CRvB, 15-03-2022, nr. 19/1818 PW
ECLI:NL:CRVB:2022:554
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-03-2022
- Zaaknummer
19/1818 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2022:554, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑03‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Aanvraag bijzondere bijstand voor tandartskosten onterecht afgewezen. Zvw is voorliggende voorziening. Geen sprake van zeer dringende redenen. Wel voldaan aan voorwaarden buitenwettelijk begunstigend beleid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een acute noodsituatie. Appellant heeft wel aannemelijk gemaakt dat sprake is van een niet uitstelbare behandeling als bedoeld in de beleidsregels van het college. Dat betekent dat het college niet in overeenstemming met de Beleidsregels heeft gehandeld en deze niet consequent heeft toegepast.
19. 1818 PW
Datum uitspraak: 15 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 april 2019, 18/3104 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2021. Appellant is verschenen. Namens het college is verschenen mr. E.J. Olthof.
Na de behandeling ter zitting heeft de Raad geoordeeld dat nader onderzoek nodig is en heeft daarom het onderzoek heropend.
De Raad heeft schriftelijk vragen gesteld aan het college. Het college heeft in een brief van 12 augustus 2021 een reactie ingezonden. Appellant heeft in brieven van 17 en 18 augustus 2021 hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 21/749 PW en 20/4008 PW plaatsgevonden op 11 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het college is niet verschenen. In de zaken 21/749 PW en 20/4008 is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 16 mei 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft op 4 april 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor tandartskosten tot een bedrag van € 381,15. In een bijlage bij de aanvraag heeft appellant toegelicht dat hij vraagt om bijzondere bijstand voor de op de rekening van de tandarts als P15 gespecificeerde kosten. Dat is het niet op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) vergoede deel van de kosten van een gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars, 5 tot 13 elementen alsmede techniek- en materiaalkosten.
1.3.
Bij besluit van 16 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 september 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college die aanvraag afgewezen. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat de Zvw en het Besluit zorgverzekering moeten worden aangemerkt als een voorliggende voorziening. Dat geldt ook voor het deel dat niet krachtens de Zvw wordt vergoed. Het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand van 1 januari 2015 van de gemeente Heerenveen (Beleidsregels), waarin is neergelegd dat in bijzondere situaties bijzondere bijstand kan worden verleend voor tandheelkundige behandelingen, is in het geval van appellant niet van toepassing.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad de Zvw en de daarop gebaseerde regelgeving voor de in dit geding aan de orde zijnde kosten als een voorliggende, toereikende en passende voorziening worden beschouwd, zodat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de PW zich tegen verlening van bijzondere bijstand voor deze kosten verzet. Daaraan doet niet af dat de zorgverzekering geen volledige dekking biedt voor deze kosten en dat slechts een gedeelte daarvan wordt vergoed. Niet is gebleken van een acute noodsituatie of een levensbedreigende situatie of van een kans op blijvend letsel, waarbij de tandheelkundige behandeling niet kon worden uitgesteld. Daarom heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de kosten voor de tandheelkundige behandeling niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Niet is gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW om van artikel 15 van de PW af te wijken. Niet is gebleken van een onredelijke of inconsistente beleidstoepassing door het college.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat wel bijzondere bijstand moet worden verleend. Appellant verwijst naar door hem overgelegde verklaringen van A.J.E. Smith (tandarts-docent CTM-UMCG) en H. Haji Rasoul, namens tandartspraktijk Kooistra. Er bleken bij verschillende kiezen ontstekingen te zijn. Deze ontstekingen zouden leiden tot gezondheidsklachten en verschillende kiezen moesten worden getrokken. Appellant heeft een gedeeltelijke mondprothese gekregen met 7 elementen (kiezen). Deze mondprothese is gebroken. De aanvraag om bijzondere bijstand betreft de kosten die nodig waren om een nieuwe mondprothese te maken. Er was sprake van spoed en van een medisch noodzakelijke behandeling. De vervanging was met spoed nodig om te voorkomen dat de kaak zou slinken, er scheefgroei van de overgebleven tanden en kiezen zou optreden en dat het kauwvermogen nog verder achteruit zou gaan. Het college heeft geen adequaat buitenwettelijk begunstigend beleid. Het college heeft zijn beleid ook onjuist toegepast. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Beleidsregels had bijzondere bijstand moeten worden toegekend. Verder heeft het college ten onrechte niet de hardheidsclausule uit de wet en de Beleidsregels toegepast.
Voorliggende voorziening en zeer dringende redenen
4.2.1.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich ook niet uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.2.2.
Artikel 16, eerste lid, van de PW bepaalt dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2.3.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Beleidsregels verstrekt het college geen bijzondere bijstand voor de kosten van tandheelkundige behandeling. Op grond van het tweede lid kan het college in bijzondere omstandigheden afwijken van het eerste lid. Een bijzondere situatie is in ieder geval een acute noodsituatie waarbij behandeling niet uitgesteld kan worden en de belanghebbende geen middelen heeft om de behandeling te betalen. In het derde lid is voorzien in de situatie waarin sprake is van een niet onderhouden gebit.
4.3.
De Zvw is, mede gelet op artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekering, in beginsel een toereikende en passende voorliggende voorziening voor de kosten van een tandheelkundige behandeling. Dit is ook zo als de gemaakte kosten – zoals ook in het geval van appellant – niet of niet volledig door de voorliggende voorziening worden vergoed (vergelijk de uitspraak van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:814).
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028) doen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Ook volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een noodsituatie acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn.
4.5.1.
Smith heeft het volgende verklaard: ‘Bij de anamnese en het intra-orale onderzoek in januari 2017 is geconstateerd dat er een aantal kiezen ernstige ontstekingen vertoonden die ook potentieel schadelijk voor uw algehele gezondheid waren. Er is toen geadviseerd deze zo spoedig mogelijk te verwijderen en het tandvlees te behandelen. Dat is, met uw toestemming, in de maanden daarna gebeurd.’
4.5.2.
Haji Rasoel heeft het volgende verklaard: ‘Bovengenoemde patiënt heeft op 8 maart 2018 een nieuwe partiële plaatprothese gekregen voor de bovenkaak. De indicatie hiervoor was het breken van de vorige voorziening en het herstellen van esthetiek en kauwvermogen. Om deze redenen was het vervaardigen van een nieuwe voorziening noodzakelijk.’
4.6.
De verklaring van Smith ziet op andere behandelingen dan die waarvoor appellant onder verwijzing naar de bij zijn aanvraag gevoegde rekening bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Aan deze verklaring kan daarom in dit geding geen betekenis toekomen. De verklaring van Haji Rasoel ziet wel toe op de kosten waarop de aanvraag zich richt, namelijk de gedeeltelijke prothese. Uit deze verklaring is niet af te leiden dat zich de situatie voordoet als verwoord in rechtsoverweging 4.4.
Beroep op de Beleidsregels bijzondere bijstand
4.7.
In artikel 17, tweede lid, in samenhang gelezen met het eerste lid, van de Beleidsregels is geregeld dat het college in bijzondere omstandigheden bijzondere bijstand voor de kosten van een tandheelkundige behandeling kan verlenen. Een bijzondere situatie is in ieder geval een acute noodsituatie waarbij behandeling niet kan worden uitgesteld.
4.8.
De bepaling als genoemd in 4.7 moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid voor zover met toepassing daarvan bijzondere bijstand wordt verleend in andere gevallen of tot een hoger bedrag dan met toepassing van de artikelen 15, 16 en 35 van de PW mogelijk is. Naar vaste rechtspraak van de Raad betekent een en ander dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard, waarbij wordt getoetst of het bestuursorgaan het beleid consequent toepast.
4.9.
De Raad heeft het college vragen gesteld over de uitleg van artikel 17, tweede lid, van de Beleidsregels en van de uitleg van het begrip ‘acute noodsituatie’ in het bijzonder. In de toelichting op de Beleidsregels is dat begrip namelijk niet nader uitgewerkt. In antwoord op deze vragen heeft het college in de brief van 12 augustus 2021 toegelicht bij het begrip ‘acute noodsituatie’ aansluiting te zoeken bij de uitleg van artikel 16 van de PW. Het college wijst daarnaast op de woorden ‘in ieder geval’ in het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de Beleidsregels. Er kunnen ook andere omstandigheden aan de orde zijn, die aanleiding geven tot verstrekking van bijzondere bijstand. Het college heeft toegelicht dat in het geval van appellant niet wordt aangenomen dat zich de acute noodsituatie conform de uitleg van artikel 16 van de PW voordoet. Verder heeft het college toegelicht dat in het geval van appellant de behandeling uitstelbaar was en dat het gebit van appellant volgens hemzelf goed onderhouden was. Daarom is in dit geval het verzoek om bijzondere bijstand afgewezen.
4.10.
Uit deze uitleg begrijpt de Raad dat het college in geval de conclusie is dat sprake is van een niet uitstelbare behandeling bij appellant, wel tot toekenning van bijzondere bijstand zou zijn overgegaan. De te beantwoorden vraag is dus of de vervanging van de gebroken mondprothese al dan niet moet worden gezien als een uitstelbare behandeling, zoals het college aanneemt. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Op grond van de verklaring van Haji Rasoel en het gegeven dat het ging om de vervanging van een mondprothese met zeven elementen (kiezen) wordt geconcludeerd dat deze vervanging vanwege het kauwvermogen en het reële risico op andere complicaties niet uitgesteld kon worden. Daarmee wordt aangenomen dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Beleidsregels. Dat betekent dat het college niet in overeenstemming met de Beleidsregels heeft gehandeld en deze niet consequent heeft toegepast
4.11.
Wat hiervoor is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Uit de behandeling ter zitting van de zaken 21/749 PW en 20/4008 PW is namelijk gebleken dat het college aan appellant inmiddels in september 2021 een saneringskrediet heeft verleend en de schulden van de schuldeisers van appellant heeft overgenomen onder de afspraak dat appellant gedurende drie jaar maandelijks een bedrag aflost aan het college. Het is niet duidelijk geworden of de in dit geding voorliggende rekening van € 381,15 ook in deze regeling is meegenomen. Gelet hierop krijgt het college de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2018 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
4.12.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Appellant heeft nog verzocht om schadevergoeding, bestaande uit een bedrag ineens en wettelijke rente. Omdat niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit op het bezwaar zal luiden, is het nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja, in welke omvang appellant schade heeft geleden. Appellants verzoek om schadevergoeding zal daarom nu worden afgewezen. Het college zal bij de nadere besluitvorming moeten beoordelen of aanleiding bestaat voor vergoeding van schade. Als het nieuw te nemen besluit ertoe leidt dat enig bedrag aan appellant moet worden nabetaald, is het dagelijks bestuur gehouden tot vergoeding van wettelijke rente die zal moeten worden berekend zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3399, rechtsoverwegingen 7.5 tot en met 7.5.5.
5.2.
Appellant heeft verder verzocht om vaststelling van een dwangsom voor het uitblijven van de behandeling van deze procedure dan wel het behandelen van deze zaak ter zitting bij de Raad. De Awb voorziet niet in deze mogelijkheid. Daarom wordt het verzoek afgewezen.
6. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- .
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 september 2018;
- -
draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dat besluit alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt;
- -
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
- -
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- -
wijst het verzoek van betrokkene om oplegging van een dwangsom af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni