CRvB, 31-05-2017, nr. 14/3108 WWAJ
ECLI:NL:CRVB:2017:2038
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-05-2017
- Zaaknummer
14/3108 WWAJ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:2038, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑05‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 307 Faillissementswet
- Vindplaatsen
USZ 2017/255
Uitspraak 31‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft ten onrechte de Wajong-uitkering van appellant verrekend met zijn vorderingen op appellant in de periode dat appellant in de schuldsanering op grond van de WSNP zat.
14/3108 WWAJ
Datum uitspraak: 31 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 april 2014, 12/6408 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.R. de Lyon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Namens appellant is
mr. De Lyon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.A.L. Nieuwenhuis.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant ontving sinds 1 juli 1999 een uitkering op grond van de Wet arbeidsgeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, welke uitkering met ingang van
1 januari 2010 is voortgezet als een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2009 heeft het Uwv een bedrag van € 6.160,93 aan teveel uitbetaalde Wajong-uitkering van appellant teruggevorderd. Ook heeft het Uwv appellant bij besluit van 3 februari 2009 een boete van € 520,- opgelegd. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft het Uwv appellant bericht dat op 14 oktober 2010 beslag is gelegd op de inkomsten van appellant en dat het Uwv genoemde vorderingen maandelijks gaat verrekenen met de lopende Wajong-uitkering en de vakantietoeslag van appellant. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2011 is ten aanzien van appellant de schuldsanering op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) uitgesproken, met benoeming van E. Switters tot bewindvoerder.
1.5.
Bij brief van 7 september 2012 heeft appellant het Uwv verzocht de verrekening van de vordering van het Uwv op appellant met zijn Wajong-uitkering met ingang van
24 januari 2011 ongedaan te maken en de ten onrechte ingehouden bedragen met wettelijke rente over te maken naar de boedelrekening van Switters.
1.6.
Bij besluit van 20 september 2012 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.7.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Nadat het Uwv het bezwaar eerst bij besluit van 13 november 2012 niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het schrijven van
20 september 2012 niet gericht zou zijn op enig rechtsgevolg, heeft het Uwv dit bezwaar bij besluit van 16 mei 2013 (bestreden besluit) alsnog ontvankelijk geacht en ongegrond verklaard.
1.8.
Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2014 is de schuldsanering van appellant beëindigd en is aan appellant een “schone lei” verstrekt. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat de tijdens de schuldsaneringsregeling geconstateerde boedelachterstand de schuldenaar niet kan worden verweten, nu deze is ontstaan doordat er tijdens de schuldsaneringsregeling door het UWV het vakantiegeld en een deel van de inkomsten niet aan de schuldenaar zijn uitbetaald. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de boedelachterstand buiten de schuld van de schuldenaar is ontstaan omdat het UWV – naar de mening van de rechtbank – geen gelden mocht inhouden en/of verrekenen, de boedelachterstand gering is en door de schuldenaar beroep is ingesteld tegen de verrekeningen door het UWV waardoor de gelden, indien hij in het gelijk wordt gesteld en na herberekening van de boedelstand door de bewindvoerder, alsnog in de boedel zullen vloeien. (…)”
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep nog van belang – het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het geschil zich beperkt tot de vraag of het Uwv zijn vordering op appellant mag verrekenen met de vordering van appellant op een Wajong-uitkering. Op grond van artikel 307, eerste lid, van de Faillissementswet (Fw) kan er slechts worden verrekend als beide vorderingen zijn ontstaan vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Onder verwijzing naar een vonnis van de rechtbank Den Haag, sector kanton, van 28 januari 2009 (niet gepubliceerd) is de rechtbank van oordeel dat beide vorderingen zijn ontstaan voor de toelating van appellant tot de schuldsanering, zodat het Uwv gerechtigd is zijn schuld aan appellant te verrekenen met zijn vordering op appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden dat beide vorderingen zijn ontstaan voor de toelating van appellant tot de schuldsanering. Volgens appellant heeft de rechtbank de systematiek miskend over het ontstaan en het verloren gaan van het recht op uitkering zoals vermeld in onderdeel 2.3 van de memorie van toelichting bij de Wet wijziging Wajong inzake de bevordering van de arbeidsparticipatie (Kamerstukken II 2008-2009, 31780). Appellant meent dat zijn recht op een Wajong-uitkering steeds per dag ontstaat, zolang aan de in de Wet Wajong gestelde voorwaarden is voldaan. Daarom was het Uwv, nadat appellant was toegelaten tot de schuldsanering, niet langer gerechtigd om beide vorderingen met elkaar te verrekenen.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. Volgens het Uwv is het recht van appellant op een Wajong-uitkering al met het toekenningsbesluit ontstaan voordat hij is toegelaten tot de schuldsanering en eindigt dit recht pas nadat het Uwv hierover een besluit heeft afgegeven. Tot dat moment heeft appellant onafgebroken, rechtens afdwingbare, aanspraken op het Uwv.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop staat dat de brief van 20 september 2012 een beslissing bevat gericht op rechtsgevolg en daarmee is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met deze brief heeft het Uwv immers afwijzend beslist op het verzoek van appellant om af te zien van het verrekenen van zijn vorderingen met de Wajong-uitkering van appellant na 24 januari 2011. Dit heeft gevolg voor de uitkeringspositie van appellant en is daarmee van publiekrechtelijke aard. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2012 dan ook terecht ontvankelijk geacht.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv in beginsel bevoegd was om zijn vorderingen op appellant maandelijks te verrekenen met de lopende Wajong-uitkering en de vakantietoeslag van appellant. In dit geding is aan de orde de vraag of het Uwv ook nog bevoegd is om zijn vorderingen op appellant te verrekenen met de Wajong-uitkering van appellant vanaf het moment dat hij op 24 januari 2011 werd toegelaten tot de schuldsanering.
4.3.
Op grond van artikel 307, eerste lid, van de Fw kan hij, die zowel schuldenaar als schuldeiser is van de persoon ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, zijn schuld met zijn vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, slechts verrekenen indien beide zijn ontstaan vóór de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
4.4.
Vast staat dat de vorderingen van het Uwv op appellant voor 24 januari 2011 zijn ontstaan. Het is de vraag of de schuld van het Uwv aan appellant, te weten de maandelijkse uitbetaling van de Wajong-uitkering van appellant, ook is ontstaan voor 24 januari 2011. Alleen in dat geval was het Uwv op grond van artikel 307, eerste lid, van de Fw bevoegd om zijn vordering met zijn schuld te verrekenen ook nadat appellant op 24 januari 2011 werd toegelaten tot de schuldsanering.
4.5.
Als uitgangspunt dient dat het (materiële) recht op een Wajong-uitkering van rechtswege ontstaat, zodra is voldaan aan de wettelijke voorwaarden daarvoor. Een besluit van een uitvoeringsorgaan tot vaststelling van een uitkering, komt slechts de betekenis toe dat de inhoud van een reeds bestaand recht op uitkering, behoudens bezwaar en beroep, bindend wordt vastgesteld. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0709). Het ging in de met dit arrest beslechte zaak weliswaar om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar er bestaat geen aanleiding om anders te oordelen als het gaat om een Wajong-uitkering. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2008/2009, 31780, nr. 3, blz. 21) volgt immers dat het recht op arbeidsondersteuning (en een daaraan gekoppeld recht op uitkering) van rechtswege ontstaat, met dien verstande dat het Uwv dit wel moet vaststellen. Voor het ontstaan van een recht op een Wajong-uitkering is de (formele) vaststelling hiervan dus niet bepalend. De toekenningsbeslissing is dan ook slechts declaratoir (recht vaststellend) van aard. Een van de wettelijke voorwaarden voor het ontstaan van een recht op een Wajong-uitkering is dat sprake moet zijn van arbeidsongeschiktheid in de zin van die wet. Hieraan zal per uitkeringsperiode moeten zijn voldaan. De schuld van het Uwv aan appellant ontstaat daarom steeds per uitkeringsperiode waarin sprake is van (onder meer) arbeidsongeschiktheid.
4.6.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betreft de situatie in het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO5665) een geheel andere. Het ging hier om een gewezen militair, die met ingang van de dag waarop zijn ontslag is ingegaan recht heeft op een maandelijkse uitkering, terwijl uit de tekst van de wet niet blijkt dat daartoe aan nadere voorwaarden moet zijn voldaan. Uit 4.5 volgt dat die situatie hier niet aan de orde is.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het Uwv in strijd met artikel 307, eerste lid, van de Fw zijn vorderingen op appellant heeft verrekend met zijn schuld aan appellant tot uitbetaling van diens Wajong-uitkering, voor zover deze schuld is ontstaan na 24 januari 2011, de datum van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op appellant.
5. Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv ten onrechte het verzoek van appellant van 7 september 2012, om met ingang van 24 januari 2011 af te zien van verrekening van de vorderingen van het Uwv met de Wajong-uitkering van appellant, heeft afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en met toepassing van 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door genoemd verzoek toe te wijzen.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten van werknemer worden begroot op € 990,- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 mei 2013;
- wijst het verzoek van appellant van 7 september 2012 toe en bepaalt dat deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit van 16 mei 2013;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en C.C.W. Lange en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2017.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd om te ondertekenen