type: CF (1342)coll: AdJ (4194)
Rb. Midden-Nederland, 21-03-2018, nr. C/16/445563 / HA RK 17-196
ECLI:NL:RBMNE:2018:2296
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
21-03-2018
- Zaaknummer
C/16/445563 / HA RK 17-196
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2018:2296, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 21‑03‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Beschikking)
Uitspraak 21‑03‑2018
Inhoudsindicatie
verzoek vader tot verwijdering van gegevens van hemzelf en zijn minderjarige kind die zijn opgenomen in een hulpverleningsplan gedurende OTS; verzoek na belangenafweging afgewezen; artikel 36 en 46 Wbp en Jeugdwet.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/16/445563 / HA RK 17-196
Beschikking van 21 maart 2018
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. J. Bredius,
tegen
1. de stichting
[verweerster sub 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna ook te noemen [verweerster sub 1] ,
verweerster,
advocaat mr. dr. L.A.P. Arends,
2. [verweerster sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen [verweerster sub 2] ,
verweerster,
advocaat mr. dr. L.A.P. Arends.
Verweerders worden hierna ook tezamen [verweerster sub 1] c.s. (in vrouwelijk enkelvoud) genoemd.
1. Verloop van de procedure
1.1.
[verzoeker] heeft op 22 augustus 2017 een verzoekschrift met bijlagen ingediend. Vervolgens heeft [verzoeker] het verzoekschrift aangevuld. Deze aanvulling is bij de griffie, inclusief bijlagen, binnengekomen op 2 januari 2018.
1.2.
[verweerster sub 1] heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, bij de griffie binnengekomen op 5 januari 2018.
1.3.
[verzoeker] heeft op 12 januari 2018 nog een bijlage (genummerd 10) bij de rechtbank ingediend.
1.4.
De griffier heeft partijen opgeroepen voor de zitting van 16 januari 2018.
1.5.
Ter zitting zijn verschenen:
- -
de heer [verzoeker] , verzoeker;
- -
mr. Bredius, advocaat voornoemd;
- -
mr. dr. Arends, advocaat voornoemd.
1.6.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de zitting. Ter zitting heeft mr. dr. Arends pleitnotities overgelegd.
1.7.
Ten slotte is de uitspraak bepaald op heden. Partijen zijn van de gewijzigde beschikkingsdatum op de hoogte gesteld.
2. De feiten
2.1.
[verzoeker] en [A] (hierna: [A] ) zijn de ouders van [naam minderjarige] (hierna: [voornaam van minderjarige] ), geboren op [2012] . [verzoeker] en [A] zijn kort na de geboorte van [voornaam van minderjarige] gescheiden. [voornaam van minderjarige] is op 16 mei 2013 onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling van [voornaam van minderjarige] is op 16 mei 2014 geëindigd.
2.2.
[verweerster sub 1] is een organisatie die gespecialiseerde jeugdhulp verleent aan kinderen, jongeren en ouders.
2.3.
[verweerster sub 2] is contextueel therapeute en is werkzaam geweest bij [verweerster sub 1] .
2.4.
Namens [verweerster sub 1] heeft [verweerster sub 2] als bijlage bij een brief van 15 mei 2014 aan [A] met als onderwerp “1e HVP van [naam minderjarige] (in tweevoud)” het, aldus de brief, definitief verslag ter ondertekening toegezonden. Het verslag betreft het 1e Hulpverleningsplan. Op het voorblad van dit 1e Hulpverleningsplan staat onder meer het volgende vermeld:
“Gemaakt op: dinsdag 13 mei 2014
Dossierkenmerk: [verzoeker] . [letter] . [getal]
Naam kind: [naam minderjarige] ( [voornaam van minderjarige] )
(…)
Hulpverleningsvorm: Contextuele Gezinstherapie
(…)
Contextueel therapeut: Mevr. [verweerster sub 2]
(…)
Kader van hulpverlening: OTS
(…)”.
Als indicatiedoelen van Bureau Jeugdzorg staat op pagina 2 vermeld:
“- Moeder is/blijft in staat op constructieve wijze overleg te hebben betreffende opvoed- en zorgstaken.
- [voornaam van minderjarige] kan met beide ouders een leeftijdsadequate relatie onderhouden.
- [voornaam van minderjarige] ervaart de beschikbaarheid van moeder zonder spanningen.”.
2.5.
De NVPA klachtencommissie heeft op 12 juni 2017 een uitspraak gedaan als bedoeld in artikel 40 van de Klachtenregeling NVPA met [verzoeker] als klager en [verweerster sub 2] als verweerster waarbij [verweerster sub 2] een waarschuwing is opgelegd.
2.6.
Op 19 juni en 20 juni 2017 heeft [verzoeker] aan [verweerster sub 2] in een tweetal e-mails een verzoek gedaan om gegevens te verwijderen.
2.7.
Op 20 juni 2017 heeft [verweerster sub 2] [verzoeker] per e-mail bericht dat zij zijn schrijven doorverwijst naar [verweerster sub 1] .
2.8.
In een brief van 10 juli 2017 heeft mr. [B] (hierna: [B] ), bestuurssecretaris van [verweerster sub 1] , namens [verweerster sub 1] [verzoeker] bericht niet te voldoen aan zijn verzoek tot vernietiging van (delen van) het dossier van [A] . Op 18 juli 2017 is bovengenoemde brief ook als bijlage bij een e-mail aan [verzoeker] gezonden.
2.9.
In een brief van 25 augustus 2017 heeft [verzoeker] [verweerster sub 2] verzocht de persoonsgegevens van hem en zijn dochter te verwijderen op basis van artikel 36 Wbp. In een bijlage, bestaande uit het 1e Hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag Contextuele Therapie van 3 november 2014 (hierna: de aanvulling op het eindverslag), heeft [verzoeker] aangegeven welke zinnen in beide stukken weggelaten moeten worden.
2.10.
In een e-mail van 30 augustus 2017 heeft [verzoeker] [verweerster sub 2] en [verweerster sub 1] (nogmaals) zijn verzoek op basis van artikel 36 Wbp gezonden, inclusief de aan te brengen wijzigingen.
2.11.
Op 31 augustus 2017 heeft [B] namens [verweerster sub 1] een e-mail aan [verzoeker] verstuurd waarin hij mededeelt dat [verweerster sub 1] op 13 augustus 2015 en 10 juli 2017 inhoudelijk heeft gereageerd op de verwijderingsverzoeken van [verzoeker] . [verweerster sub 1] geeft ook nu weer aan dat zij niet aan het verzoek van [verzoeker] kan voldoen.
3. Het verzoek en het verweer
3.1.
Het verzoek van [verzoeker] strekt ertoe om, gelet op het aanvullend verzoekschrift en de behandeling ter zitting, [verweerster sub 1] c.s. te bevelen om:
primair het hele 1e Hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag, op grond van de Jeugdwet, te verwijderen en te vernietigen;
subsidiair, op grond van artikel 36 Wet Bescherming Persoonsgegevens (hierna: Wbp), de tekst in de bovengenoemde stukken ten dele te verwijderen op de wijze zoals opgenomen in de bijlage, genummerd 8, van het aanvullend verzoekschrift;
en te bepalen dat [verweerster sub 1] hierover alle partijen informeert.
3.2.
[verzoeker] stelt, samengevat, belang te hebben bij de verwijdering van de gegevens van hem en zijn dochter [voornaam van minderjarige] , nu hij en [voornaam van minderjarige] nu en in de toekomst blijvend worden belast met rapportages in haar dossier die geen objectief en objectiveerbaar beeld geven over haar en het systeem om haar heen. [verzoeker] verzoekt allereerst het gehele 1e Hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag te vernietigen. Als ouder van een minderjarige waarover hij (naast de andere ouder) het gezag uitoefent, mag hij een dergelijk verzoek indienen. In het geval het verzoek tot vernietiging van de gehele stukken niet wordt gehonoreerd, verzoekt [verzoeker] verwijdering van delen van deze stukken, omdat deze feitelijkheden over hem en [voornaam van minderjarige] bevatten waarvoor hij geen toestemming heeft gegeven en de stukken volgens [verzoeker] ook feitelijke onjuistheden bevatten.
3.3.
[verweerster sub 1] c.s. voert verweer en stelt zich – samengevat – op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen. [verweerster sub 1] c.s. voert daartoe het volgende aan.
Primair stelt zij dat zij vanwege haar geheimhoudingsplicht geen uitlating kan doen over de inhoud van zorgdossiers aan derden. Het medisch beroepsgeheim en de daaruit voortvloeiende geheimhoudingsplicht staan eraan in de weg dat een ander dan de cliënt een gerechtvaardigd verzoek tot verwijdering van gegevens kan doen.
Subsidiair voert zij aan dat zij uitsluitend aan [A] zorg heeft verleend en het zorgdossier uitsluitend betrekking heeft op [A] . Daardoor kan [verzoeker] geen rechtsgeldig verzoek tot verwijdering van gegevens indienen.
Voor zover [verzoeker] wel een rechtsgeldig verzoek tot verwijdering van gegevens kan doen, stelt [verweerster sub 1] c.s. zich op het standpunt dat het belang van [verweerster sub 1] zwaarder weegt dan dat van [verzoeker] . Ook stelt [verweerster sub 1] c.s. dat de opgenomen persoonsgegevens niet feitelijk onjuist zijn.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid civiele rechter en ontvankelijkheid [verzoeker] in zijn verzoek
4.1.
Het op 1 augustus 2016 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 in werking getreden artikel 7.3.17 van de Jeugdwet luidt: “Een beslissing van een jeugdhulpverlener genomen op grond van deze paragraaf [over toestemming, dossier en privacy], een beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 of 38, tweede lid, van [de Wbp], alsmede een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 van [de Wbp] gelden, ook voor zover de jeugdhulpverlener de beslissing heeft genomen als of namens een bestuursorgaan, voor de toepassing van hoofdstuk 8 van [de Wbp], als een beslissing genomen door een ander dan een bestuursorgaan.”.
4.2.
Artikel 36 lid 1 Wbp luidt: “Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.”.Lid 2 van ditzelfde artikel luidt: “De verantwoordelijke bericht de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of dan wel in hoeverre hij daaraan voldoet. Een weigering is met redenen omkleed.”.
4.3.
Artikel 46 lid 1 Wbp luidt: “ Indien een beslissing als bedoeld in artikel 45 is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, kan de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek, de verantwoordelijke te bevelen alsnog een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 of 38, tweede lid, toe of af te wijzen dan wel een verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 al dan niet te honoreren.”.
Lid 2 van ditzelfde artikel luidt: “Het verzoekschrift moet worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verantwoordelijke. Indien de verantwoordelijke niet binnen de gestelde termijn heeft geantwoord, moet het verzoekschrift worden ingediend binnen zes weken na afloop van die termijn.”.
4.4.
De rechtbank beoordeelt op basis van de bovengenoemde wettelijke bepalingen het ingediende verzoekschrift en de daaropvolgende aanvulling als een verzoek in de zin van artikel 46 Wbp. De civiele rechter is de bevoegde rechter om van het verzoek kennis te nemen. Op grond van artikel 46 lid 2 Wbp moet een verzoek bij de rechtbank worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verantwoordelijke. In dit geval heeft [verweerster sub 1] in een brief aan [verzoeker] , die is gedateerd op 10 juli 2017, afwijzend gereageerd op het verzoek van [verzoeker] van 19/20 juni 2017 tot vernietiging van (delen van) het dossier. Het staat vast dat deze brief in elk geval op 18 juli 2017 door [verzoeker] is ontvangen. Op 22 augustus 2017 heeft [verzoeker] een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend. Dit is, uitgaande van ontvangst van het antwoord van [verweerster sub 1] door [verzoeker] op 18 juli 2017, gebeurd binnen de gestelde termijn van artikel 46 lid 2 Wbp. In dit verzoekschrift is overigens (nog) niet door [verzoeker] expliciet duidelijk gemaakt om welke verwijdering van de persoonsgegevens het gaat. Dit is, gelet op de in het geding gebrachte stukken, pas geconcretiseerd in de brief van 25 augustus 2017 aan [verweerster sub 2] . Het daaropvolgende antwoord van [verweerster sub 1] van 31 augustus 2017 aan [verzoeker] verwijst slechts naar haar eerder verzonden brief van 10 juli 2017 en bevat geen (nadere) redenen voor de weigering. Op grond van al het voorgaande in samenhang gezien, en ook in acht genomen dat [verweerster sub 1] c.s. op dit punt geen verweer heeft gevoerd, is de rechtbank van oordeel dat [verzoeker] , als belanghebbende in de zin van artikel 46 Wbp, ontvankelijk is in zijn verzoek.
Ontvankelijkheid verzoek ten aanzien van [verweerster sub 2]
4.5.
Naast [verweerster sub 1] is ook [verweerster sub 2] persoonlijk door [verzoeker] in deze procedure betrokken. [verzoeker] stelt dat het [verweerster sub 2] is die het 1e Hulpverleningsplan heeft opgesteld, zij zich nog steeds met [voornaam van minderjarige] bemoeit en dat dat moet stoppen. Ter zitting heeft mr. dr. Arends zich op het standpunt gesteld dat [verweerster sub 2] werkzaam was voor [verweerster sub 1] en als gevolg daarvan [verweerster sub 1] de enige is die in rechte kan worden aangesproken. [verweerster sub 2] bekleedde geen zelfstandige functie en kan dus ook niet in persoon in dit verzoek worden aangesproken, zodat het verzoek tegen [verweerster sub 2] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de verantwoordelijke zoals, onder meer, genoemd in artikel 46 Wbp uitsluitend [verweerster sub 1] betreft en niet [verweerster sub 2] . Artikel 1 Wbp luidt, voor zover van belang, namelijk als volgt: “(…) d. verantwoordelijke: de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of te zamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt;
(…)”. Gelet op deze definitie in de Wbp gaat de rechtbank ervan uit dat [verweerster sub 1] de verantwoordelijke is die het doel en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens heeft vastgesteld en dat het (ook) [verweerster sub 1] is die om verwijdering van persoonsgegevens kan worden verzocht. Echter, op basis van artikel 7.3.9 lid 1 Jeugdwet dient een verzoek tot vernietiging van het dossier, of delen daarvan, door de betrokkene aan de jeugdhulpverlener te worden verzocht. Deze (individuele) jeugdhulpverlener is [verweerster sub 2] . Dat de stukken waarvan [verzoeker] (gedeeltelijke) vernietiging verzoekt, stukken zijn die [verweerster sub 2] in dienst van [verweerster sub 1] heeft opgesteld, maakt dit niet anders. [verzoeker] zal dan ook ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek zowel tegen [verweerster sub 1] als tegen [verweerster sub 2] .
Ingediende stukken
4.7.
Voor zover [verweerster sub 1] c.s. de rechtbank verzoekt om geen acht te slaan op de door [verzoeker] ingediende stukken die niet of nauwelijks leesbaar zijn, dat wil zeggen de stukken waarop de verwijdering van de persoonsgegevens ziet, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De rechtbank is van oordeel dat de door [verzoeker] ingediende stukken voor haar en voor [verweerster sub 1] c.s. niet dusdanig slecht leesbaar zijn dat het onduidelijk is om welke verwijdering van persoonsgegevens het gaat. Daarnaast verwerpt de rechtbank het standpunt van [verweerster sub 1] c.s. dat de stukken te laat zijn toegezonden en ook op die grond niet in acht genomen mogen worden. Aanvullende stukken van [verzoeker] zijn door de rechtbank op 2 januari 2018 en 12 januari 2018 ontvangen. Voor zover [verweerster sub 1] c.s. deze stukken alle pas op 12 januari 2018 zou hebben ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat artikel 1.4.4 van het procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbank handel/voorzieningenrechter niet dwingend is geformuleerd. Dit artikel geeft slechts aan dat de stukken bij voorkeur vijf werkdagen vóór de mondelinge behandeling worden ingediend. Dat [verweerster sub 1] c.s. door op deze stukken acht te slaan in haar verdediging zou zijn geschaad, is niet gebleken. Ook op dit punt passeert de rechtbank het verzoek van [verweerster sub 1] c.s.
Het primair verzochte
4.8.
[verzoeker] verzoekt primair vernietiging van een tweetal stukken, namelijk het 1e Hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag. [verzoeker] baseert zijn verzoek daarbij op de Jeugdwet. Ter zitting is door [verzoeker] betoogd dat [voornaam van minderjarige] de betrokkene is op grond van de Jeugdwet. Als ouder van [voornaam van minderjarige] die het gezag over haar uitoefent mag door [verzoeker] , nu [voornaam van minderjarige] minderjarig is, een dergelijk verzoek worden ingediend. [verweerster sub 1] c.s. stelt zich hier tegenover op het standpunt dat de betrokkene degene is aan wie de zorg wordt verleend, dat is [A] geweest.
4.9.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het staat vast dat [voornaam van minderjarige] op 16 mei 2013 onder toezicht is gesteld (OTS). Uit het voorblad van het 1e Hulpverleningsplan blijkt dat in dat kader de hulpverleningsvorm Contextuele gezinstherapie is verleend. Op grond van artikel 7.3.1 lid 2 Jeugdwet is de betrokkene, onder meer, de persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend, ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel wordt uitgevoerd. Dit kan, afhankelijk van het type hulp, het kind of (een) ouder(s) zijn. [voornaam van minderjarige] was op het moment van de hulpverlening ongeveer een jaar oud. De hulpverleningsvorm was, naar aanleiding van de echtscheiding, in het bijzonder gericht op de ouders van [voornaam van minderjarige] . Gelet op de daarna ingestoken hulpverlening, los van de beslissingen van [verweerster sub 2] die destijds daarover blijkbaar zijn genomen en los van de uitspraak in de klachtenprocedure tegen [verweerster sub 2] die beide buiten het bereik van deze procedure vallen, heeft de hulpverlening zich daarna uitsluitend beperkt tot [A] . Dit blijkt ook uit de indicatiedoelen zoals weergegeven in r.o. 2.4. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [A] de betrokkene is op grond van de Jeugdwet. Het is dan ook alleen aan haar om vernietiging van het dossier op grond van de Jeugdwet te verzoeken. [A] heeft een dergelijk verzoek niet gedaan. De stelling van [verzoeker] dat de hulpverleningsvorm uit de OTS voortvloeit, leidt niet tot een ander oordeel. Het primair verzochte wordt dan ook afgewezen.
Het subsidiair verzochte
4.10.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank subsidiair, op grond van artikel 36 Wbp, tot vernietiging van (delen van) het 1e Hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag.
4.11.
Op grond van artikel 46 Wbp kan een belanghebbende een verzoek bij de rechtbank indienen met betrekking tot artikel 36 Wbp. Deze bevoegdheid is niet beperkt tot de betrokkene (in dit geval [A] ), maar biedt ook derden-belanghebbenden als [verzoeker] , als ex-partner van [A] en ouder van [voornaam van minderjarige] , de mogelijkheid om de rechtbank tot verwijdering van (delen van) stukken te verzoeken. Voor zover [verweerster sub 1] c.s. zich op het standpunt stelt dat alleen al de geheimhoudingplicht van [verweerster sub 1] zich tegen toewijzing van het verzoek van [verzoeker] verzet en/of omdat het verzoek ziet op het medisch dossier van [A] , kan dit verweer gelet op het voorgaande niet slagen.
4.12.
Centraal staat nu dan ook het antwoord op de vraag of [verzoeker] een geslaagd beroep kan doen op grond van artikel 36 Wbp. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.13.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het onderhavige verzoek voorop dat de Wbp moet worden uitgelegd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit brengt met zich dat de inbreuk op de belangen van betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige, wijze kan worden verwerkelijkt (Hoge Raad 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097, NJ 2011/595).
4.14.
Het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van delen van het 1e Hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag heeft, gelet op de door [verzoeker] gemarkeerde verwijderingen zoals opgenomen in zijn bijlage 8, betrekking op voornamelijk de vermelding van zijn naam en de naam van [voornaam van minderjarige] op diverse plaatsen, maar ook, onder meer, op verwijdering van woorden zoals “ouders”, “gezin”, “netwerk” en “strijd”.
4.15.
[verweerster sub 1] c.s. voert aan dat het verzoek van [verzoeker] afgewezen moet worden, omdat dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 43 onder e Wbp). Tevens zijn de vermelde persoonsgegevens niet feitelijk onjuist in de zin van artikel 36 lid 1 Wbp.
4.16.
Zoals onder rechtsoverweging 4.9. al is overwogen heeft het 1e Hulpverleningsplan en, als gevolg daarvan, ook de aanvulling op het eindverslag, betrekking op [A] . Dat in de stukken namen en dergelijke van anderen dan betrokkene kunnen zijn opgenomen, is evident aan dergelijke hulpverlening. Ook de situatie dat de bewoordingen in de stukken, als sprake was geweest van een hulpverleningsvorm aan beide ouders van [voornaam van minderjarige] , mogelijk anders of genuanceerder zouden zijn geformuleerd, kan naar het oordeel van de rechtbank nog niet zonder meer tot de conclusie leiden dat dergelijke zinsneden dan ook op verzoek van [verzoeker] verwijderd dienen te worden buiten medeweten en instemming van de betrokkene [A] . De bescherming van [A] als gevolg van de hulpverlening en het belang van (hulpverleners van) [verweerster sub 1] om dergelijke hulp te kunnen verlenen wegen onder dergelijke omstandigheden zwaarder dan het belang van [verzoeker] om dergelijke gegevens te verwijderen.
4.17.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het belang van [verweerster sub 1] bij handhaving van de registratie dient te prevaleren boven het belang van [verzoeker] bij verwijdering van de registratie. De rechtbank wijst het verzoek van [verzoeker] dan ook af.
4.18.
De rechtbank ziet geen aanleiding om (ambtshalve) een proceskostenveroordeling uit te spreken.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
wijst het verzoek af;
5.2.
draagt de griffier op om, op de voet van artikel 48 Wbp, kopie van deze beschikking toe te zenden aan het College bescherming persoonsgegevens.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.S.K. Fung Fen Chung en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2018.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑03‑2018