Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1189.
CRvB, 15-03-2023, nr. 22/244 WW
ECLI:NL:CRVB:2023:478
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-03-2023
- Zaaknummer
22/244 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2023:478, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑03‑2023; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering. Schending inlichtingenverplichting, nu appellant aan het Uwv geen mededeling heeft gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten tijdens de ontvangst van zijn WW- en ZW-uitkering.
22. 244 WW
Datum uitspraak: 15 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 december 2021, 20/3983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Bluts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Bluts en H. Dogu als tolk. Het Uwv is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant heeft van 16 januari 2012 tot 6 januari 2014 en van 21 december 2015 tot
21 maart 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Vanaf
27 februari 2014 tot 4 maart 2014, van 24 maart 2014 tot 30 augustus 2014, en van 28 januari 2015 tot 23 maart 2015 heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
In september 2018 heeft een themaonderzoeker van het Uwv een onderzoek ingesteld naar uitkeringsgerechtigden die mogelijk een gefingeerd dienstverband hadden bij [naam uitzendbureau B.V.] . Uitzendbureau B.V. (het uitzendbureau). Het onderzoek was verder gericht op uitkeringsgerechtigden met een reëel dienstverband bij het uitzendbureau die niet voorkwamen op de zogenoemde urenregistraties (een overzicht van het aantal gewerkte uren door personen bij een bepaalde opdrachtgever) van het uitzendbureau en alleen voorkwamen op de urenregistraties van de inleners. Eén van die personen was appellant. De themaonderzoeker heeft informatie gevraagd en ontvangen van de belastingdienst en later van de FIOD over het uitzendbureau. Naar aanleiding van een boekenonderzoek van het uitzendbureau door de belastingdienst over de jaren 2012 tot en met 2016, is onderzoek gedaan door de FIOD bij één van de inleners. Na de boekencontrole door de FIOD heeft het uitzendbureau op 26 februari 2018 een correctie op de aangiften loonheffing ingediend en de urenregistratie gecorrigeerd conform de urenregistratie van deze inlener.
1.3.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant naast zijn WW- en ZW-uitkering via het uitzendbureau werkzaamheden bij een opdrachtgever van één van de inleners heeft verricht, heeft een themaonderzoeker van het Uwv een nader onderzoek ingesteld naar appellant. In het kader van het onderzoek zijn diverse registratiesystemen geraadpleegd, is onderzoek verricht bij de Kamer van Koophandel en is informatie ontvangen van de FIOD. Verder zijn bedrijfsbezoeken afgelegd bij het uitzendbureau, het administratiekantoor [naam] (het administratiekantoor), de inleners en de opdrachtgever waarbij aldaar werkzame personen zijn gehoord. Ook is de directeur van het uitzendbureau gehoord, is appellant gehoord en is kennisgenomen van de processen-verbaal van de verhoren van de FIOD. Dat betrof onder meer de verhoren door de FIOD van de uitvoerders van de inlener, de eigenaar van het administratiekantoor, de directeur van het uitzendbureau en appellant. Verder is kennisgenomen van de urenregistratie van één van de inleners, het sv-loon van appellant in Suwinet en de salarisstroken van appellant. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 2 oktober 2019. Op basis van het onderzoek heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.3.1.
Bij besluit van 23 maart 2020 (besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 16 december 2013 tot en met 29 december 2013 en over de periode van 21 december 2015 tot en met 31 maart 2016 herzien en de over die periodes ontvangen WWuitkering ter hoogte van € 4.079,45 (bruto) van appellant teruggevorderd. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij in deze periode werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten.
1.3.2.
Bij besluit van 23 maart 2020 (besluit 2) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant over de periode van 31 maart 2014 tot en met 13 april 2014, over de periode van 21 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014 en over de periode van 9 februari 2015 tot en met 22 maart 2015 herzien en over die periodes ontvangen ZW-uitkering ter hoogte van € 6.275,63 (bruto) van appellant teruggevorderd. Het Uwv heeft hieraan dezelfde motivering ten grondslag gelegd als aan besluit 1.
1.4.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 25 juni 2020 (bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van het Uwv naar het verrichten van werkzaamheden door appellant in de periodes van de besluiten 1 en 2 zorgvuldig en toereikend is geweest. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat er contact is geweest tussen het Uwv en de inleners en dat het Uwv de inleners naar de urenregistraties heeft gevraagd. De inleners hebben de urenregistraties, kopieën van het legitimatiebewijs en een VCA-diploma van appellant overgelegd. Ook zijn in het dossier salarisstroken van het uitzendbureau aanwezig. Uit het proces-verbaal van de FIOD van 19 december 2018 blijkt dat appellant, na te zijn geconfronteerd met bankafschriften van het uitzendbureau waaruit blijkt dat er overschrijvingen naar zijn bankrekening zijn gedaan, heeft verklaard dit thuis te zullen gaan nakijken. Uit een volgend proces-verbaal van de FIOD blijkt dat appellant vervolgens is teruggekeerd met zijn bankafschriften en dat hij heeft verklaard dat hij in 2015 via het uitzendbureau werkzaamheden heeft verricht. Gelet hierop wordt de stelling van appellant dat de verklaring van de directeur van het uitzendbureau zonder te toetsen en nader onderzoek door het Uwv is onderschreven, verworpen. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat uit het onderzoeksrapport volgt dat het Uwv niet alleen is uitgegaan van de verklaring van de directeur van het uitzendbureau maar dat deze wordt ondersteund door de urenregistraties van de inleners en de verklaring van appellant zelf. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat in beginsel een groot gewicht toekomt aan de processen-verbaal van bevindingen van één of meer opsporingsambtenaren en aan de verklaring van een betrokkene die ten overstaan van één of meer opsporingsambtenaren is afgelegd en door de betrokkene is ondertekend1.. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht tot herziening en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering van appellant is overgegaan. Tegen de hoogte van de teruggevorderde bedragen heeft appellant geen gronden ingediend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw betwist dat hij in de volledige periodes van de besluiten 1 en 2 naast zijn WW- en ZW-uitkering werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. Volgens appellant stelt het Uwv zich ten onrechte op het standpunt dat waar uit de bankafschriften niet blijkt dat salaris aan hem is betaald, hij door het uitzendbureau contant zou zijn betaald. Appellant heeft herhaald dat niet van de juistheid van de verklaring van de directeur van het uitzendbureau kan worden uitgegaan en ook niet van de juistheid van de urenregistraties van de inlener. Dat appellant met zijn naam op de urenregistraties van de inlener is vermeld is geen indicatie dat hij ten onrechte WW- en ZWuitkering zou hebben ontvangen, omdat hij afwisselend ziek is geweest en heeft gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De besluiten tot herziening en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering van appellant zijn belastende besluiten, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in dit geval feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant in de periodes genoemd in de besluiten 1 en 2 werkzaamheden heeft verricht en dat hij door dit niet te melden de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken2..
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periodes genoemd in de besluiten 1 en 2 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. Het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoeksrapport van 2 oktober 2019 biedt hiervoor voldoende aanknopingspunten. Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig en toereikend is geweest. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Uit het onderzoeksrapport volgt dat de naam van appellant in de periodes van de besluiten 1 en 2 stond vermeld op de urenregistratie van de inlener. De inlener had in de administratie een kopie van de ID-kaart en het VCA-diploma van appellant, waarop staat vermeld dat appellant is ingeleend per 12 april 2014. Daarnaast een zogenoemd formulier IDkaart en VCA-diploma, ondertekend door appellant, waarop (ook) staat vermeld dat hij is ingeleend op 12 april 2014. Een medewerker van de inlener heeft verklaard dat zij – aan de hand van de foto op de ID-kaart – zeker weet dat appellant voor hen heeft gewerkt. De werkzaamheden zijn steeds verricht op dezelfde locatie. De werkzaamheden betroffen het schoonmaken (zandstralen), slijpen en schilderen van nieuwbouwschepen. Uit het onderzoeksrapport volgt verder dat de opdrachtgever bij de registratie en de identiteitscontrole van personen die te werk werden gesteld via de inlener de volgende procedure hanteerde: een persoon werd aangesteld voor een bepaalde periode (voor de duur van een project), de inlener moest een identiteitsbewijs van de te werk te stellen persoon uploaden waarna een controle plaatsvond door de opdrachtgever, op de eerste werkdag werd de identiteit op de locatie zelf opnieuw gecontroleerd aan de hand van het identiteitsbewijs, werd het identiteitsbewijs gescand en werd vervolgens aan de persoon een toegangspasje met een pasfoto verstrekt (tot ongeveer 2015 stond op de toegangspas een pasfoto). Uit de processen-verbaal van de verhoren van de uitvoerders van de inlener tegenover de FIOD volgt dat de uitvoerders deze gang van zaken bij de registratie van de te werk te stellen personen en de identiteitscontrole bevestigen. Deze registraties bij de opdrachtgever vormden de basis voor de urenregistratie van de inlener. Aan de hand van het sv-loon dat in Suwinet stond vermeld en de salarisstroken in 2015 en 2016 heeft de onderzoeker van het Uwv vastgesteld dat appellant in de periodes betreffende 2015 en 2016 daadwerkelijk het op de urenregistratie vermelde aantal uren heeft gewerkt en daarvoor loon heeft ontvangen. De directeur van het uitzendbureau heeft verklaard dat appellant in 2013 of 2014 is begonnen met het verrichten van werkzaamheden via het uitzendbureau. Verder heeft de directeur verklaard dat hij appellant tussen 2014 en 2016 contant heeft betaald.
4.3.2.
Op de vraag van de onderzoeker of het mogelijk is dat een derde met de toegangspas van een te werk gestelde persoon de locatie van de opdrachtgever betreedt, werd door de opdrachtgever geantwoord dat dit niet kan worden uitgesloten maar dat dit dan met medeweten van de uitvoerders van de inlener moet hebben plaatsgevonden. Uit de processenverbaal van verhoor van de FIOD van de uitvoerders van de inlener volgt dat het werken op de toegangspas van een ander door hen op kleine projecten onmogelijk werd geacht omdat de uitvoerder de personen die op de locatie aan het werk zijn kent.
4.3.3.
Uit de door appellant op 19 december 2018 tegenover de FIOD afgelegde verklaring volgt dat appellant heeft erkend dat hij in 2015 werkzaamheden heeft verricht via het uitzendbureau en daaruit inkomsten heeft genoten naast zijn WW-uitkering. Ter zitting heeft appellant bevestigd dat dit klopt.
4.4.
Gelet op deze onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, is het Uwv er terecht van uitgaan dat appellant in de periodes genoemd in de besluiten 1 en 2 via de inlener werkzaamheden op locatie bij de opdrachtgever heeft verricht. In het licht van deze onderzoeksbevindingen is de ontkenning van appellant dat hij in die periodes werkzaamheden zou hebben verricht en daarvoor gedeeltelijk contant is betaald, onvoldoende om tot een andere conclusie te komen nu deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Dit geldt ook voor de stelling van appellant dat de directeur van het uitzendbureau onjuist heeft verklaard over contante betalingen aan appellant. Voor zover appellant heeft gesteld dat in de periodes dat hij ziek was een derde met zijn toegangspas op de locatie heeft gewerkt, zijn daarvoor in de stukken geen aanknopingspunten te vinden. Het voorgaande betekent dat appellant niet is geslaagd in het leveren van voldoende tegenbewijs.
4.5.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, nu appellant aan het Uwv geen mededeling heeft gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten tijdens de ontvangst van zijn WW- en ZW-uitkering.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het Uwv terecht tot herziening en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering van appellant is overgegaan. Tegen de hoogte van de teruggevorderde bedragen heeft appellant geen afzonderlijke gronden ingediend.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑03‑2023
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578.