Derdenbeslag
Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.2.3:2.2.3 Enige negentiende-eeuwse rechtspraak van de Hoge Raad (1838-1900)
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.2.3
2.2.3 Enige negentiende-eeuwse rechtspraak van de Hoge Raad (1838-1900)
Documentgegevens:
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393339:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor HR 14 april 1872, W 3452 (SmitfZwolsman).
Zie daarvoor HR 4 mei 1894, W 6498 (Stürke/Staat); zie ook hierna noot 103.
Niettemin zullen zij in § 7.2.2.1 en § 7.2.2.2 nog vrij uitvoerig worden besproken.
Zie daarvoor HR 29 oktober 1896, W 6878 (GoyartsfKuipers).
Zie aldus HR 27 mei 1898, W 7129 (Kreeftmeijer/Van der Groenekan), nadien bevestigd in de arresten: HR 7 maart 1902, W 7710 (Van der Graaf/Van Dillen), en HR 2 mei 1924, NJ 1924, p. 849 (Arts/Rijksverzekeringsbank).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
16 Als er goed is geteld heeft de Hoge Raad in de periode 1838-1900 een tiental arresten gewezen met betrekking tot executoriaal en - door de enigszins onlogische systematiek van het toen geldende wettelijk systeem (zie hiervoor nr. 12) - met name conservatoir derdenbeslag. Aangezien de meeste van deze arresten hun belang voor het huidige recht hebben verloren, zullen zij hier niet alle worden besproken. Slechts die arresten, die voor de verdere ontwikkeling van het derdenbeslag van belang zijn gebleken en ook nu nog enige actualiteitswaarde hebben, zullen hier kort in hun historische betekenis worden geplaatst en even aan de vergetelheid worden ontrukt.
Zo werd reeds in 18721 door de Hoge Raad beslist dat, wanneer na verkregen verlof conservatoir beslag was gelegd tot verhaal van een vordering die uiteindelijk tot een (aanzienlijk) lager bedrag werd toegewezen (en het beslag dan ook alleen in zoverre van waarde werd verklaard), het beslag ten dele onrechtmatig was gelegd. Dit gold uiteraard nog te meer wanneer de vordering volledig werd afgewezen, welke regel nog onverkort geldt. Wanneer tegenwoordig de 'eis in de hoofdzaak' (art. 704 lid 1) wordt toegewezen voor een lager bedrag dan waarvoor het beslagverlof is verleend, dan wel de vordering volledig wordt afgewezen, dan is ook in zoverre het conservatoir beslag ten onrechte gelegd. De beslaglegger is dan in beginsel uit onrechtmatige daad jegens de beslagdebiteur aansprakelijk (zie daarover verder § 6.2.43).
In 18942werd door de Hoge Raad het eerste arrest inzake art. 754 lid 1 (oud) gewezen, welke bepaling destijds de regeling van cumulatief derdenbeslag inhield. In dit arrest besliste de Hoge Raad dat de schuldeiser die het eerste beslag legde, daarmee als het ware de door het beslag getroffen vorderingen (of zaken) uit het vermogen van de beslagdebiteur 'afzonderde', zulks ten behoeve van alle schuldeisers die nog er ná beslag zouden leggen, mits hun vorderingen reeds bestonden ten tijde van het eerste beslag. Met dit arrest heeft de Hoge Raad de basis gelegd voor zijn bekende 10-april-arresten van 1953 en 1964, die echter hun waarde voor het huidige recht eveneens verloren hebben.3 De huidige regeling van het cumulatief derdenbeslag (art. 478) is immers fundamenteel anders van opzet (zie daarover § 73).
Met betrekking tot conservatoir beslag heeft de Hoge Raad in 1896 beslist4 dat dit niet gelegd kan worden voor - derhalve tot verhaal van - een nog niet opeisbare vordering. Hoewel deze regel nog door een enkeling wordt onderschreven, geeft zij zonder enige twijfel in elk geval sedert 1 januari 1992 niet meer het geldend recht weer. Op verschillende plaatsen in de parlementaire geschiedenis is door de wetgever immers zeer duidelijk aangegeven, dat conservatoir (derden)beslag óók gelegd kan worden tot verhaal van nog niet opeisbare of voorwaardelijke vorderingen (zie daarover verder § 6.2.3).
In het Tin de siècle' is door de Hoge Raad in 1898 nog een belangrijk arrest inzake (de reikwijdte van) derdenbeslag gewezen. De Hoge Raad besliste toen dat zowel art. 475 (oud) als art. 735 (oud) zódanig ruim moest worden uitgelegd, dat derden-beslag óók gelegd kon worden op nog niet opeisbare vorderingen. Het belang van deze uitspraak is met name nog gelegen in de nadruk die de Hoge Raad toen legde op de effectiviteit van (derden)beslag als verhaalsmiddel. De Hoge Raad redeneerde als volgt` 5:
'0. toch, dat de wetgever, die in art. 1177B. W. al de roerende en onroerende goederen van den schuldenaar voor zijne persoonlijke verbintenissen aansprakelijk stelt, mag geacht worden door toekenning van het recht tot volledig verhaal die algeheele aansprakelijkheid tot waarheid te hebben willen maken, zonder te onderscheiden, of die goederen onder den schuldenaar of onder derden voor hem berusten, en zonder uit te zonderen eene bestaande, maar nog niet of nog niet geheel opeischbare inschuld van den schuldenaar;
0. dat, terwijl dus de wetsbepalingen omtrent dat verhaal in ruimen zin moeten worden uitgelegd, art. 475B.R., gewagende van executoriaal beslag op inschulden, welke de geëxecuteerde van derden mocht te vorderen hebben, of op goederen van hem, welke onder derden mochten berusten, met de bepaling van art. 735 B. R. omtrent conservatoir beslag onder derden op de gelden en goederen, aan des beslagleggers schuldenaar verschuldigd of toebehoorende, moet worden in verband beschouwd, omdat de bron van beide artikelen is art. 557 van den Code de Procédure Civile, geheel algemeen toestaande het beslag onder derden op "les sommes et effêts appartenant à son debiteur";
0. dat dit door hun gemeenschappelijke oorsprong tusschen beide artikelen van het Wetboek van B. R. gelegd verband medebrengt dat art. 475 is te beschouwen van even ruime strekking te zijn als art. 735, zoodat elk - executoriaal evenzeer als conservatoir - beslag onder derden bestaanbaar is op alle gelden en goederen des schuldenaars, waartoe alle gelden en goederen behooren, waarvan de verschuldigdheid tijdens het leggen van het beslag vaststaat, onverschillig of de nakoming der op dat tijdstip bestaande verbintenis terstond of eerst later kan worden gevorderd;
0. dat dan ook bij executoriaal evenmin als bij conservatoir beslag onder derden reden bestaat van het beslag uit te zonderen, nog niet opeischbare inschulden, vermits ook deze behoren tot het voor zijne persoonlijke verbintenissen aansprakelijke vermogen des schuldenaars en de wetgever dus niet onderscheid mag worden te hebben bedoeld dit vermogensdeel aan des schuldeischers verhaal te onttrekken, hoewel de derde aan den beslaglegger niet vroeger zal hebben te betalen of af te geven dan hij zonder het beslag zou hebben moeten doen aan den schuldenaar zelven;'
In deze fraaie overwegingen stelde de Hoge Raad terecht centraal, dat de schuldenaar in beginsel met zijn gehele vermogen in staat voor het verhaal van zijn schulden (vgl. nu art. 3:276) en dat aan het beslag als middel tot verwezenlijking van dat verhaal, niet al te veel beperkingen moeten worden gesteld. Deze benaderingswijze heeft aan belang niets ingeboet.