R.o. 1 van het vonnis van de Rechtbank Maastricht van 14 november 2002.
HR, 04-06-2004, nr. C03/063HR
ECLI:NL:HR:2004:AO5665
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-2004
- Zaaknummer
C03/063HR
- Conclusie
mr L. Timmerman
- LJN
AO5665
- Roepnaam
Loyalis/Missler
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO5665, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2004
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBMAA:2002:AG8272
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO5665
ECLI:NL:HR:2004:AO5665, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5665
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBMAA:2002:AG8272
- Wetingang
art. 307 Faillissementswet; art. 2 Uitkeringswet gewezen militairen; Wijzigingswet Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen
- Vindplaatsen
JOR 2004/219 met annotatie van B. WESSELS
Conclusie 04‑06‑2004
mr L. Timmerman
Partij(en)
Rolnr.: C03/063HR
mr L. Timmerman
Zitting: 5 maart 2004
Conclusie in de zaak van:
LOYALIS CONTRACTMANAGEMENT BV, voorheen genaamd USZO DIENSTEN BV (verder te noemen USZO)
tegen
GERARDUS GIJSBERTUS ROBERT MISSLER in zijn hoedanigheid van bewindvoerder krachtens de WNSP over [betrokkene 1]
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.1.
2.2
Aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), laatstelijk werkzaam in militaire dienst in de rang van korporaal der eerste klasse, is per 1 augustus 1996 eervol ontslag verleend wegens het bereiken van de 55-jarige leeftijd. Bij besluit van de staatssecretaris van Defensie2. van 4 oktober 1996 is hem een maandelijkse uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen (hierna: de Uitkeringswet) toegekend. De tekst van dat besluit, waarin [betrokkene 1] wordt aangeduid als 'belanghebbende', luidt, voor zover hier van belang:
De Stichting USZO
Productgroep Uitkeringen en Wachtgelden
(...)
namens DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE
Gelet op de Uitkeringswet gewezen militairen;
OVERWEGENDE
(...)
dat belanghebbende (...) recht heeft op een maandelijkse uitkering krachtens genoemde wet;
dat krachtens het gestelde in artikel 3, eerste tot en met vierde lid, van vorengenoemde wet de uitkering gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laastelijk genoten bezoldiging in de zin van artikel 1, eerste lid, onder d van genoemde wet bedraagt, (...) en vervolgens 73% van die bezoldiging;
2.3
De uitkering geschiedt door USZO en bedraagt van 1 augustus 1996 tot en met 31 juli 2001 82% van de laatstelijk door [betrokkene 1] genoten bezoldiging ad fl. 4.025.98 per maand, en van 1 augustus 2001 tot en met 7 juli 2006 73% daarvan.
2.4
Namens de Staatssecretaris van Defensie heeft USZO bij brief van 18 november 1998 aan [betrokkene 1] medegedeeld, voor zover hier van belang:
Bij de vaststelling van uw uitkering over oktober en november 1996 en januari tot december 1997 is geen rekening gehouden met neveninkomsten.
Aan de hand van de door u en / of de Belastingdienst verstrekte gegevens is echter gebleken dat die inkomsten als volgt hebben bedragen:
(...)
totaal: fl. 25.476,00
Deze inkomsten zijn respectievelijk over 1996 en 1997 omgerekend naar berekende neveninkomsten ten bedrage van fl. 2.552,00 en fl. 17.830,52.
Rekening houdende met deze neveninkomsten wordt de vermindering van uw uitkering over oktober en november 1996 en februari tot en met december 1997 die was vastgesteld op nihil, met toepassing van artikel W 4 van de Algemene militaire pensioenwet, bij deze nader vastgesteld op fl. 764,09 en fl. 9.257, 01.
Dientengevolge hebt u fl. 10.021,10 teveel aan uitkering genoten, welk bedrag thans van u wordt teruggevorderd, een en ander met inachtneming van het gestelde in artikel V 12 van de Algemene militaire pensioenwet.
Ter verrekening van het teveel genotene zal op uw uitkering maandelijks 10% van uw bruto recht worden ingehouden tot de schuld geheel is voldaan.
2.5
Namens de Staatssecretaris van Defensie heeft USZO bij brief van 17 februari 1999 het bezwaar dat [betrokkene 1] tegen de in de brief van 18 november 1998 weergegeven beschikking had ingediend, ongegrond verklaard.
2.6
Bij vonnis van 8 mei 2000 heeft de rechtbank te Arnhem de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [betrokkene 1], mr. J.W.M. Tromp tot rechter-commissaris en G.G.R. Missler (hierna: de bewindvoerder) te Utrecht tot bewindvoerder benoemd, eventueel gelegde beslag(en) op de uitkering(en) / het loon / de goederen van [betrokkene 1] vervallen verklaard en de bewindvoerder last gegeven tot het openen van aan [betrokkene 1] gerichte brieven en telegrammen.
2.7
De bewindvoerder heeft USZO bij brief van 18 mei 2000 ingelicht over het hiervoor bedoelde vonnis. De bewindvoerder schrijft vervolgens:
Conform artikel 295 lid 2 en 3 van de faillissementswet en in overleg met betrokkenen is, gelet op de financiële situatie, besloten om de familie op te nemen in het Inkomensbeheer bij de Kredietbank Utrecht. Ik verzoek u derhalve om het gehele salaris / uitkering te storten bij de Kredietbank Utrecht (...).
Het bankrekeningnummer van de Kredietbank Utrecht is [001] (...).
Eventuele inhoudingen ten behoeve van betalingsregelingen, beslagen, e.d. dienen per datum vonnis te worden beëindigd.
In ons onderhoud van hedenmorgen heb ik u er nadrukkelijk op gewezen dat ook uw vordering valt onder de werking van bovengenoemde wet (bedoeld is de Wet schuldsanering natuurlijke personen). Verrekeningen zijn eveneens niet toegestaan. Wellicht ten overvloede verwijs ik u naar het vonnis van de rechtbank, (...).
Eventuele betalingen na datum van het vonnis, ter voldoening van de vordering van voor de datum van het vonnis zijn nietig (artikel 306 Fw) en dienen derhalve terugbetaald te worden.
USZO heeft bij brief van 8 juni 2000 aan de bewindvoerder het volgende medegedeeld:
Vanaf de maand juni 2000 zal de uitkering, verminderd met het bruto schuldverhaal ad fl. 362,46 van [betrokkene 1], (...), gestort worden op:
bankrekeningnummer [001]
2. Procesverloop
2.1
De bewindvoeder heeft bij dagvaarding van 26 april 2002 USZO opgeroepen op 16 mei 2002 te verschijnen voor de rechtbank te Maastricht. De bewindvoerder vorderde van de rechtbank een verklaring voor recht dat de schuld van USZO jegens [betrokkene 1] uit hoofde van de uitkering krachtens de Uitkeringswet steeds maandelijks ontstaat, alsmede dat genoemde schuld - derhalve - ingevolge artikel 307 lid 1 Fw niet voor verrekening met de vordering van USZO op [betrokkene 1] vatbaar is. USZO voerde gemotiveerd verweer.
2.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 november 2002 voor recht verklaard dat de schuld van USZO jegens [betrokkene 1] uit hoofde van de uitkering krachtens de Uitkeringswet, ingevolge art. 307 lid 1 F niet voor verrekening met de vordering van USZO op [betrokkene 1] vatbaar is.
2.3
De rechtbank overweegt dat het - met pensioen vergelijkbare - karakter van een maandelijkse uitkering op basis van de Uitkeringswet, gelet op het systeem van de wettelijke bepalingen - m.n. de artikelen omtrent herziening van een beslissing en terugvordering, artikel W4 en artikel V12 Amp en artikelen 5 en 6 van de Uitkeringswet - niet gezien kan worden als een tevoren vaststaande hoofdsom die periodiek wordt uitbetaald. Slechts wanneer zich geen omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 7 Uitkeringswet én voorzover geen neveninkomsten worden ontvangen door de belanghebbende, ontstaat maandelijks een betalingsverplichting voor USZO. Onder verwijzing naar de MvT merkt de rechtbank nog op dat artikel 307 lid 1 Fw, anders dan artikel 53 Fw, geen ruimte laat voor verrekening van vorderingen die (slechts) voortvloeien uit een voor de uitspraak wel reeds bestaande rechtsverhouding. De rechtbank verklaart voor recht dat de schuld van USZO jegens [betrokkene 1] uit hoofde van de uitkering krachtens de Uitkeringswet steeds maandelijks ontstaat, alsmede dat genoemde schuld - derhalve - ingevolge artikel 307 lid 1 Fw niet voor verrekening met de vordering van USZO op [betrokkene 1] vatbaar is.
2.4
Op 11 februari 2003 zijn partijen overeengekomen het hoger beroep in deze over te slaan, zodat USZO direct cassatie kan instellen tegen voornoemd vonnis van de rechtbank.3. Bij die overeenkomst van 11 februari hebben partijen eveneens afgesproken dat zij elk hun eigen kosten in cassatie zullen dragen en dat geen van hen aanspraak zal maken op een proceskostenvergoeding.
2.5
USZO heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De bewindvoerder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep met compensatie van kosten. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toegelichten. De bewindvoerder heeft nog gedupliceerd.
3. Bespreking van het middel
3.1
Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 waarin de rechtbank het volgende heeft overwogen:
"3.6
Met het - met pensioen vergelijkbare - karakter van maandelijkse uitkeringen op grond van de Uitkeringswet, gezien in het systeem van de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen, verdraagt zich niet de opvatting dat de beschikking tot toekenning van de maandelijkse uitkering een schuld van USZO aan [betrokkene 1] doet ontstaan in de vorm van een van te voren vaststaande hoofdsom die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. De betalingsverplichting van USZO ontstaat immers maandelijks slechts indien zich geen omstandigheden als bedoeld in artikel 7 lid 1 Uitkeringswet hebben voorgedaan die leiden tot verval of wijziging van het recht op de uitkering, en voor zover de gewezen militair geen inkomsten uit arbeid of bedrijf geniet.
Volgens artikel 5 lid 1 Uitkeringswet worden zodanige inkomsten verrekend met de uitkering over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Met het oog daarop bepaalt artikel 6 lid 1 Uitkeringswet dat de gewezen militair verplicht is terstond mededeling te doen van het aanvangen van arbeid of bedrijf, onder opgave van de inkomsten die hij uit dien hoofde zal verwerven en dat hij, indien de inkomsten niet vooraf te bepalen zijn, tijdig voor het einde van elke betalingstermijn van de uitkering opgave doet van de inkomsten die hij sedert het aanvangen van de werkzaamheden of sedert de vorige opgave heeft genoten.
3.7
De tekst van het Koninklijk Besluit waarbij de uitkering krachtens de Uitkeringswet aan [betrokkene 1] is toegekend sluit aan bij de wettelijke regeling. Ook daarin is niets te vinden wat het standpunt van USZO ondersteunt."
3.2
Het onderdeel klaagt - samengevat weergegeven - dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de uitkering aan [betrokkene 1] niet aan te merken als een bestaand recht in de zin dat sprake is van een tevoren vaststaande hoofdsom die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Voor zover de wet wel juist is toegepast, heeft de rechtbank zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel is uitgewerkt in vijf subonderdelen.
3.3
Subonderdeel a betoogt dat artikel 2 van de Uitkeringswet het ontstaansmoment van het recht op uitkering vastlegt: zodra het 'ontslag' aan de 'gewezen militair' (beide begrippen in de zin van artikel 1 van de Uitkeringswet) is verleend. De beschikking van de staatssecretaris onderstreept dit ontstaansmoment. De uitkering wordt toegekend tot en met 7 juli 2006. De rechtbank heeft de waarde van artikel 2 van De Uitkeringswet en de beschikking miskend.
3.4
Subonderdeel b voert aan dat indien artikel 2 van de Uitkeringswet niet als constitutief moet worden beschouwd, de beschikking als zodanig moet worden beschouwd. De rechtbank miskent de letterlijke bewoordingen van die beschikking (de toekenning van het recht tot en met 7 juli 2006).
3.5
Subonderdeel c stelt dat de voorwaarden die in artikel 7 van de Uitkeringswet worden genoemd, als ontbindende voorwaarden gelden. Daarmee wordt aan het bestaan van het recht op uitkering vóór het eventuele intreden van die voorwaarden niet afgedaan. Dat sprake is van een vordering onder tijdsbepaling, waarbij gedeelten van de (aangegeven) totaalsom periodiek opeisbaar worden, doet evenmin af aan het feit dat de vordering al wel bestond voor de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en daarmee openstaat voor verrekening onder artikel 307 lid 1 Fw.
3.6
Subonderdeel d zet uiteen dat de rechtbank heeft miskend dat de hoogte van de uitkering tot en met 7 juli 2006 volledig bepaalbaar is op basis van de Uitkeringswet. De omstandigheid dat de daadwerkelijke hoogte van de uitkering nog afhankelijk kan zijn van eventueel te verdienen neveninkomsten of van het zich voordoen van situaties als in artikel 7 van genoemde wet, doet aan het voorgaande niet af en kan niet leiden tot de conclusie dat verrekening in de zin van artikel 307 lid 1 Fw onmogelijk is.
3.7
Subonderdeel e bevat tenslotte de klacht dat het karakter van de maandelijkse uitkering, anders dan de rechtbank doet, niet te vergelijken is met een pensioenuitkering. Een algemene definitie van het begrip 'pensioen' valt niet te geven. Elke pensioenaanspraak dient te worden vastgesteld aan de hand van de specifieke wettelijke bepalingen; deze bepalingen zullen in elk geval ook uitmaken of sprake is van een tevoren bepaalbare vordering, dan wel van vorderingsrechten die maandelijks ontstaan. Voor zover het oordeel van de rechtbank dat geen verrekening mogelijk is, steunt op deze vergelijking, is het rechtens onjuist.
Inleiding
3.8
Kernvraag die het middel aan de orde stelt is of de schuld van USZO aan [betrokkene 1] is ontstaan vóór datum van de definitieve schuldsanering. Bij de beantwoording van deze vraag ga ik eerst in het algemeen in op de vraag wanneer een vordering ontstaat.
3.9
In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen vier stadia in het ont-/ bestaan van een vordering4.:
- 1.
er is nog geen sprake van een bestaande vordering en evenmin van een reeds bestaande rechtsverhouding waarin de vordering haar onmiddellijke grondslag zou kunnen vinden;
- 2.
de vordering bestaat nog niet, maar er is wel een reeds bestaande rechtsverhouding waarin de vordering haar onmiddellijke grondslag zou kunnen vinden;
- 3.
de vordering bestaat;
4. de vordering is opeisbaar.
Voor de beoordeling van het middel kan worden vooropgesteld dat de categorieën 1 en 2 toekomstige vorderingen en categorieën 3 en 4 bestaande vorderingen zijn. Voorts geldt als uitgangspunt dat in de categorieën 2, 3 en 4 verrekening in de zin van artikel 53 Fw is toegelaten en verrekening in de zin van artikel 307 Fw. alleen voor de categorieen 3 en 4 mogelijk is.
3.10
Bovenstaand onderscheid is gebaseerd op een reeks van arresten van de Hoge Raad die gaan over de vraag of een bepaalde vordering al dan niet toekomstig was.
Vorderingen uit overeenkomst
3.11
In het arrest HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615 m.nt. WMK (Visserijfonds) overwoog de Hoge Raad o.m. het volgende:
"Een toekomstige vordering - die moet worden onderscheiden van bijv. een terstond krachtens overeenkomst ontstane vordering onder een opschortende tijdsbepaling of voorwaarde of tot periodieke betalingen - kan ook niet geacht worden reeds te hebben bestaan ten tijde van het ontstaan van de betreffende rechtsverhouding op grond van het enkele feit dat zij daarin haar onmiddellijke grondslag vond."
3.12
Ten aanzien van de vorderingen tot periodieke betalingen heeft de Hoge Raad in HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530 m.nt. G (WUH/Emmerig q.q.) het volgende overwogen. Het ging in die zaak om de vraag of vorderingen tot betalingen van nog niet verschenen huurtermijnen als toekomstig moeten worden aangemerkt:
"Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het ontstaan van vorderingen als hier bedoeld, die niet geacht kunnen worden hun bestaan reeds te zijn aangevangen op het tijdstip waarop de huurovereenkomst tot stand kwam, is afhankelijk van toekomstige, vooralsnog onzekere omstandigheden waaronder in het bijzonder de daadwerkelijke verschaffing van het huurgenot, onderscheidenlijk het na de faillietverklaring nog resterende deel van het huurgenot, waarvoor de betreffende termijn de tegenprestatie vormt."
Volgens Asser-Mijnssen-De Haan heeft de Hoge Raad de categorie vorderingen tot betaling van periodieke betalingen, aangescherpt tot terstond vaststaande periodieke betalingen.5.
3.13
M.M. Olthof6. heeft naar aanleiding van deze arresten drie mogelijkheden afgeleid: a) noch de bron noch de vordering is ontstaan; b) zowel de bron als de vordering bestaat; c) de bron bestaat wel, maar de daaruit voortvloeiende vordering is (nog) niet ontstaan. Zij heeft uiteengezet dat het door de Hoge Raad in het WUH/Emmerig q.q.-arrest besproken geval dat de bron wel maar de vordering nog niet bestaat, zich slechts bij uitzondering zal voordoen. Daartoe is - aldus Olthof - blijkens die uitspraak nodig dat de vordering afhankelijk is van een toekomstige gebeurtenis die niet het ontstaan van de bron, maar wel het ontstaan van de vordering beïnvloedt. Olthof onderscheidt vervolgens tussen duurovereenkomsten die tot wederzijds voortdurende prestaties verplichten en duurovereenkomsten waaruit slechts voor één van de partijen een voortdurende prestatieplicht voortvloeit. Tot de laatste behoren bijvoorbeeld verbruikleen van geld en de verzekeringsovereenkomst. De hieruit voortvloeiende vorderingen tot periodieke betaling zijn uitsluitend afhankelijk van een door partijen overeengekomen opschortende tijdsbepaling en daarmee als bestaande vorderingen aan te merken, aldus Olthof.
3.14
W.H. van Boom heeft ten aanzien van verzekeringen, waaronder ook sommenverzekeringen zoals levensverzekeringen, lijfrentes en andersoortige pensioenvorderingen van privaatrechtelijke aard, gesteld dat voorzover de verzekeringnemer aan zijn premieverplichting heeft voldaan, er een voorwaardelijk vorderingsrecht op de verzekeraar ontstaat; de vordering op een verzekeraar is een bestaande, voorwaardelijke vordering, zodra de verzekeringsovereenkomst is gesloten en de premies met betrekking tot het betreffende tijdvak zijn voldaan.7. Over pensioenaanspraken schrijft S.C.J.J. Kortmann dat deze bestaand zijn voorzover de werknemer reeds pensioen heeft opgebouwd gedurende de periode waarin hij arbeid heeft verricht. Zij zijn tevens voorwaardelijk, omdat zij pas kunnen worden gëffectueerd op het moment waarop het pensioen tot uitkering komt. Pensioenrechten die nog niet zijn opgebouwd, zijn daarentegen toekomstige vorderingen, eveneens onder de opschortende voorwaarde dat het pensioen is verschenen.8.
3.15
H.L.E. Verhagen en M.H.E. Rongen hebben het standpunt ingenomen dat er een bestaande verzekeringsovereenkomst is krachtens welke de verzekeraar gehouden is tot uitkering indien het verzekerd risico zich verwezenlijkt en krachtens welke de verzekerde gehouden is tot premiebetaling. Dit rechtvaardigt dat men alle vorderingen uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst als bestaande vorderingen aanmerkt, ongeacht of zij betrekking hebben op een periode waarvoor al premie betaald is.9. Deze schrijvers nemen ook afgezien van de verzekeringsovereenkomst het standpunt in dat de verbindende kracht van de overeenkomst rechtvaardigt dat vorderingen die hun oorzaak (bron) vinden in een bestaande overeenkomst in beginsel als bestaande vorderingen worden aangemerkt.10.
Asser-Mijnssen-De Haan noemen als niet toekomstig, maar als reeds bestaand: de vordering tot het periodiek doen van betalingen voor overeengekomen levensonderhoud en de vordering tot het betalen van rente over een voor een vaste termijn aangegane geldlening.11.
3.16
In het arrest HR 25 maart 1988, NJ 1989, 200 m.nt. WMK (Staal Bankiers / Ambags q.q.) oordeelde de Hoge Raad dat een vordering die afhankelijk is van wilsverklaringen van de debiteur niet kan worden aangemerkt als een bestaande vordering onder opschortende voorwaarde, maar moet worden beschouwd als een vooralsnog toekomstige vordering.
In zijn noot onder dit arrest is W.M. Kleijn nader ingegaan op het onderscheid tussen enerzijds nog niet ontstane toekomstige vorderingen en anderzijds terstond krachtens overeenkomst ontstane vorderingen onder een opschortende termijn of voorwaarde of tot periodieke betalingen. Hij had dit onderscheid in zijn NJ-noot onder het Visserijfondsarrest reeds nader omschreven: of een vordering al of niet is ontstaan wordt bepaald aan de hand van het al of niet extern zijn van het ontbrekende element in die zin dat de vordering nog niet is ontstaan, als er nog iets moet gebeuren aan de kant van de debiteur of de crediteur. Vervolgens wijst Kleijn erop dat de Hoge raad in het arrest Staal/Ambags q.q. nog steeds groot belang hecht aan de bewoording "voorwaarden", als die onzekere toekomstige gebeurtenissen, die een terstond krachtens overeenkomst ontstane vordering nader bepalen. Het daartegenover staande begrip "vereisten" zou dan betreffen, die toekomstige onzekere gebeurtenissen, die nog moeten plaatshebben vooraleer een toekomstige vordering ontstaat12., aldus Kleijn.
Vorderingen uit de wet
3.17
Het "criterium-Kleijn" is volgens een aantal schrijvers te vaag om vóóraf voldoende zekerheid te bieden voor de vraag of een vordering bestaand dan wel toekomstig is. Volgens J.J. van Hees zal het in ieder geval niet kunnen worden toegepast met betrekking tot vorderingen die ontstaan krachtens de wet.13. N.E.D. Faber schrijft:
"Voor uit de wet voortvloeiende vorderingen (...) geldt m.i. dat zij eerst ontstaan op het moment waarop alle in de wet aan het ontstaan van die vorderingen gestelde vereisten zijn vervuld. Alle toekomstige onzekere gebeurtenissen of omstandigheden die zich nog moeten verwezenlijken, alvorens de schuldeiser een wettelijke aanspraak verkrijgt, zijn ontstaansvereisten."14.
3.18
In HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 68 (Kramer q.q./NMB) oordeelde de Hoge Raad over een cessie van een aanspraak op WIR-bijdrage. Een zekere Jungen cedeerde deze vordering nog voordat de belastinginspecteur de definitieve aanslag, waardoor Jungen geld zou terugkrijgen, kon vaststellen. Vervolgens failleerde Jungen. De vraag was op welk moment de vordering van Jungen op de Staat ontstond. De Hoge Raad overwoog:
"(...) Het onderdeel strekt ten betoge dat voor een ondernemer een vordering op de Staat ter zake van een investeringsbijdrage als bedoeld in Hoofdstuk VA van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 eerst ontstaat indien en op het tijdstip waarop door de inspecteur der belastigen bij wege van aanslag wordt vastgesteld dat de ondernemer enig bedrag van de Staat te vorderen heeft.
3.3
De ingevolge evenbedoelde wetten verschuldigde belasting is een schuld die rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Het opleggen van de aanslag is niet anders dan het in een bepaalde vorm en met de aan die vorm verbonden rechtsgevolgen vaststellen van het door de belastingplichtige verschuldigde belastingbedrag.
Uit de tekst van de art 61 Wet op de inkomstenbelasting en 23b Wet op de Vennootschapsbelasting en de verdere regeling in Hoofdstuk VA van deze wetten blijkt ten aanzien van de investeringsbijdragen - die als negatieve belasting moeten worden aangemerkt - eenzelfde stelsel geldt: ook zij vloeien rechtstreeks uit de wet voort, terwijl het opleggen van de aanslag niet anders is dan het vaststellen van het verschuldigde bedrag, dat in geval van toepasselijkheid van het tweede lid van evenbedoelde artikelen een door de Staat verschuldigd bedrag is."
Zie ook het arrest HR 26 juni 1998, NJ 1998, 745 waarin de Hoge Raad overwoog: "Een belastingschuld is een schuld die rechtstreeks voortvloeit uit de wet"
3.19
Onder verwijzing naar het arrest Kramer q.q./NMB stelt Bloembergen met betrekking tot uit de wet voortvloeiende periodieke betalingen, zoals uitkeringen op grond van sociale verzekeringen en individuele huursubsidies dat een vordering te dier zake pas ontstaat als de door de wet gestelde vereisten zijn vervuld. Dat brengt volgens Bloembergen voor uitkeringen op grond van sociale verzekeringen in het algemeen waarschijnlijk mede dat zij pas ontstaan als het betrokken tijdvak is afgesloten.15.
Een sociale uitkering wordt door Van Boom16. als toekomstig gekenmerkt, vanwege de verplichting voor de uitkeringsgerechtigde steeds aan de geldende verplichtingen/ voorwaarden te voldoen.
Tekstra merkt een sociale uitkering aan als een reeds ontstane vordering tot periodieke betalingen.17.
3.20
F.M. Noordam schrijft dat aanspraken op prestaties in het sociale zekerheidsrecht doorgaans van rechtswege ontstaan. Het moment waarop het recht op prestatie ontstaat, valt samen met dat waarop aan alle daarvoor bij of krachtens de wet gestelde voorwaarden is voldaan. Tot die voorwaarden behoort niet dat het uitvoeringsorgaan ter zake een beslissing heeft gegeven.18. Het recht om betaling te vorderen onstaat pas nadat het uitvoeringsorgaan, op de hoogte gesteld van de gepretendeerde aanspraak, heeft beslist dat aan de wettelijke voorwaarden voor het ontstaan is voldaan.19.
De Uitkeringswet
3.21
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.3 van het bestreden vonnis de tekst van de Uitkeringswet, voorzover van belang, geciteerd. Ik herhaal art. 2 en 7 van de Uitkeringswet:20.
Art. 2
"De gewezen militair heeft met ingang van de dag, waarop zijn ontslag is ingegaan, tot de dag, waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, recht op een maandelijkse uitkering"
Art. 7
Het recht op uitkering vervalt:
- a.
indien aan de gewezen militair op grond van de Algemene militaire pensioenwet een pensioen wordt toegekend: met ingang van de dag, waarop dat pensioen ingaat;
(...)
- c.
indien de gewezen militair overlijdt: met ingang van de eerste dag volgende op die waarop het overlijden plaats vindt
2.
Ten aanzien van het recht op de uitkering is voorts hoofdstuk I van de Algemene militaire pensioenwet van overeenkomstige toepassing.
3.22
Art. 2 betekent m.i. dat op 1 augustus 1996 [betrokkene 1] recht heeft gekregen op de uitkering op grond van de Uitkeringswet. De vordering is ontstaan uit de wet: "de gewezen militair heeft (...) recht op een maandelijkse uitkering. [betrokkene 1] hoefde niet aan nadere voorwaarden te voldoen. Met het besluit van 4 oktober 1996 is de verplichting van USZO om uitkeringen aan [betrokkene 1] te doen bevestigd.
De looptijd van de uitkering wordt door de wet bepaald: vanaf het moment van het ontslag tot 65ste verjaardag.21.
3.23
Het centrale argument van de rechtbank in rechtsoverweging 3.7 dat de betalingsverplichting slechts maandelijks ontstaat als zich geen omstandigheden als bedoeld in art. 7 lid 1 voordoen is niet sterk. Art. 7 veronderstelt dat een recht op uitkering bestaat; het vervalt als zich een van de daar genoemde situaties voordoet. Met andere woorden: het recht op uitkering vervalt op gronden genoemd in artikel 7 Uitkeringswet en bestaat dus wel reeds daarvoor.22. In de gedachtegang van de rechtbank zou art. 7 niet moeten spreken van "Het recht op de uitkering vervalt: (...)", maar bijv. "Een recht op een uitkering wordt niet toegekend: (...)"
De verrekeningsbepaling van art. 5 kan evenmin afbreuk doen aan het uitgangspunt dat het recht per 1 augustus 1996 is ontstaan; deze wijst er juist op dat het recht op de uitkering reeds vaststaat en de hoogte afhankelijk kan zijn van externe factoren zoals de vraag of de gewezen militair teveel heeft bijverdiend.
3.24
De conclusie is dat onderdeel 1 terecht is voorgesteld. De schuld van USZO is ontstaan voordat de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard. Daarbij kan in het midden blijven of het recht van [betrokkene 1] rechtstreeks voortvloeit uit de wet, hetgeen m.i. het geval is, of dat het door de beschikking van de Staatsecretaris van Defensie van 4 oktober 1996 is ontstaan.
3.25
Onderdeel 2 komt op tegen de rechtsoverwegingen 3.8 tot en met 3.10 waarin de rechtbank het volgende heeft overwogen:
"3.8
verder overweegt de rechtbank dat artikel 307 F lid 1 bepaalt, dat hij die zowel schuldenaar als schuldeiser is van de persoon ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, zijn schuld met zijn vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, slechts kan verrekenen indien beide zijn ontstaan vóór de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Deze bepaling kent in zoverre een beperking van de mogelijkheid tot verrekening ten opzichte van de in faillissement geldende regel van artikel 53 F, inhoudende dat hij die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is, zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde kan verrekenen, indien beide zijn onstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, vóór de failietverklaring met de gefailleerde verricht.
3.9
De regering schrijft daaromtrent in de memorie van toelichting bij de Wet schuldsanering natuurlijke personen (MvT, Kamerstukken II 1992/93, nr. 3, p. 49):
"Het eerste lid wijkt ten dele af van en komt in de plaats van het eerste lid van het voor het overige van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 53 Fw. De bepaling omtrent verrekening in het eerste lid van artikel 53 Fw ziet mede op de situatie dat schulden en vorderingen << voortvloeien uit handelingen, vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht>>. Laatstgenoemde regeling brengt met zich mee dat een vordering die is ontstaan nà de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit een overeenkomst die vóór die uitspraak is gesloten, verrekend kan worden met een schuld die ten tijde van die uitspraak reeds bestaat. dat verdraagt zich niet met het uitgangspunt dat door de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zoveel mogelijk een fixatie van rechten en verplichtingen wordt aangebracht en met de overige in dit wetsvoorstel opgenomen regelingen."
3.10
In zijn afwijking van artikel 53 lid 1 F strookt artikel 307 lid 1 F aldus met de gedachte die aan de Wet schuldsanering natuurlijke personen ten grondslag ligt, dat een moratorium de schuldenaar de mogelijkheid biedt - met hulp van de bewindvoerder - orde op zaken te stellen. De in de literatuur geuite kritiek op de motivering van dit verschil tussen de regeling bij faillissement en die bij schuldsanering van natuurlijke personen neemt niet weg dat de wetgever daarvoor kennelijk welbewust heeft gekozen."
3.26
Het onderdeel klaagt dat voorzover aangenomen zou moeten worden dat de vordering van [betrokkene 1] op USZO is ontstaan na de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, de rechtbank heeft miskend dat USZO haar vordering op [betrokkene 1] toch kan verrekenen met haar schuld aan [betrokkene 1], nu die schuld voortvloeit uit een ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling reeds bestaande rechtsverhouding. Gezien de wetsgeschiedenis moet artikel 307 lid 1 Fw zo worden uitgelegd dat deze zich niet verzet tegen verrekening van een vóór de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstane vordering van een crediteur op de schuldenaar met een na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstane vordering van de schuldenaar op de crediteur, mits die laatste vordering maar voortvloeit uit een vóór de uitspraak tot de toepassing van de schuldsanering bestaande rechtsverhouding, aldus het onderdeel.
3.27
Het onderdeel behoeft slechts bespreking indien de uitkomst van de behandeling van onderdeel 1 is dat de vordering van [betrokkene 1] op USZO niet voor datum schuldsanering (8 mei 2000) is onstaan. Als gezegd, ben ik van mening dat die vordering op 1 augustus 1996 althan op 4 oktober 1996 is ontstaan. Ik ga kort op het onderdeel in.
3.28
De stelling die het onderdeel betrekt vindt geen steun in de tekst van de bepaling.23.
Artikel 307 is later ingevoerd dan 53 Fw. Het ontbreken van mogelijkheid tot verrekening van een vordering die voortvloeit uit reeds bestaande rechtsverhouding is kennelijk bewust uitgesloten. De argumenten hiervoor liggen blijkens de wetsgeschiedenis in het karakter van de schuldsaneringsregeling. Zie de Memorie van Toelichting zoals door de rechtbank geciteerd; uitgangspunt van de schuldsanering is dat met de uitspraak tot toepassing van de regeling zoveel mogelijk een fixatie van rechten en verplichtingen wordt tot stand gebracht. In de Memorie van Toelichting wordt de (ongewenste) situatie aangehaald van een vordering die voortvloeit uit een bestaande rechtsverhouding. Niettemin bewerkt een verrekening van een schuld die voortvloeit uit een rechtsverhouding met een bestaande vordering hetzelfde effect voor de boedel. Ook hier zouden de op het moment van de uitspraak gefixeerde rechten en verplichtingen van de saniet worden aangetast door verrekening, omdat men geen vaststaande elementen tegen elkaar wegstreept, maar een vaststaande vordering met een nog te ontvangen schuld. Het boedeltegoed wordt door zo'n verrekening ook verminderd. Immers, goederen die de saniet ten tijde van de schuldsaneringsregeling verkrijgt, vallen in de boedel (artikel 295 lid 1 Fw). Ervan uitgaand dat de boedel niet voldoet voor uitbetaling aan alle schuldeisers, is dit een ongewenste situatie.
3.29
Onderdeel 3 dat aanvoert dat gegrondbevinding van onderdeel 1 of 2 meebrengt dat het overwogene in rechtsoverweging 3.11 en 3.12 evenmin in stand blijven, slaagt. Ik heb mij nog afgevraagd, of verrekening die als gevolg van de honorering van middelonderdeel 1 wordt toegestaan wel gewenst is. Het effect ervan is dat Uszo buiten de schuldsanering om als het ware een eigen sanering van zijn vordering op de saniet bewerkstelligt. Dat lijkt minder gewenst en het is waarschijnlijk ook minder gewenst. De wetgever had deze minder gewenste situatie kunnen voorkomen door verrekening bij schuldsanering over de gehele linie te verbieden. Dat heeft hij echter desbewust niet gedaan. Daarvoor moeten we het hoofd buigen.
Conclusie
Deze strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑06‑2004
In het vonnis van de rechtbank wordt (abusievelijk) gesproken van een Koninklijk Besluit.
Gedingstuk A 4. Vgl. artikel 398 sub 2° Rv.
M.A. Blom, Zekerheidscessie en stille verpanding van toekomstige vorderingen, NIBE-Bankjuridische reeks, blz. 6; M.A. Blom, WPNR 5875, p. 301; W.H. Van Boom, Toekomstigheid van vorderingen, WPNR 6108, p. 701.
Asser-Mijnssen-De Haan, 1992, nr. 303.
M.M. Olthof, Overdracht van toekomstige vorderingen, Recht vooruit-bundel, 1988, blz. 121 e.v.
W.H. van Boom, Toekomstigheid van vorderingen II, WPNR 6109, blz. 722 en 724.
Noot in Ars Aequi onder het arrest Staal/Ambags q.q. (AA 1989), blz. 59-60. Zie ook E. Lutjens, Pensioenvoorzieningen voor werknemers, diss. VU 1989, blz. 42.
H.L.E. Verhagen en M.H.E. Rongen, Cessie, 2000, blz. 46. Anders o.m. J.J. van Hees, Leasing, 1997, blz. 126.
Verhagen en Rongen a.w., blz. 51.
Asser-Mijnssen-De Haan, Goederenrecht, 2001, nr. 236.
Zie over 'vereisten' ook Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 2001, nr. 322.
Van Hees, a.w. blz. 126. Blom, a.w., blz. 9-10.
N.E.D. Faber, Enige beschouwingen over het ontstaan van regresvorderingen, NTBR 1995/2, blz. 40 (zie ook blz. 38 r.k.). Zie ook Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 2001, nr. 324.
Wnd. A-G Bloembergen in zijn conclusie (sub 3.1) vóór het arrest WUH/Emmerig q.q.
Van Boom, WPNR 6108, p. 703.
A.J. Tekstra, De overdracht en verpanding van toekomstige vorderingen en de rechten van derden, NJB 1990, afl. 20, p. 740-743.
F.M. Noordam, Sociaal Bestuursrecht, Deel 3: Het sociaal voorzieningenrecht, 1984, blz. 79.
Idem, blz.
Deze tekst heeft van 1 januari 1966 t/m 31 december 2000 gegolden.
Art. 2 is per 1 januari 2001 gewijzigd: De gewezen militair heeft met ingang van de dag waarop zijn ontslag is ingegaan recht op een maandelijkse uitkering, maar niet eerder dan zodra hij de in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, bedoelde ontslagleeftijd heeft bereikt. De Memorie van Toelichting (TK, vergaderjaar 2001-2002, 28 269, nr. 3) vermeldt hierover: '[hiermee] wordt voorzien dat de uitkering ook vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar kan eindigen, zodra een vorm van vervroegd pensioen voorhanden is. De huidige bepaling biedt daarvoor niet de ruimte. [...] '
Onderscheid wordt gemaakt tussen beëindigingsgronden enerzijds en negatieve ontstaansvoorwaarden en uitsluitingsgronden anderzijds. Uitsluitingsgronden verhinderen het ontstaan van aanspraken; het zijn met andere woorden negatieve ontstaansvoorwaarden. Beëindigingsgronden doen een aanspraak tenietgaan. Indien ervan zou worden uitgegaan dat bij artikel 7 sprake is van uitsluitingsgronden/negatieve ontstaansvoorwaarden i.p.v. beëindigingsgronden, zou de uitkering steeds pas ontstaan wanneer vaststaat dat deze feiten zich niet hebben voorgedaan, dus steeds achteraf. Dit lijkt mij in het licht van de duidelijke tekst van artikel 7 geen aannemelijke gedachtegang.
Vgl. ook Van Galen, Losbladige Rechtspersonen, artikel 307 Fw, aant. 1.
Uitspraak 04‑06‑2004
Inhoudsindicatie
4 juni 2004 Eerste Kamer Nr. C03/063HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: LOYALIS CONTRACTMANAGEMENT B.V., voorheen genaamd USZO DIENSTEN B.V., gevestigd te Heerlen, EISERES tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. R.M. Hermans, thans mr. H.J.A. Knijff, t e g e n Gerardus Gijsbertus Robert MISSLER, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder krachtens de WSNP over [betrokkene 1], kantoorhoudende te Utrecht, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. J.A. Meijer. 1. Het geding in feitelijke instantie...
Partij(en)
4 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/063HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
LOYALIS CONTRACTMANAGEMENT B.V., voorheen genaamd USZO DIENSTEN B.V.,
gevestigd te Heerlen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.M. Hermans,
thans mr. H.J.A. Knijff,
t e g e n
Gerardus Gijsbertus Robert MISSLER, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder krachtens de WSNP over [betrokkene 1],
kantoorhoudende te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.A. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de bewindvoerder - heeft bij exploot onder versneld regime van 26 april 2002 eiseres tot cassatie - verder te noemen: USZO - gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd bij vonnis voor recht te verklaren dat de schuld van USZO jegens de bewindvoerder uit hoofde van de uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen steeds maandelijks ontstaat, alsmede voor recht te verklaren dat genoemde schuld - derhalve - ingevolge art. 307 lid 1F. niet voor verrekening met de vordering van USZO op de bewindvoerder vatbaar is, alsmede USZO te veroordelen in de kosten van het geding.
USZO heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 november 2002 voor recht verklaard dat de schuld van USZO jegens [betrokkene 1] uit hoofde van de uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen, ingevolge art. 307 lid 1 F. niet voor verrekening met de vordering van USZO op [betrokkene 1] vatbaar is en USZO veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van de bewindvoerder als in het dictum van dit vonnis is vermeld.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Partijen zijn op 11 februari 2003 overeengekomen het hoger beroep in deze over te slaan. Bij die overeenkomst hebben zij eveneens afgesproken dat zij elk hun eigen kosten in cassatie zullen dragen en dat geen van hen aanspraak zal maken op een proceskostenveroordeling.
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft USZO beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bewindvoerder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor USZO mede door mr. J.A. Palstra, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Aan [betrokkene 1], laatstelijk werkzaam in militaire dienst in de rang van korporaal der eerste klasse, is per 1 augustus 1996 eervol ontslag verleend wegens het bereiken van de 55-jarige leeftijd. Bij besluit van de staatssecretaris van Defensie van 4 oktober 1996 is hem een maandelijkse uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen (hierna: de Uitkeringswet) toegekend. De tekst van dat besluit, waarin [betrokkene 1] wordt aangeduid als 'belanghebbende', luidt, voor zover hier van belang:
"De Stichting USZO
Productgroep Uitkeringen en Wachtgelden
(...)
namens DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE
Gelet op de Uitkeringswet gewezen militairen;
OVERWEGENDE
(...)
dat belanghebbende (...) recht heeft op een maandelijkse uitkering krachtens genoemde wet;
dat krachtens het gestelde in artikel 3, eerste tot en met vierde lid, van vorengenoemde wet de uitkering gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laatstelijk genoten bezoldiging in de zin van artikel 1, eerste lid, onder d van genoemde wet bedraagt, (...) en vervolgens 73% van die bezoldiging."
- (ii)
De uitkering geschiedt door USZO en bedraagt van 1 augustus 1996 tot en met 31 juli 2001 82% van de laatstelijk door [betrokkene 1] genoten bezoldiging van ƒ 4.025.98 per maand, en van 1 augustus 2001 tot en met 7 juli 2006 73% daarvan.
- (iii)
Namens de staatssecretaris van defensie heeft USZO bij brief van 18 november 1998 aan [betrokkene 1] medegedeeld, voor zover hier van belang:
"Bij de vaststelling van uw uitkering over oktober en november 1996 en januari tot december 1997 is geen rekening gehouden met neveninkomsten.
Aan de hand van de door u en/of de Belastingdienst verstrekte gegevens is echter gebleken dat die inkomsten als volgt hebben bedragen:
(...)
totaal: ƒ 25.476,00
Deze inkomsten zijn respectievelijk over 1996 en 1997 omgerekend naar berekende neveninkomsten ten bedrage van ƒ 2.552,00 en ƒ 17.830,52.
Rekening houdende met deze neveninkomsten wordt de vermindering van uw uitkering over oktober en november 1996 en februari tot en met december 1997 die was vastgesteld op nihil, met toepassing van artikel W 4 van de Algemene militaire pensioenwet, bij deze nader vastgesteld op ƒ 764,09 en ƒ 9.257,01.
Dientengevolge hebt u ƒ 10.021,10 teveel aan uitkering genoten, welk bedrag thans van u wordt teruggevorderd, een en ander met inachtneming van het gestelde in artikel V 12 van de Algemene militaire pensioenwet.
Ter verrekening van het teveel genotene zal op uw uitkering maandelijks 10% van uw bruto recht worden ingehouden tot de schuld geheel is voldaan."
- (iv)
Namens de staatssecretaris heeft USZO bij brief van 17 februari 1999 het bezwaar dat [betrokkene 1] tegen de in de brief van 18 november 1998 weergegeven beschikking had ingediend, ongegrond verklaard.
- (v)
Bij vonnis van 8 mei 2000 heeft de rechtbank te Arnhem de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [betrokkene 1], een rechter-commissaris en een bewindvoerder benoemd, eventueel gelegde beslag(en) op de uitkering (en)/het loon/de goederen van [betrokkene 1] vervallen verklaard en de bewindvoerder last gegeven tot het openen van aan [betrokkene 1] gerichte brieven en telegrammen.
- (vi)
De bewindvoerder heeft USZO bij brief van 18 mei 2000 ingelicht over het hiervoor bedoelde vonnis. In deze brief werd voorts het verzoek gedaan het gehele salaris of de uitkering van [betrokkene 1] te storten op de bankrekening van de bewindvoerder onder mededeling dat eventuele inhoudingen ten behoeve van betalingsregelingen, beslagen, e.d. per datum vonnis dienen te worden beëindigd. Ingevolge de Wet schuldsanering natuurlijke personen, die op de vordering van USZO van toepassing is, zijn verrekeningen evenmin toegestaan, aldus nog steeds de bewindvoerder.
- (vii)
USZO heeft bij brief van 8 juni 2000 aan de bewindvoerder, zakelijk weergegeven, medegedeeld dat zij de uitkering van [betrokkene 1] zal storten op de bankrekening van de bewindvoerder onder maandelijkse inhouding van een bedrag van ƒ 362,46 ter zake van 'bruto schuldverhaal'.
3.2
In dit geding heeft de bewindvoerder aan zijn hiervoor in 1 vermelde vordering ten grondslag gelegd dat de schuld van USZO jegens [betrokkene 1] uit hoofde van de aan deze te verrichten uitkeringen krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen telkens maandelijks ontstaat, zodat de tegenvordering van USZO tot terugbetaling van ten onrechte gedane uitkeringen, zulks in verband met niet-opgegeven inkomsten van [betrokkene 1] zoals hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoeld, ingevolge art. 307 lid 1F. niet met deze schuld mag worden verrekend.
USZO heeft de vordering bestreden, daartoe aanvoerend dat het recht op de uitkering is ontstaan op het moment waarop aan [betrokkene 1] ontslag uit de dienst is verleend, althans op het moment waarop de staatssecretaris zijn hiervoor in 3.1 onder (i) aangehaalde beschikking heeft genomen. Aangezien deze beide momenten zijn gelegen voor het moment waarop de rechtbank te Arnhem de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft uitgesproken ten aanzien van [betrokkene 1] en als onweersproken vaststaat dat ook de tegenvordering van USZO toen al bestond, mag de onderhavige tegenvordering wel degelijk worden verrekend met haar schuld aan [betrokkene 1], aldus nog steeds USZO.
3.3
De rechtbank heeft de door de bewindvoerder gevraagde verklaring voor recht uitgesproken. Zij overwoog daartoe in de kern dat de betalingsverplichting van USZO maandelijks ontstaat, mits zich geen omstandigheden als bedoeld in art. 7 lid 1 Uitkeringswet hebben voorgedaan die leiden tot verval of wijziging van het recht op de uitkering, en voor zover de gewezen militair geen inkomsten uit arbeid of bedrijf geniet (rov. 3.6). De tekst van (naar de Hoge Raad begrijpt:) het besluit van de staatssecretaris van Defensie van 4 oktober 1996 sluit aan bij de wettelijke regeling. Ook daarin is niets te vinden wat het standpunt van USZO ondersteunt (rov. 3.7).
Nadat partijen sprongcassatie waren overeengekomen, heeft USZO een uit drie onderdelen bestaand middel ontwikkeld, waarvan het eerste een vijftal klachten formuleert tegen de zojuist samengevat weergegeven beslissing.
3.4
Onderdeel 1 betoogt terecht dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de onderhavige, op de Uitkeringswet gebaseerde, aanspraak op uitkering niet maandelijks ontstaat. In deze richting wijst reeds de tekst van de artikelen 2 in verbinding met 7 lid 1 van de Uitkeringswet. Volgens eerstgenoemde bepaling heeft de gewezen militair met ingang van de dag waarop zijn ontslag is ingegaan, recht op een maandelijkse uitkering, terwijl uit de tekst van de wet niet blijkt dat daartoe aan nadere voorwaarden moet zijn voldaan. Voorts vervalt het recht op uitkering volgens laatstgenoemd artikel in de daarin genoemde gevallen, hetgeen impliceert dat dit recht dan al bestaat.
Deze uitleg strookt met de aard van dit recht. Nu het hier gaat om een op de wet gebaseerde, maandelijks opeisbare, vordering, zonder dat de gewezen militair nog enigerlei tegenprestatie behoeft te verrichten om het recht op uitkering te verkrijgen, moet worden aangenomen dat dit recht op uitkering is ontstaan met ingang van de dag waarop het ontslag van de gewezen militair is ingegaan (art. 2 van de Uitkeringswet). Daaraan doet niet af dat dit recht is onderworpen aan enkele ontbindende voorwaarden (die in art. 7 van de Uitkeringswet worden opgesomd) en een tijdsbepaling (ingevolge art. 2 van de Uitkeringswet vervalt het recht op uitkering op de dag waarop de gewezen militair de leeftijd van 65 jaar bereikt).
3.5
Het hiervoor overwogene impliceert dat het onder-havige recht niet pas is ontstaan op het moment waarop de staatssecretaris zijn hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde beschikking had gegeven. Art. 2 van de Uitkeringswet bepaalt immers dat de gewezen militair recht heeft op een maandelijkse uitkering met ingang van de dag van zijn ontslag en dus niet, zoals hiervoor in 3.4 aangestipt, dat het recht op uitkering na het ontslag maandelijks wordt verkregen. Ook de aard van het onderhavige - met rechten uit de sociale verzekeringswetgeving te vergelijken - recht brengt mee dat de beschikking van de staatssecretaris niet noodzakelijk is voor het ontstaan van dat recht. De parlementaire geschiedenis van de Wet tot wijziging van de Uitkeringswet gewezen militairen wijst in diezelfde richting, nu in de memorie van toelichting in zijn algemeenheid wordt opgemerkt (Kamerstukken II, 1981, 16 984, nr. 3, blz. 5):
"De Uitkeringswet gewezen militairen (Wet van 6 oktober 1966, (Stb. 451)) geeft gewezen beroepsmilitairen en daarmede gelijkgestelde militairen recht op een uitkering, in geval zij uit hoofde van het bereikt hebben van een bepaalde leeftijd worden ontslagen."
3.6
Uit het hiervoor overwogene volgt dat, anders dan de rechtbank heeft beslist, de vordering van USZO op [betrokkene 1] al was ontstaan vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsanering, zodat aan de in art. 307 lid 1 F. gestelde eis is voldaan. USZO heeft zich daarom met recht beroepen op verrekening van haar vordering op [betrokkene 1] met haar schuld aan deze ter zake van de maandelijkse uitkering krachtens de Uitkeringswet. Onderdeel 1 is dus gegrond voor zover het klachten van vorenstaande strekking bevat; het behoeft voor het overige geen behandeling. Dit laatste geldt ook voor de onderdelen 2 en 3.
3.7
De Hoge Raad kan, met vernietiging van het door de rechtbank gewezen vonnis, zelf de zaak afdoen door de gevraagde verklaring voor recht alsnog te weigeren.
Nu partijen in verband met de aard van het onderhavige geschil hebben laten weten af te zien van een kostenveroordeling, zal deze niet worden uitgesproken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 26 april 2002;
wijst de vordering van de bewindvoerder af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 juni 2004.