CRvB, 29-03-2017, nr. 15/4806 ZW
ECLI:NL:CRVB:2017:1189
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-03-2017
- Zaaknummer
15/4806 ZW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:1189, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑03‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
SZR-Updates.nl 2017-0081
Uitspraak 29‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Herziening, intrekking en terugvordering ZW-uitkering. Geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
15/4806 ZW
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van28 mei 2015, 14/11306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.B. Spaargaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Spaargaren. Het Uwv, eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant heeft bij het Uwv een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd met 23 april 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Op de vragenlijst ziekte enre-integratie heeft appellant vermeld dat zijn laatste werkgever uitzendbureau [naam uitzendbureau] ([naam uitzendbureau]) was. Appellant heeft 25 maart 2013 als datum van indiensttreding vermeld. Als laatste functie heeft hij ‘groenvoorziening’ opgegeven. Als belangrijkste taken heeft appellant vermeld: ‘snoeien, opruimen, bos maaien, harken, schoffelen, blazen, laden en lossen’. Appellant is met ingang van 25 april 2013 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
1.2.
Het Uwv heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde ZW-uitkering. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude van 1 mei 2014. In dat rapport is op basis van de onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat appellant in de periode van 25 maart 2013 tot 23 april 2013 geen werkzaamheden in loondienst heeft verricht voor [naam uitzendbureau] en daarom niet verzekerd is geweest voor de werknemersverzekeringen.
1.3.
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 25 april 2013 en over de periode van 25 april 2013 tot en met 4 mei 2014 een bedrag van € 27.434,03 bruto aan, volgens het Uwv, onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 15 mei 2014 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig en toereikend onderzoek heeft verricht en dat op grond daarvan voldoende aannemelijk is geworden dat in het geval van appellant geen sprake is geweest van een dienstbetrekking voorafgaande aan de ziekmelding. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant er niet in geslaagd de onjuistheid van het standpunt van het Uwv met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. Het Uwv heeft dan ook terecht de ZW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht vanaf 25 april 2013 ingetrokken en teruggevorderd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij vanaf 25 maart 2013 wel in loondienst is geweest bij [naam uitzendbureau] en was uitgeleend aan [naam B.V.] ([naam B.V.]). Appellant heeft in bezwaar en in beroep diverse bewijzen ingebracht waaruit dat volgens hem blijkt. Ter zitting bij de rechtbank zijn twee getuigen gehoord die het standpunt van appellant hebben bevestigd. In hoger beroep heeft appellant nieuwe verklaringen overgelegd van personen met wie hij heeft gewerkt bij [naam B.V.]. Volgens appellant is het onderzoek van het Uwv te summier en onzorgvuldig geweest.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is het onderzoek zorgvuldig geweest en blijkt daaruit dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake is geweest van een dienstbetrekking met [naam uitzendbureau].
4.2.
Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een dienstbetrekking komt groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellant in de hier van belang zijnde periode van 25 maart 2013 tot 23 april 2013 niet in dienst van [naam uitzendbureau] werkzaamheden heeft verricht bij [naam B.V.]. Daarbij zijn de volgende gegevens, in onderlinge samenhang bezien, van belang.
4.3.1.
Uit het rapport werknemersfraude blijkt dat appellant tot en met 18 maart 2013 uit hoofde van zijn eenmanszaak [naam eenmanszaak] als ZZP-er in de groenvoorziening door [naam uitzendbureau] is uitgezonden naar [naam N.V.] te Haarlem. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van 22 april 2014 heeft appellant tegenover een inspecteur van het Uwv verklaard dat hij vanaf 25 maart 2013 bij [naam uitzendbureau] in loondienst is gaan werken. Vanaf deze datum was hij niet meer werkzaam in de groenvoorziening, maar werkte hij als een soort voorman annex werkvoorbereider, die de auto’s van [naam uitzendbureau] checkte, zorgde voor het gereedschap, het personeel aanstuurde en controleerde of het personeel de uren goed op de urenlijsten noteerde.
4.3.2.
Op de vragenlijst ziekte en re-integratie heeft appellant, in afwijking van zijn verklaring in het verhoor van 22 april 2014, ingevuld dat hij in zijn laatste functie werkzaam was in de groenvoorziening met als belangrijkste taken snoeien, bos maaien, schoffelen, harken, blazen, laden en lossen. Volgens het rapport van verzekeringsarts A.A. Rashidi van 13 augustus 2013 heeft appellant ook tegenover deze verzekeringsarts verklaard dat hij werkzaam was in de groenvoorziening en belast was met het onderhouden van (stads)parken, groenstroken, bermen, plantsoenen, vijvers en sportvelden. Blijkens het rapport van verzekeringsartsA.U. Doerga van 10 april 2014 heeft appellant aan deze verzekeringsarts opnieuw verteld dat hij laatstelijk werkzaam was in de groenvoorziening en onder meer gazons maaide, struiken snoeide, onkruid verwijderde en zieke bomen en planten behandelde.
4.3.3.
Appellant heeft voor deze discrepantie in de door hem genoemde werkzaamheden geen plausibele verklaring gegeven. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij de verzekeringsarts heeft verteld welk werk hij voorheen als ZZP-er deed en niet goed heeft begrepen dat het om het laatst verrichte werk ging. Het valt niet uit te sluiten dat eenmalig sprake is geweest van een miscommunicatie met een verzekeringsarts, maar in het onderhavige geval heeft appellant op drie verschillende momenten verklaard dat hij laatstelijk werkzaam was in de groenvoorziening. Dat maakt de verklaring van appellant voor deze discrepantie niet aannemelijk. Daarbij komt dat appellant ter zitting van de Raad heeft toegelicht dat hij vanwege alle administratieve rompslomp niet meer werkzaam wilde zijn als ZZP-er maar voortaan in loondienst wilde werken. Indien appellant daadwekelijk vanaf25 maart 2013 in loondienst van [naam uitzendbureau] bij [naam B.V.] had gewerkt, had het voor de hand gelegen dat hij, in het kader van de beoordeling van zijn aanspraken op ZW-uitkering, van die werkzaamheden opgave had gedaan aan het Uwv en niet, tot driemaal toe, van zijn vroegere werkzaamheden als ZZP-er.
4.3.4.
Blijkens het rapport werknemersfraude heeft het Uwv van [naam uitzendbureau] de debiteurenadministratie over 2013 ontvangen. Daaruit blijkt dat appellant tot en met 18 maart 2013 als ZZP-er via [naam uitzendbureau] heeft gewerkt bij [naam N.V.] maar na die datum niet meer via [naam uitzendbureau] werkzaam is geweest. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat [naam uitzendbureau] een onvolledige administratie heeft overgelegd. Appellant heeft dat wel gesteld maar daarvoor geen bewijs aangedragen.
4.4.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of appellant aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens voldoende tegenbewijs heeft geleverd. Daarin is appellant niet geslaagd.
4.4.1.
Uit de door appellant in bezwaar overgelegde uitzendovereenkomst met [naam uitzendbureau], de salarisspecificatie over de weken 13 tot en met 16 van 2013 en de kwitantie van de contante betaling van het salaris over die weken volgt niet dat appellant in de periode voorafgaande aan de ziekmelding daadwerkelijk arbeid voor [naam uitzendbureau] heeft verricht.
4.4.2.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld zijn de door appellant in bezwaar en beroep overgelegde verklaringen, volgens welke appellant in de hier van belang zijnde periode bij [naam B.V.] werkzaam was, te weinig concreet en substantieel om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat appellant daadwerkelijk voor [naam B.V.] arbeid heeft verricht. De rechtbank heeft ook met juistheid vastgesteld dat de bij haar ter zitting afgelegde verklaringen door [X.], eigenaar van [naam uitzendbureau] en oom van appellant, [Y.], directeur van [naam B.V.] en[Z.], projectleider bij [naam B.V.], niet voldoende consistent en niet sluitend zijn voor wat betreft de wijze van uitvoering van de werkzaamheden in Haarlem en het vervoer van personeel naar de werkplek. Bovendien zijn die verklaringen niet in overeenstemming met de verklaring van appellant in het onderzoeksrapport. Ook zijn de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaringen van [T.], administrateur van [naam uitzendbureau], en [S.], die met appellant zou hebben samengewerkt bij [naam B.V.], te algemeen en onvoldoende concreet om daaraan de conclusie te verbinden dat appellant vanaf 25 maart 2013 daadwerkelijk via [naam uitzendbureau] bij [naam B.V.] werkzaam is geweest.
4.4.3.
De door appellant in bezwaar overgelegde facturen van [naam uitzendbureau] aan [naam B.V.] over de weken 13 tot en met 16 van 2013 roepen diverse vragen op. Appellant staat als enige persoon op deze facturen vermeld terwijl hij heeft verklaard, en ter zitting van de Raad heeft bevestigd, dat hij voorman was van meerdere medewerkers die vanuit [naam uitzendbureau] werkzaam waren bij [naam B.V.]. Ook is het opvallend dat appellant volgens de betreffende factuur in week 14 van 2013 gedurende 40 uur zou hebben gewerkt voor [naam B.V.], terwijl maandag 1 april 2013 tweede paasdag was. De verklaring van appellant dat hij in die week op vier dagen tien uur heeft gewerkt komt zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk voor. Voorts is de tenaamstelling van [naam B.V.] op de factuur niet in overeenstemming met de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en is het op de factuur vermelde BTW-nummer van [naam B.V.], naar het Uwv onweersproken heeft gesteld, onjuist. Vanwege deze vragen en onduidelijkheden kunnen deze facturen geen tegenbewijs vormen voor het standpunt van het Uwv.
4.5.
Anders dan appellant stelt is het onderzoek door het Uwv zorgvuldig en toereikend geweest. Op grond van de beschikbare gegevens heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat er tussen appellant en [naam uitzendbureau] geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant over de in geding zijnde periode van 25 april 2013 tot en met 4 mei 2014 terecht heeft ingetrokken. Tegen de terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris enG.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Gayir
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
NW