [appellanten] hierop gereageerd met de mededeling dat mr. Meles terecht heeft opgemerkt dat de naam [geïntimeerden] is gebruikt op een plaats waar het hof [appellanten] had moeten schrijven, en dat dus geen bezwaar bestaat tegen de gevraagde rectificatie.
2. De beoordeling
Het hof constateert dat de laatste zin van rechtsoverweging 3.5 een kennelijke fout bevat die zich voor eenvoudig herstel leent, nu deze zin abusievelijk aanvangt met de woorden “Voor zover [geïntimeerden] heeft gesteld”, waar dit dient te zijn “Voor zover [appellanten] heeft gesteld”. Het hof zal deze kennelijke fout daarom verbeteren.
3. De beslissing
Het hof:
verbetert het in deze zaak op 30 juli 2019 uitgesproken arrest aldus dat in de laatste zin van rechtsoverweging 3.5 in plaats van “Voor zover [geïntimeerden] heeft gesteld” wordt gelezen “Voor zover [appellanten] heeft gesteld”;
stelt de verbetering op de minuut van dat arrest.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.C. Toorman en A.E. Oderkerk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.
Uitspraak 30‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Appel van ECLI:NL:RBNHO:2017:9152. Uitleg van erfdienstbaarheid van overpad. Bekrachtiging. Zie ECLI:NL:GHAMS:2018:131 en ECLI:NL:GHAMS:2019:3549.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.235.415/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/245661 / HA ZA 16-426
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 juli 2019
inzake
1. [appellant],
2. [appellante],
beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. P. Rijpstra te Den Haag,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
beiden wonend te [woonplaats] (rechtsopvolgers van [persoon 1] en [persoon 2]),
geïntimeerden,
advocaat: mr. L.F.M. Meles te Haarlem.
Partijen worden hierna gemakshalve in enkelvoud [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
[appellanten] is bij dagvaarding van 2 februari 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 november 2017, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [appellanten] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
Het hof heeft bij arrest van 27 maart 2018 een comparitie van partijen bepaald, die vervolgens niet is gehouden.
Nadat partijen over en weer een akte hadden ingediend, heeft de rolraadsheer van dit hof bij rolbeslissing van 26 juni 2018 verstaan dat het geding is geschorst en hervat op naam van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als geïntimeerden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord tevens verzoek comparitie van partijen, met producties.
Partijen hebben de zaak ter comparitie van partijen op 25 juni 2019 nader doen toelichten door hun voornoemde advocaten, die daarbij schriftelijke notities in het geding hebben gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerden] in conventie zal afwijzen en de vorderingen van [appellanten] in reconventie zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. De feiten
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met (tweemaal) 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten, behoudens voor zover het gaat om het (voor de tweede keer) onder 2.4 genoemde feit, tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof – behoudens voor zover het dat feit betreft – daarvan uitgaan.
3. De beoordeling
3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [geïntimeerden] is sinds 1997 eigenaar van het perceel aan de [adres 1] (waarbij geldt dat geïntimeerden de eigendom in 2018 hebben verkregen). [appellanten] is sinds 26 juni 2015 eigenaar van twee percelen aan de [adres 2]. Partijen zijn buren van elkaar.
(ii) Het hieronder in figuur 1 groen gekleurde perceel ([kadastrale aanduiding 1]) behoort toe aan [appellanten]. Datzelfde geldt voor het rood gekleurde perceel ([kadastrale aanduiding 2]). Het naastgelegen perceel ([kadastrale aanduiding 3]) is eigendom van [geïntimeerden].
Figuur 1: uitsnede van de kadastrale tekening
(iii) Op perceel [kadastrale aanduiding 2], dus aan de achterzijde van het erf van [appellanten], is een garage geplaatst. Zoals ingetekend op figuur 1 loopt het erf van [geïntimeerden] achter de garage langs door tot aan de erfgrens.
(iv) Aan de zijde van [geïntimeerden] bij de erfgrens (op figuur 1 aan de linkerzijde van perceel [kadastrale aanduiding 2]) staat een houten afscheiding, die alleen vanaf de zijde van het perceel van [geïntimeerden] is te openen. Op 2 april 2016 heeft [appellanten] daar op zijn zijde bij de erfgrens een betonnen schutting voor geplaatst. Op figuur 2, hierna afgebeeld, is de situatie gefotografeerd zoals deze bestond totdat aan het vonnis waarvan beroep uitvoering is gegeven.
Figuur 2: foto van de situatie ten tijde van het vonnis waarvan beroep: de houten afscheiding met daarachter de betonnen schutting
3.2.
[geïntimeerden] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd, kort gezegd, 1) voor recht te verklaren dat een erfdienstbaarheid van weg of overpad of uitgang bestaat ten laste van het perceel van [appellanten] ([kadastrale aanduiding 1]) en ten behoeve van het perceel van [geïntimeerden] ([kadastrale aanduiding 3]), inhoudende dat [geïntimeerden] een recht heeft om te komen en te gaan van zijn perceel aan [weg] 114 via het perceel van [appellanten] aan de [adres 2] van en naar de openbare weg, te weten de [adres 3]) [appellanten] te veroordelen tot medewerking aan de inschrijving van het recht van erfdienstbaarheid in de daartoe bestemde registers althans te bepalen dat het vonnis op kosten van [appellanten] zal kunnen worden ingeschreven, 3) [appellanten] te veroordelen om de gevestigde uitweg/weg/overpad vrij te maken en vrij te houden, en 4) [appellanten] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, met nakosten en wettelijke rente. [geïntimeerden] heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat op het perceel van [appellanten] ([kadastrale aanduiding 1]) een erfdienstbaarheid van overpad rust ten behoeve van zijn perceel ([kadastrale aanduiding 3]). Indien geoordeeld zou worden dat deze erfdienstbaarheid niet door vestiging is ontstaan, dan is deze in ieder geval door verkrijgende en/of bevrijdende verjaring tot stand gekomen. [geïntimeerden] stelt dat [appellanten] onrechtmatig handelt omdat hij door plaatsing van de schutting de uitoefening van de erfdienstbaarheid onmogelijk heeft gemaakt. [appellanten] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en van zijn kant in reconventie gevorderd, kort gezegd, 1) de op 17 augustus 2015 aangewezen kadastrale grenzen van perceel [kadastrale aanduiding 1] voor recht te verklaren, 2) voor recht te verklaren dat [appellanten] eigenaar is van de litigieuze strook, aangegeven in roze/oranje op de als productie 30 door [appellanten] overgelegde kaart, 3) [geïntimeerden] te veroordelen om medewerking te verlenen aan inschrijving van de door [appellanten] verkregen eigendom, 4) te bepalen dat bij uitblijven van medewerking het vonnis daarvoor in de plaats kan worden gesteld, 5) (meer subsidiair) met toepassing van artikel 5:79 BW de in 1928 gevestigde erfdienstbaarheid in dit bijzondere geval op te heffen, 6) [geïntimeerden] te gebieden zich te onthouden van het verven, beschadigen of anderszins schade toebrengen aan de eigendommen van [appellanten], 7) [geïntimeerden] te veroordelen in de proceskosten. [appellanten] heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat de rechtszekerheid is gediend met vaststelling van de kadastrale grenzen zoals deze op 17 augustus 2015 door het Kadaster zijn aangewezen. De garage staat volgens die meting enigszins over de kadastrale grenzen, maar door verjaring is die strook grond thans eigendom van [appellanten]. De erfdienstbaarheid dient te worden opgeheven, nu deze door verjaring is tenietgegaan, aldus [appellanten]. [appellanten] vordert tot slot een gebod voor [geïntimeerden] om zich te onthouden van het toebrengen van schade aan zijn eigendommen, nu [geïntimeerden] eenzijdig de achterzijde van de garage bruin heeft geverfd. [geïntimeerden] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep, kort gezegd, in conventie a) voor recht verklaard dat een erfdienstbaarheid van overpad bestaat ten laste van het perceel van [appellanten] ([kadastrale aanduiding 1]) en ten behoeve van het perceel van [geïntimeerden] ([kadastrale aanduiding 3]), inhoudende dat [geïntimeerden] een recht heeft om te komen en te gaan van zijn perceel aan [weg] 114 via het perceel van [appellanten] aan de [adres 2] van en naar de openbare weg, te weten [weg], b) [appellanten] veroordeeld om de uitweg vrij te maken en vrij te houden van blokkades en belemmeringen, op straffe van een dwangsom, c) [appellanten] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 904,= (met wettelijke rente), d) [appellanten] veroordeeld in de proceskosten en e) het meer of anders gevorderde afgewezen, terwijl de rechtbank in reconventie de vorderingen heeft afgewezen en [appellanten] heeft veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissingen alsmede de gronden waarop zij berusten komt [appellanten] met een tiental grieven op.
3.4.
In het onderhavige geschil moet allereerst de door de eerste en vijfde grief opgeworpen vraag worden beantwoord of ten gunste van perceel [kadastrale aanduiding 3] (eigendom van [geïntimeerden]) en ten laste van perceel [kadastrale aanduiding 1] (eigendom van [appellanten]) een recht van erfdienstbaarheid is gevestigd dat aan [appellanten] kan worden tegengeworpen. Het hof beantwoordt die vraag als volgt.
3.5.
In de akte van levering van 28 februari 1928 (productie 15 D bij conclusie van antwoord in het incident ex artikel 233 Rv, verder: de akte van 1928) is onder meer het volgende bepaald:
“Ten behoeve van het bij deze verkochte perceel gemeente [plaats], sectie [kadastrale aanduiding 3], overgedragen aan den comparant van Wijk en ten laste van het kadastrale perceel gemeente [plaats], sectie [kadastrale aanduiding 1]. (; eigendom van verkoopers,) wordt bij deze gevestigd de erfdienstbaarheid van uitgang naar en van den [weg] door de poort, uitmakende een gedeelte van voormeld [kadastrale aanduiding 2].”
[geïntimeerden] heeft gesteld en [appellanten] heeft niet, althans onvoldoende, betwist dat deze akte destijds is ingeschreven in de openbare registers. Dat de akte diezelfde dag nog is – zoals dat destijds heette – ‘overgeschreven’ in die registers blijkt al uit de tekst, de stempels en de handtekeningen die zich op de achterzijde van die akte bevinden. Die inschrijving wordt bevestigd door het (hernieuwde) onderzoek van het Kadaster van 12 september 2016, waarin daarvan expliciet melding wordt gemaakt, evenals van voornoemde (in die akte opgenomen) erfdienstbaarheid. Nu volgens artikel 3:98 BW, tenzij de wet anders bepaalt, alles wat in titel 3.4.2 omtrent de overdracht van een goed is bepaald overeenkomstige toepassing vindt op onder meer de vestiging van een beperkt recht op een zodanig goed en met het verlijden van de akte van 1928 en de inschrijving daarvan in de openbare registers is voldaan aan het leveringsvereiste voor overdracht van onroerende zaken als bepaald in artikel 3:89 lid 1 BW, volgt daaruit dat op 28 februari 1928 ten gunste van perceel [kadastrale aanduiding 3] en ten laste van perceel [kadastrale aanduiding 1] een recht van erfdienstbaarheid is gevestigd. Voor zover [geïntimeerden] heeft gesteld dat dit recht van erfdienstbaarheid niet is gevestigd omdat aan een ander vereiste (dan het genoemde leveringsvereiste) van artikel 3:84 BW, te weten het (geldige) titelvereiste, niet is voldaan, nu de verkopers in de akte van 1928 compareerden als eigenaren van de percelen [kadastrale aanduiding 3] en [kadastrale aanduiding 4] en in de akte niets staat vermeld omtrent hun handelen als eigenaren van perceel [kadastrale aanduiding 1], verwerpt het hof dit betoog, reeds omdat in de hiervoor geciteerde passage uit de akte van 1928 de verkopers uitdrukkelijk als eigenaren van perceel [kadastrale aanduiding 1] worden aangeduid.
3.6.
Het voorgaande impliceert dat het betoog van [appellanten] dat als aan het titelvereiste wel is voldaan, de akte van 1928 niet op de juiste wijze is ingeschreven in de openbare registers omdat die akte niet is ingeschreven in het register van erfdienstbaarheden en in elk geval niet bij perceel [kadastrale aanduiding 1] en perceel [kadastrale aanduiding 2], faalt. Blijkens het voorgaande staat immers vast dat de akte is ingeschreven in de (van privaatrechtelijke aard zijnde) openbare registers die, kort gezegd, bestaan uit een verzameling ingeschreven akten. Daarmee is de erfdienstbaarheid gevestigd. Als vervolgens het (van publiekrechtelijke aard zijnde) Kadaster – waarin, kort gezegd, wordt aangegeven wie welke rechten heeft met betrekking tot een bepaald registergoed – de rechtstoestand met betrekking tot een bepaald registergoed op onjuiste wijze weergeeft, kan dit aan de (op zichzelf juiste) inschrijving van de akte in de openbare registers en de rechtsgevolgen daarvan niet afdoen. Dit brengt mee dat aan het op verzoek van [appellanten] opgestelde onderzoeksrapport van het Kadaster van 3 juni 2015, waaruit niet van het bestaan van enigerlei erfdienstbaarheid ten gunste van perceel [kadastrale aanduiding 3] en ten laste van perceel [kadastrale aanduiding 1] bleek, te dezen geen beslissende betekenis toekomt. Uit het (vaststaande) feit dat de akte van 1928 is ingeschreven in de openbare registers volgt bovendien dat aan [appellanten] geen beroep op (de bescherming van) artikel 3:24 BW toekomt, omdat die bepaling betrekking heeft op feiten die wel hadden kunnen worden ingeschreven, maar waarvan de inschrijving – anders dan in het onderhavige geval – achterwege is gebleven. Ook staat dit in de weg aan een beroep door [appellanten], voor zover hij dat beoogt te doen, op het bepaalde in artikel 3:23 BW, nu de erfdienstbaarheid ten laste van zijn perceel door raadpleging van de openbare registers zou zijn gekend. Ten slotte volgt daaruit dat het verweer van [appellanten] dat noch in 1928, noch later de bedoelde erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan, buiten bespreking kan blijven.
3.7.
Het voorgaande brengt mee dat grief 1 en grief 5 falen.
3.8.
Dit betekent dat vervolgens de vraag dient te worden beantwoord wat de inhoud is van de gevestigde erfdienstbaarheid, een vraag die door de tweede, derde en vierde grief aan de orde wordt gesteld en moet worden beantwoord door middel van uitleg van (de relevante passage in) de akte van 1928.
3.9.
Bij die uitleg stelt het hof voorop dat voor het antwoord op de vraag wat de inhoud is van de gevestigde erfdienstbaarheid de in de akte neergelegde feitelijke omschrijving ervan van doorslaggevend belang is. Daarbij komt het aan op de in de notariële akte van vestiging tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de te vestigen erfdienstbaarheid (vgl. HR 8 december 2000, NJ 2001/350). Hiervan uitgaande overweegt het hof als volgt.
3.10.
In het onderhavige geval kan uit de (onder 3.5 geciteerde) feitelijke omschrijving van de gevestigde erfdienstbaarheid geen andere conclusie worden getrokken dan dat daarmee ten gunste van perceel [kadastrale aanduiding 3] en ten laste van perceel [kadastrale aanduiding 1] een erfdienstbaarheid is gevestigd inhoudend een recht van overpad ten behoeve van perceel [kadastrale aanduiding 3] om via de (in elk geval thans op de erfgrens naast de voorzijde van de op perceel [kadastrale aanduiding 2] gebouwde garage staande) poort – de hiervoor onder 3.1 sub (iv) bedoelde houten afscheiding (zie figuur 2) – over het perceel [kadastrale aanduiding 1], meer in het bijzonder over de strook grond gelegen langs perceel B 4577 (zie figuur 1), van en naar de openbare weg, [weg], te komen en te gaan. De met zoveel woorden uitgedrukte partijbedoeling is immers om ten behoeve van perceel [kadastrale aanduiding 3] en ten laste van perceel [kadastrale aanduiding 1] een “erfdienstbaarheid van uitgang naar en van [weg]” in het leven te roepen, wat slechts kan betekenen, kort gezegd, dat vanaf perceel [kadastrale aanduiding 3] via perceel [kadastrale aanduiding 1] van en naar [weg] mag worden gekomen en gegaan. [appellanten] heeft gesteld dat de in de omschrijving na het woord “poort” gebezigde woorden “uitmakende een gedeelte van voormeld [kadastrale aanduiding 2]” impliceren dat de bedoelde poort destijds uitsluitend op perceel [kadastrale aanduiding 2] stond en dat dit perceel na vestiging van de erfdienstbaarheid geheel is bebouwd met de garage, waardoor die uitgang niet meer kan worden gebruikt. Het hof volgt [appellanten] niet in dit betoog. Allereerst is, zoals de rechtbank heeft overwogen, in de onderhavige procedure niet komen vast te staan dat de in de akte bedoelde poort ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid al bestond en, zo ja, hoe deze was gesitueerd, en sluiten deze bewoordingen niet uit dat de bedoelde poort deels mede op een ander perceel stond, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat de bewoners van het heersende erf (perceel [kadastrale aanduiding 3]) uitsluitend via perceel [kadastrale aanduiding 2] naar en van [weg] mochten komen en gaan. Voorts, en nog belangrijker, acht het hof dat de gebezigde woorden “uitmakende een gedeelte van voormeld [kadastrale aanduiding 2]” weliswaar verwijzen naar “voormeld” perceel [kadastrale aanduiding 2] maar dat, zoals [appellanten] elders (memorie van grieven onder 7) zelf (terecht) heeft gesteld, perceel [kadastrale aanduiding 2] elders in de akte van 1928 nergens wordt genoemd, zodat het hof niet onaannemelijk acht dat hier een verschrijving door de notaris heeft plaatsgevonden (en dus perceel [kadastrale aanduiding 1] is bedoeld). Wat daarvan verder ook zij, de in de akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, waar het immers om gaat, kan in elk geval ook thans nog worden geëffectueerd omdat in de huidige situatie op perceel [kadastrale aanduiding 3] achter en langs de garage een pad loopt tot aan de (huidige) poort. Die (door het hof vastgestelde) partijbedoeling sluit overigens uit dat destijds met de vestiging van de erfdienstbaarheid door partijen slechts is beoogd (zie memorie van grieven onder 26) een nooduitgang in het leven te roepen.
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat grief 2, grief 3 en grief 4 evenmin terecht zijn voorgesteld.
3.12.
Ten slotte dient de door de zesde grief opgeworpen vraag te worden beantwoord of de gevestigde en aan [appellanten] tegen te werpen erfdienstbaarheid, met de inhoud zoals hiervoor nader bepaald, inmiddels is teniet gegaan.
3.13.
[appellanten] heeft ter zake (subsidiair) betoogd dat de erfdienstbaarheid van rechtswege is teniet gegaan omdat daarvan in 30 achtereenvolgende jaren geen gebruik is gemaakt, waartoe hij een beroep heeft gedaan op artikel 754 BW (oud), dat als volgt luidde:
“Erfdienstbaarheid gaat ook te niet, wanneer daarvan in dertig achtereenvolgende jaren geen gebruik is gemaakt.
Deze dertig jaren beginnen niet te loopen dan van den dag waarop men eene blijkbare en met de erfdienstbaarheid strijdige daad heeft verrigt.”,
alsmede, en met name, op artikel 750 BW (oud), dat als volgt luidde:
“Erfdienstbaarheden gaat te niet, wanneer de zaken zich in zoodanigen staat bevinden dat men van dezelve geen gebruik meer kan maken.”
In dit verband heeft [appellanten] herhaald dat de garage, die zich bevindt op perceel [kadastrale aanduiding 2], in 1928/1931 is gebouwd en dat de aanwezigheid van die garage de uitvoering van de in de akte van 1928 omschreven erfdienstbaarheidsclausule onmogelijk heeft gemaakt, omdat in die clausule wordt beschreven dat van de erfdienstbaarheid gebruik wordt gemaakt (uitsluitend) door de poort die op een gedeelte van perceel B 4581staat, wat door de aanwezigheid van de garage op dat perceel onmogelijk is. Daarnaast heeft [appellanten] zich (subsidiair), onder verwijzing naar met name artikel 3:106 BW, beroepen op extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot uitoefening van de erfdienstbaarheid. Hij heeft daartoe gesteld dat de doorgang bij de erfscheiding tussen de percelen [kadastrale aanduiding 3] en [kadastrale aanduiding 1] sinds jaar en dag geblokkeerd is geweest door aldaar aanwezige roerende zaken en dat, voor zover bekend, de rechtsvoorganger van [geïntimeerden], Neelissen die het perceel sinds 1973 in eigendom heeft gehad, nimmer een beroep op de erfdienstbaarheid heeft gedaan. Dit zijn bevrijdende verweren, zodat ingevolge artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter zake op [appellanten] rusten. Naast hetgeen het hof reeds hiervoor (onder 3.10) hieromtrent heeft overwogen is het van oordeel dat [appellanten], in het licht van de (door het hof onderschreven) overwegingen (4.10 tot en met 4.13) van de rechtbank en het uitvoerig gemotiveerde verweer van [geïntimeerden], zijn stellingen in hoger beroep op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd, zodat het hof deze passeert en reeds daarom niet aan bewijslevering wordt toegekomen. Daaraan voegt het hof volledigheidshalve toe dat voor zover [appellanten] in dit verband heeft betwist dat als de erfdienstbaarheid niet via perceel [kadastrale aanduiding 2] zou lopen, verkrijgende verjaring door [geïntimeerden] aan de orde kan zijn, uit het voorgaande (zie 3.6, slot) volgt dat dit betoog geen bespreking behoeft.
3.14.
Uit een en ander volgt dat ook grief 6 moet worden verworpen en dat grief 7, die immers afhankelijk is van het welslagen van de daaraan voorafgaande grieven, hetzelfde lot deelt.
3.15.
Met zijn achtste grief keert [appellanten] zich tegen de toewijzing door de rechtbank van de buitengerechtelijke incassokosten die door [geïntimeerden] waren gevorderd, tegen welke vordering [appellanten] in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd. Gelet op wat partijen over en weer in hoger beroep hieromtrent hebben gesteld, overweegt het hof als volgt. Voor toekenning van buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW is onder meer vereist dat de schuldeiser, die deze kosten vordert, stelt en specificeert dat deze kosten zijn gemaakt ter zake van andere verrichtingen dan die waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Aan de eisen, die aan een dergelijke specificatie moeten worden gesteld, heeft [geïntimeerden] voldaan door het overleggen van een specificatie van de werkzaamheden van zijn advocaat ter zake (productie 34 bij memorie van antwoord). Op grond daarvan acht het hof voldoende aannemelijk dat de advocaat van [geïntimeerden] voorafgaand aan de procedure ook verrichtingen heeft gedaan waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten geen vergoeding plegen in te sluiten (zie artikel 241 Rv), dat de desbetreffende werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de daarvoor gemaakte kosten – althans het door [geïntimeerden] te dezer zake gevorderde bedrag van € 904,= – naar hun omvang redelijk zijn. Dit betekent dat ook grief 8 faalt.
3.16.
Ten slotte betoogt [appellanten] met zijn negende grief dat de rechtbank zijn vorderingen in reconventie ten onrechte heeft afgewezen. Met zijn primaire vordering in reconventie (waarop de onderdelen 1 tot en met 4 betrekking hebben) wil [appellanten] – zo begrijpt het hof – vastgelegd hebben dat hij eigenaar is van de strook grond die de overbouw betreft van de garage (in beginsel gebouwd op perceel [kadastrale aanduiding 2]) op perceel [kadastrale aanduiding 3], welke strook grond in roze/oranje is aangegeven op de als productie 30 door [appellanten] overgelegde kaart, die op haar beurt weer is ontleend (als gedeelte) aan (blad 3 van) het relaas van bevindingen van het Kadaster opgemaakt op 17 augustus 2015 betreffende gemeente [plaats], sectie [x], archiefnummer [x], waarop de overbouw dus ook (zonder inkleuring) duidelijk zichtbaar is. Bij deze vordering heeft hij belang, terwijl [geïntimeerden] zich tegen toewijzing van deze vordering niet heeft verzet, zodat het hof deze vordering zal toewijzen. De daaraan gekoppelde vorderingen tot medewerking en, zo nodig, indeplaatsstelling alsmede verdeling van de kosten zal het hof afwijzen, omdat [geïntimeerden] – voor zover diens medewerking aan inschrijving in de openbare registers als bedoeld in artikel 3:17 lid 1 aanhef en sub e BW al nodig is – heeft toegezegd daaraan te zullen meewerken en het hof aangewezen acht dat [appellanten] – als belanghebbende bij die inschrijving – de kosten daarvan voor eigen rekening neemt. De subsidiaire vordering van [appellanten] in reconventie (waarop onderdeel 5 betrekking heeft) is gericht op opheffing van de erfdienstbaarheid op de voet van artikel 5:79 BW op de grond dat [geïntimeerden] geen redelijk belang meer heeft bij uitoefening daarvan. Deze vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat hetgeen [appellanten] heeft gesteld, gelet op het daartegen gevoerde (uitvoerig gemotiveerde) verweer van [geïntimeerden] alsmede de ter comparitie van partijen daarop over en weer gegeven toelichting, onvoldoende is om tot die conclusie te (kunnen) komen. Ten slotte dient ook de vordering in reconventie tot het geven van een bevel aan [geïntimeerden] om zich te onthouden van het verven, beschadigen of anderszins schade toebrengen aan de eigendommen van [appellanten] (waarop onderdeel 6 betrekking heeft) bij gebrek aan voldoende onderbouwing te worden afgewezen. De conclusie is dat grief 9 ten dele slaagt en voor het overige faalt. Omdat [geïntimeerden], voor zover de grief slaagt, zich noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep tegen toewijzing van de desbetreffende vordering heeft verzet, ziet het hof geen aanleiding om tot een andere verdeling van de proceskosten van het geding in eerste aanleg te komen dan de rechtbank heeft bepaald.
3.17.
[appellanten] heeft in hoger beroep geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat zijn bewijsaanbod – dat op zichzelf al onvoldoende is gespecificeerd – als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.18.
De slotsom luidt dat het appel, behoudens voor zover het om een van de (onder 3.16 besproken) vorderingen in reconventie gaat, faalt en dat hetzelfde dus geldt voor grief 10. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover het de (onder 3.16 besproken) vordering in reconventie betreft, die (alsnog) zal worden toegewezen. [appellanten] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover daarbij de vorderingen in reconventie onder 1 en 2 zijn afgewezen, vernietigt dit vonnis in zoverre,
en in zoverre opnieuw recht doende:
verklaart voor recht dat [appellanten] eigenaar is van de strook grond die de overbouw betreft van de garage zoals aangegeven op blad 3 van het relaas van bevindingen van het Kadaster opgemaakt op 17 augustus 2015 betreffende gemeente [plaats], sectie [x], archiefnummer [x];
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van geïntimeerden gevallen, op € 318,= voor verschotten en op € 2.148,= voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.C. Toorman en A.E. Oderkerk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
Uitspraak 27‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Tussenarrest. Zie ECLI:NL:GHAMS:2019:2815 en ECLI:NL:GHAMS:2019:3549.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.235.415/01
zaaknummer rechtbank : C/15/245661/HA ZA 16-426
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 maart 2018
inzake
[appellant sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
[appellante sub 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. P. Rijpstra te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde sub 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. L.F.M. Meles te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
Appellanten hebben bij exploot geïntimeerde aangezegd in hoger beroep te komen van een of meer tussen partijen in de onderhavige zaak gewezen vonnissen, met dagvaarding van geïntimeerde voor dit hof.
De zaak is op de rol ingeschreven en geïntimeerde is bij advocaat verschenen.
2. Beoordeling
Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het verkrijgen van inlichtingen, het beproeven van een minnelijke regeling en/of het bespreken van het verdere verloop van het hoger beroep, waarbij onder meer mediation, bewijsvoering en/of rapportage door deskundigen aan de orde kunnen komen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. Beslissing
Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon respectievelijk, voor zover partijen rechtspersoon zijn, vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en die bevoegd is (door schriftelijke machtiging of anderszins) tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het tot raadsheercommissaris benoemde lid van het hof mr. L.A.J. Dun, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam, op een nader te bepalen tijdstip, tot het hiervoor onder 2 omschreven doel;
bepaalt dat partijen binnen 1 week na heden op de rol van 3 april 2018 hun verhinderdagen en die van hun advocaten voor de eerstkomende 4 maanden kunnen opgeven, waarna het hof de dag en het tijdstip van de comparitie zal vaststellen, in welk geval behoudens klemmende redenen of overmacht geen uitstel van de comparitie meer zal worden verleend;
bepaalt dat de datum van de comparitie na aanbrengen in het roljournaal vermeld zal worden;
bepaalt dat appellanten uiterlijk 4 weken na heden een kopie van het volledige procesdossier (de stukken van de eerste aanleg met inbegrip van de producties en de appeldagvaarding) in tweevoud zullen indienen bij het hof (roladministratie – team handel);
bepaalt dat partijen uiterlijk 2 weken vóór de dag van de comparitie de stukken waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, in kopie over zullen leggen door toezending aan het hof (roladministratie – team handel) en de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, C.C. Meijer en J.W. Hoekzema en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.