CBb, 18-06-2013, nr. AWB 12/628
ECLI:NL:CBB:2013:26
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
18-06-2013
- Zaaknummer
AWB 12/628
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2013:26, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 18‑06‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2012:BW9478, Niet bevoegd
- Wetingang
Wet op het financieel toezicht
Uitspraak 18‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Hoger beroep tegen voorlopige voorziening van de rechtbank Rotterdam; geen doorbreking van het appelverbod; College is onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 12/628
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2013 op het hoger beroep van
[A], te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2012, met kenmerk AWB 12/2081 (www.rechtspraak.nl, LJN: BW9478), in het geding tussen
appellant
en
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam, (hierna: AFM),
(gemachtigde: mr. M.J. Blotwijk).
Procesverloop
Bij brief van 28 juni 2012, bij het College ingekomen op dezelfde datum, heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: aangevallen uitspraak).
Bij brief van 2 juli 2012 heeft AFM een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 2 en 3 juli 2012 hebben appellant respectievelijk AFM over en weer gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2013. Appellant is niet verschenen. AFM heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.M. Schrama.
Overwegingen
1.
Bij besluit van 3 mei 2012 heeft AFM appellant op grond van artikel 1:79, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht een last onder dwangsom opgelegd en tevens beslist deze last te publiceren, indien de dwangsom wordt verbeurd.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Appellant heeft tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het besluit van 3 mei 2012. Bij de aangevallen uitspraak is op dit verzoek beslist.
Bij de eerdergenoemde brief van 28 juni 2012 heeft appellant de voorzieningenrechter van het College tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op dit verzoek is afwijzend beslist bij uitspraak van 4 juli 2012 (AWB 12/631, www.rechtspraak.nl, LJN: BX0927). De voorzieningenrechter van het College heeft daarin onder meer overwogen dat hij verwacht dat het College zich onbevoegd zal verklaren kennis te nemen van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, omdat doorbreking van het appèlverbod in dit geval niet gerechtvaardigd is.
AFM is op 5 juli 2012 overgegaan tot openbaarmaking van het besluit van 3 mei 2012. Bij besluit van 12 september 2012 heeft AFM besloten over te gaan tot invordering van de door appellant verbeurde dwangsom.
Appellant heeft bij brief van 26 september 2012 de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verzocht om wijziging van de bij de aangevallen uitspraak getroffen voorziening. Daarop is afwijzend beslist bij uitspraak van 3 oktober 2012 (AWB 12/4209, www.rechtspraak.nl, LJN: BX9076).
Bij brief van 3 oktober 2012 heeft appellant zijn verzoek gericht tot (de voorzieningenrechter van) het College. Bij uitspraak van 10 oktober 2012 (AWB 12/966, www.rechtspraak.nl, LJN: BY0647) heeft de voorzieningenrechter van het College zich onbevoegd verklaard dit verzoek te behandelen.
Ter zitting van het College op 22 mei 2013 heeft AFM medegedeeld dat bij besluit van 30 oktober 2012 is beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 mei 2012, dat daarbij tevens de invordering van de dwangsom is betrokken en dat appellant tegen die beslissing op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Op dat beroep is thans nog geen uitspraak gedaan.
2.
De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartegen kan ingevolge artikel 20, derde lid, aanhef en onder d, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie geen hoger beroep bij het College worden ingesteld. Van een hoger beroep tegen een dergelijke uitspraak kan het College niettemin kennis nemen, indien moet worden geoordeeld dat bij de totstandkoming van die uitspraak sprake is geweest van zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen dat niet gesproken kan worden van een eerlijk en onafhankelijk proces.
3.
Appellant stelt zich – samengevat – op het standpunt dat hiervan sprake is en dat doorbreking van het appèlverbod in dit geval gerechtvaardigd is. Daartoe voert hij aan dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op enkele door hem aangevoerde stellingen. Daarnaast stelt appellant dat de artikelen 8:29 en 8:42 Awb (in het kader van het overleggen van niet-geanonimiseerde tips) ten onrechte zijn genegeerd en dat hij daardoor in zijn verdedigingsrechten is beperkt. Bovendien steunt de aangevallen uitspraak naar de mening van appellant op een onjuiste rechtsopvatting die voortkomt uit een evident onjuiste lezing van het besluit van 3 mei 2012.
4.
Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor doorbreking van het appèlverbod en overweegt daartoe als volgt.
De aangevallen uitspraak heeft betrekking op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en houdt geen (definitieve) inhoudelijke beslissing in op de bodemzaak, die thans nog aanhangig is bij de rechtbank Rotterdam. Voor zover in de aangevallen uitspraak derhalve al een rechtmatigheidsoordeel wordt gegeven, is dit naar zijn aard slechts voorlopig. Dit betekent dat de wijze van motiveren door de voorzieningenrechter niet snel een schending als in de hiervoor bedoelde zin zal opleveren.
Appellant is bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam in de gelegenheid geweest zijn standpunten naar voren te brengen. Hij heeft daar ook gebruik van gemaakt. De voorzieningenrechter heeft daarvan kennis kunnen nemen en daarmee rekening kunnen houden bij diens beoordeling. In de aangevallen uitspraak is de voorzieningenrechter op de door appellant naar voren gebrachte stellingen ingegaan. Dat de voorzieningenrechter daarin vervolgens niet (expliciet) op elk afzonderlijk argument van appellant is ingegaan, brengt niet met zich dat sprake is geweest van een zodanige schending van de goede procesorde of de fundamentele rechtsbeginselen dat van een eerlijk en onafhankelijk proces niet langer kan worden gesproken.
In het verlengde daarvan constateert het College dat de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak (ook) gemotiveerd is ingegaan op het betoog van appellant inzake de toepassing van artikel 8:29 Awb met betrekking tot het overleggen van de niet-geanonimiseerde tips en zijn standpunt dat hij daardoor in zijn verdediging wordt beperkt. Dat appellant het oneens is met de afweging en het oordeel van de voorzieningenrechter over de toepassing van die wettelijke bepalingen in het onderhavige geval vormt geen grond voor doorbreking van het appèlverbod. Voor het oordeel dat sprake is geweest van een schending van appellants fundamentele recht van verdediging welke zou moeten leiden tot doorbreking van het appèlverbod, heeft het College geen aanknopingspunten gevonden.
De naar de mening van appellant onjuiste rechtsopvatting van de voorzieningenrechter, die voort zou vloeien uit een verkeerde lezing van het besluit van 3 mei 2012, noch de volgens appellant inhoudelijke onjuistheid van de aangevallen uitspraak kan tot het oordeel leiden dat het appèlverbod zou moeten worden doorbroken.
5.
Gelet op het voorgaande is het College niet bevoegd kennis te nemen van het hoger beroep.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.H. Broier