Het procesverloop bij het hof blijkt uit het tussenarrest van het hof van 19 december 2006, de rolbeschikking van 12 juli 2007 en het — ten deze niet — bestreden arrest van het hof van 28 oktober 2008. Stukken zijn te vinden in procesdossier B 3/3, nrs. 48 t/m 58.
HR (P-G), 03-09-2010, nr. 09/01266 HR
ECLI:NL:PHR:2010:BN7889
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
03-09-2010
- Zaaknummer
09/01266 HR
- Conclusie
Mr. D.W.F. Verkade
- LJN
BN7889
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BN7889, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 03‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN7889
Conclusie 03‑09‑2010
Mr. D.W.F. Verkade
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiseres],
voorheen genaamd [A] BV
tegen
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ NV
1. Inleiding
1.1.
Eiseres tot cassatie wordt hierna doorgaans aangeduid als [eiseres] en verweerster in cassatie als NN.
1.2.
Aan de orde is het cassatieberoep in een herroepingsprocedure (art. 382 Rv) in de zaak die eerder leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2003, nr. C02/091HR (NJ 2005, 268 m.nt. DA onder nr. 270).
1.3.
In cassatie wordt er — naar de kern genomen — over geklaagd dat het hof ten onrechte niet de conclusies uit het zo genoemde ‘rapport [betrokkene 1]’ tot uitgangspunt heeft genomen en voorts dat het hof [eiseres] ten onrechte niet heeft toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling dat NN — in de aan deze procedure voorafgegane instanties — bedrog heeft gepleegd.
Naar mijn mening is het beroep vergeefs voorgesteld.
1.4.
Rechtsvragen die in het belang van de rechtseenheid of de rechtontwikkeling beantwoording behoeven (in de zin van art. 81 RO) heb ik niet aangetroffen. Na een exposé in nrs. 3.1–3.5, waarin ik wijs op een vitium originis van deze herroepingsprocedure, worden de talrijke afzonderlijke cassatieklachten in enigszins verkorte vorm besproken.
2. Samenvatting feiten en procesverloop1.
2.1.
Bij inleidende dagvaarding van 24 november 2004, en na wijziging van eis bij conclusie van repliek d.d. 22 maart 2007, heeft [eiseres] gevorderd dat het hof het schriftelijk stuk betreffende de uitdraai van alarmmeldingen van de NVD (productie 8 bij conclusie van antwoord aan de zijde van NN) vals zal verklaren, alsmede dat het hof de volgende rechterlijke uitspraken zal herroepen2.:
- a.
vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 17 januari 1990 (rolnr. 88/7437);
- b.
arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 21 november 1991 (rolnr. 90/517);
- c.
vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 18 januari 1995 (rolnr. 88/7437);
- d.
arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 12 december 2001 (rolnr. 95/712);
- e.
arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 25 februari 1998 (rolnr. 95/712);
- f.
arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 september 2003 (rolnr. C02/091HR).
2.2.
[Eiseres] heeft — samengevat — aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1] een uitgebreid dossieronderzoek heeft gedaan, aan de hand van de gedingstukken die ten grondslag liggen aan de uitspraken waarvan thans herroeping wordt gevorderd. Op 24 augustus 2004 heeft [betrokkene 1] een (concept-)rapport uitgebracht. Uit dit rapport is [eiseres] gebleken dat sprake is geweest van bedrog door NN als bedoeld in art. 382 aanhef en sub a Rv, alsmede van een vals stuk als bedoeld in art. 382 aanhef en sub b Rv. Vervolgens heeft [eiseres] bij dagvaarding van 24 november 2004, derhalve binnen de in art. 383 Rv genoemde termijn van drie maanden, haar vorderingen tot herroeping ingesteld3..
2.3.
NN heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft betoogd dat niet is gebleken van een voor herroeping relevante, voor rekening van NN te brengen dwaling ten aanzien van de feiten noch van een vals stuk waarop een van de aangevallen uitspraken zou berusten.
2.4.
Bij arrest van 28 oktober 20084. heeft het hof Den Haag de vorderingen van [eiseres] afgewezen. Het hof heeft daartoe — onder meer — overwogen:
- ‘6.
Met betrekking tot de stelling van [eiseres] dat sprake is van bedrog door NN als bedoeld in artikel 382 aanhef en sub a Rv, overweegt het hof als volgt. [Eiseres] grondt deze stelling — zoals zij in haar conclusie van repliek nader heeft gespecificeerd en geconcretiseerd — op het verwijt dat sprake is geweest van een oneerlijke proceshouding van NN, waardoor NN heeft belet dat in de verschillende procedures feiten aan het licht zijn gekomen die tot een voor [eiseres] gunstige afloop van de procedure zouden hebben kunnen leiden. Ter onderbouwing hiervan voert [eiseres] het volgende aan, kort en zakelijk weergegeven:
- —
NN heeft zich niet beperkt tot het vaststellen van de schadeomvang, de oorzaak en de toedracht van de schade door een bij akte benoemde schade-expert, waartoe zij op grond van de toepasselijke polisvoorwaarden bevoegd was, maar heeft zelfstandig zowel een technisch onderzoek (door [betrokkene 2] van Centrilab) als een tactisch onderzoek (door [betrokkene 3] en [betrokkene 4]) naar de brand ingesteld. Daarmee is sprake van een onwettig partij-opsporingsonderzoek zonder de waarborgen van een justitieonderzoek op grond van het Wetboek van Strafvordering. Een dergelijk onderzoek is onrechtmatig, hetgeen inhoudt dat sprake is van bedrog in de zin van artikel 382 Rv;
- —
Het bedrog blijkt ook uit het rapport van politieman [betrokkene 5] aan de officier van justitie van 14 mei 1987 (productie 2 bij conclusie van antwoord), waarin [betrokkene 5] verwijst naar het onderzoek door Centrilab waaruit zou zijn gebleken dat sprake is van brandstichting, dit terwijl Centrilab niet spreekt van brandstichting maar alleen van het ‘inbrengen van vuur’;
- —
NN heeft in de procedures ten onrechte gesteld dat Centrilab heeft geconcludeerd tot brandstichting, hetgeen echter niet uit het rapport van Centrilab blijkt. Anders dan NN heeft gesteld blijkt hieruit evenmin dat sprake is geweest van het gebruik van vuurversnellers;
- —
De informatie die politieagent [betrokkene 5] had over opzettelijke brandstichting in opdracht van [eiseres] was reeds eind november 1986 bij NN bekend. NN heeft deze informatie bewust achtergehouden en op een tactisch moment bekend gemaakt bij politieman [betrokkene 5] die daaruit een onjuiste conclusie heeft getrokken;
- —
NN heeft bewust het rapport van [betrokkene 5] in het geding gebracht waarin een onjuiste conclusie (brandstichting) werd getrokken, welke conclusie ook door NN zelf is verdedigd, terwijl NN wist dat deze conclusie onjuist was en nergens uit bleek. Samen met de vervalste uitdraai van de NVD kon aan de rechters een brandstichting-scenario worden voorgehouden van brandstichters die zouden moeten hebben beschikt over sleutels waarmee het alarm is uitgezet en weer aangezet, alle deuren weer afgesloten zijn, nadat vertraagd met ether brand zou zijn gesticht, waardoor rechters zijn misleid;
- —
door NN (in de persoon van [betrokkene 3]) is de identiteit van de getuige [getuige] verborgen gehouden, deze is pas op 28 september 1987 onthuld door [betrokkene 6] tegenover politieman [betrokkene 5]. Was [betrokkene 5] hiermee direct bekend geweest, dan had het politieonderzoek waarschijnlijk een heel ander verloop gehad gezien het strafblad van [getuige];
- —
NN-informant [betrokkene 6] heeft [betrokkene 5] in juni 1987 een bandje gegeven met een uitgetypt verslag. [Eiseres] twijfelt aan de juistheid van het verslag, en vindt het vreemd dat het bandje kwijt is zodat zij niet meer in de gelegenheid was dit bandje te onderzoeken;
- —
NN heeft verzwegen dat brandweerofficier [betrokkene 7] het rapport van Centrilab niet mee heeft ondertekend omdat hij er niet achter stond. Tevens heeft zij verzwegen dat zij zelf in een andere procedure heeft gesteld dat [betrokkene 2] niet deskundig is. Dit brengt ook mee dat sprake is van bedrog door NN;
- —
NN heeft in haar memorie van antwoord in het 2e kort geding beweerd dat de vermeende brandstichters [betrokkene 8] en [betrokkene 9] aan [betrokkene 6] hebben verklaard over het gebruik van ether, dit is echter onjuist. De getuige [getuige] heeft ontkend dat hij [betrokkene 8] en [betrokkene 9] over brandstichting heeft horen spreken, zij hebben ook nooit de bandstichting bekend.
- 7.
Het hof stelt voorop dat het NN vrijstond zelfstandig een technisch en tactisch onderzoek te doen naar de brandoorzaak, met name naar de mogelijkheid van brandstichting. Het verwijt dat dit onrechtmatig is wordt verworpen. Met betrekking tot het rapport van Centrilab is het hof van oordeel dat [eiseres] in de betreffende procedures voldoende in de gelegenheid is geweest zich uit te laten over de inhoud van dit rapport. Indien en voor zover NN in haar stellingen in de verschillende procedures ten onrechte uit dit rapport de conclusie zou hebben getrokken dat Centrilab vond dat sprake was van brandstichting, had het op de weg van [eiseres] gelegen om hiertegen verweer te voeren. Van bedrog door NN is op dit punt geen sprake geweest. Dat NN bewust informatie heeft achtergehouden om het politieonderzoek te beïnvloeden, is naar het oordeel van het hof niet meer dan een speculatie die onvoldoende feitelijk is onderbouwd. Ten aanzien van het strafblad van de getuige [getuige] blijkt uit de processtukken dat deze reeds tijdens de verschillende procedures aan de orde is gesteld, en dat [betrokkene 5] over de betrouwbaarheid van deze getuige uitdrukkelijk is gehoord. Ook het bandje met het bijbehorende verslag dat door de politieman [betrokkene 5] wordt genoemd, is in de procedures zelf aan de orde geweest. De opmerking dat NN heeft verzwegen dat [betrokkene 7] niet achter het rapport van Centrilab stond, hetgeen [betrokkene 7] tegenover [betrokkene 1] zou hebben verklaard en NN bij gebrek aan wetenschap heeft betwist, leidt — indien juist — nog niet tot de conclusie dat het rapport Centrilab gebreken vertoont en dat NN dit bewust heeft verzwegen, zodat het reeds daarom niet tot herroeping kan leiden. Ditzelfde geldt voor het — eveneens door NN betwiste feit — dat NN zelf ook zou vinden dat [betrokkene 2] van Centrilab niet deskundig is. Over het al dan niet spreken door de getuigen over het gebruik van ether tenslotte overweegt het hof dat [eiseres] ook op dit punt voldoende gelegenheid heeft gehad zich in de betreffende procedures uit te laten.
- 8.
Voorzover [eiseres] bij dagvaarding nog andere, niet in de conclusie van repliek gespecificeerde en geconcretiseerde, gronden heeft aangevoerd op grond waarvan sprake zou zijn van bedrog, gaat het hof hieraan als onvoldoende duidelijk voorbij, dan wel worden die verworpen als zijnde onjuist dan wel onvoldoende onderbouwd. Voor NN bestond geen verplichting tot het doen van aangifte van brandstichting. Niet aannemelijk is geworden dat het opsporings/brandonderzoek van justitie als gevolg van handelingen of bemoeienissen van NN op onzorgvuldige wijze ten nadele van [eiseres] is beïnvloed. Het hof gaat als niet of onvoldoende duidelijk en onderbouwd voorbij aan hetgeen [eiseres] opmerkt over de vermeende infiltratie van [betrokkene 3] in het opsporingsonderzoek en de valse en misleidende getuigenverklaringen van [betrokkene 6]. Ditzelfde geldt met betrekking tot de stellingen van [eiseres] over de ‘[B]’ en ‘[C]’.
- 9.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat de door [eiseres] aangedragen gronden onvoldoende zijn om het verzoek tot herroeping toe te wijzen. De gronden betreffen veelal de (volgens [eiseres] onjuiste) interpretatie van getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen, hetgeen in de procedures zelf uitgebreid aan bod is geweest en niet kan leiden tot herroeping. Voorts betreffen de door [eiseres] aangevoerde gronden regelmatig speculaties en vermoedens die niet of onvoldoende zijn onderbouwd. Daarnaast is het hof van oordeel dat, gelet op de uitgebreide bewijsmotivering in de bestreden uitspraken en de daarin vermelde bewijsmiddelen, niet aannemelijk is geworden dat bij het ontbreken of anders interpreteren van één van deze bewijsmiddelen tot een andere — voor [eiseres] gunstige — uitspraak zou zijn gekomen.
- 10.
[Eiseres] heeft bij akte nog een aanvullende grond aangevoerd voor haar stelling dat sprake is van bedrog door NN. Zij heeft erop gewezen dat in het rapport van Interseco B.V., dat in haar opdracht in het kader van een contra-expertise is opgemaakt op 19 maart 1996, is vermeld dat NN heeft geprobeerd om dit onderzoek tegen te houden, en dat NN vervolgens elke medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd. [Eiseres] is van mening dat sprake is van bewuste tegenwerking van de contra-expertise en van een poging van NN om te verhinderen dat feiten aan het licht zouden komen die tot een gunstige afloop van de zaak voor [eiseres] zouden leiden.
- 11.
Deze grondslag kan reeds niet slagen, nu NN er terecht op heeft gewezen dat dit punt reeds in de procedure zelf onderdeel van het debat tussen partijen is geweest.
- 12.
[…]
- 13.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [eiseres] als zijnde niet relevant dan wel onvoldoende gespecificeerd.’
2.5.
[Eiseres] heeft tegen het arrest van het hof — tijdig5. — beroep in cassatie ingesteld. NN heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
Algemeen
3.1.
Alvorens in te gaan op de acht voorgestelde cassatiemiddelen, stel ik het volgende voorop.
3.2.1.
In het kader van de op 1 januari 2002 in werking getreden herziening van Boek IRv is het buitengewone rechtsmiddel request-civiel omgedoopt in ‘herroeping’ en is de wettelijke regeling daarvan sterk gemoderniseerd en bekort.6.
Herroeping is alleen mogelijk op een of meer van de drie in art. 382 genoemde gronden:
- a.
het vonnis of arrest berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd;
- b.
het berust op stukken, waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld;
- c.
de partij heeft na het vonnis stukken van beslissende aard in handen gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
3.2.2.
Uit de weergegeven gronden blijkt dat alleen wanneer na het in kracht van gewijsde gaan zeer bijzondere omstandigheden blijken waarvan kan worden verondersteld dat zij, indien eerder bekend, tot een andere beslissing van de rechter zouden hebben geleid, een uitzondering wordt gemaakt op het beginsel dat procedures een einde moeten hebben.7.
3.3.
Een vordering tot herroeping kan niet met succes worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt.8.
3.4.1.
[Eiseres] grondt haar vordering tot herroeping thans — uitsluitend — op een rapport van [betrokkene 1] (hierna: het rapport [betrokkene 1]) waaruit haar is gebleken dat sprake is geweest van bedrog door NN als bedoeld in art. 382 aanhef en sub a Rv. Het rapport [betrokkene 1] behelst een uitgebreid dossieronderzoek aan de hand van de gedingstukken die ten grondslag liggen aan de uitspraken waarvan thans herroeping wordt gevorderd9.. [Eiseres] formuleert het zelf — in onderdeel 24 van de conclusie van repliek in deze herroepingsprocedure — aldus: ‘Het bewijs terzake het bedrog bevindt zich derhalve in het dossier zelf, maar is niet eerder door [eiseres] ontdekt dan nadat [eiseres] door [betrokkene 1] hierop is geattendeerd middels zijn uitgebreide rapportage.’
3.4.2.
M.i. is daarmee het lot van de vordering bezegeld. Waar slechts sprake is geweest van dossieronderzoek, liggen aan de vordering tot herroeping geen feiten ten grondslag die niet al reeds bekend waren of hadden kunnen zijn. Een vordering tot herroeping zal zonder succes blijven wanneer het de herroeping vorderende partij maatschappelijk gezien mogelijk was het nodige verweer te voeren althans dat verweer achterwege bleef door een omstandigheid die voor haar rekening komt10.. De partij die herroeping vordert, dient ook aan te geven waarom de aangevoerde feiten niet eerder bekend waren noch konden zijn11.. Van een procederende partij mag worden verwacht dat de door de wederpartij overgelegde stukken nauwkeurig worden bestudeerd en bij twijfel over de proceshouding van haar wederpartij (mede inhoudend het overleggen van bedrieglijke stukken) hiernaar onderzoek te doen. [Eiseres] heeft — na het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2003 — kennelijk aanleiding gezien de dossiers uit de feitelijke instanties te doen bestuderen door [betrokkene 1]. Zonder nadere toelichting — die ontbreekt — valt evenwel niet in te zien waarom een dergelijke bestudering van de dossiers niet eerder kon plaatsvinden. Waar derhalve moet worden aangenomen dat de thans door [eiseres] aangevoerde gronden bij een redelijkerwijs van haar te verwachten onderzoek al in de voorafgaande procedures had kunnen worden ontdekt, kan geen sprake zijn van herroeping van de uitspraken.
Het cassatieberoep is reeds hierom gedoemd te stranden.
3.5.
Overigens heeft het hof in de laatste volzin in rov. 9 van zijn arrest — in cassatie als zodanig niet bestreden — geoordeeld dat, gelet op de uitgebreide bewijsmotivering in de bestreden uitspraken en de daarin vermelde bewijsmiddelen, niet aannemelijk is geworden dat bij het ontbreken of anders interpreteren van één van deze bewijsmiddelen tot en andere — voor [eiseres] gunstige — uitspraak zou zijn gekomen. Nu deze overweging het oordeel dat de vordering tot herroeping niet kan worden toegewezen zelfstandig kan dragen, is het cassatieberoep ook reeds hierom vergeefs voorgesteld.
De afzonderlijke middelen
3.6.
In het navolgende zal ten overvloede — kort — op de voorgestelde klachten worden ingegaan.
Middel I
3.7.
In middel I (opgebouwd uit de onderdelen 1.1 t/m 1.7) wordt, naar de kern genomen, het hof verweten ten onrechte het in opdracht van NN uitgevoerde onderzoek als bewijsmiddel te hebben aanvaard. In verband met een beroep op art. 294 K kan immers uitsluitend door middel van strafrechtelijk onderzoek geleverd bewijs van brandstichting worden aanvaard, aldus het middel.
3.8.
De klacht faalt omdat zij uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer een verzekeraar zich ter bevrijding van zijn betalingsverplichtingen erop beroept dat de brand door merkelijke schuld aan de zijde van de verzekerde is veroorzaakt, rust de bewijslast ter zake in beginsel op de verzekeraar12.. Tenzij de wet anders bepaalt, kan bewijs worden geleverd door alle middelen13.. Noch in de wet zelf noch in de wetsgeschiedenis zijn aanwijzingen te vinden dat de in art. 294 K14. bedoelde schuld slechts door middel van een strafrechtelijk onderzoek mag worden geleverd. Een veroordelend, op tegenspraak gewezen en in kracht van gewijsde gegaan strafvonnis kan bewijsrechtelijk wel van doorslaggevende betekenis zijn in een zaak waarin de verzekeraar stelt dat sprake is van brandstichting. Een dergelijk vonnis levert immers — op grond van het bepaalde in art. 161 Rv — dwingend bewijs op van dat feit. Een strafvonnis kan dus wel een rol van betekenis spelen in de civiele procedure15., maar het staat de verzekeraar vrij het in verband met art. 294 K vereiste bewijs op andere wijze te leveren.
Middel II
3.9.
Middel II (opgebouwd uit de onderdelen 2.1 t/m 2.8) verwijt het hof — naar de kern genomen — ten onrechte het expliciete bewijsaanbod van [eiseres] te hebben gepasseerd (onderdelen 2.3 en 2.7).
3.10.
Ook deze klacht faalt omdat zij uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Aan bewijslevering wordt eerst toegekomen wanneer daartoe voldoende is gesteld16. en de waardering van het bewijs is aan de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt17.. In verband met een herroepingsprocedure zal de verzoeker daartoe dus voldoende (nieuwe) feiten moeten stellen die — wanneer zij eerder bekend waren geweest — tot een andere beslissing van de rechter zouden hebben kunnen leiden. De door [eiseres] aangedragen gronden voor herroeping zijn — waar het de interpretatie van getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen betreft — al in eerdere procedures aan de orde geweest en betreffen overigens speculaties en vermoedens die niet of onvoldoende zijn onderbouwd18.. In beide gevallen wordt aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Het oordeel van het hof is derhalve noch onjuist noch onbegrijpelijk.
3.11.
Ook voor zover in de onderdelen 2.2 en 2.3 is bedoeld te klagen dat het hof niet is ingegaan op (essentiële) stellingen van [eiseres] — zij verwijst in dit verband naar de conclusie van repliek vanaf sub 11 — is de klacht vergeefs voorgesteld.
3.12.
De stellingen waar [eiseres] naar verwijst, komen er, samengevat, op neer dat het onderzoek van NN onrechtmatig was (onderdeel 11 cvr) en dat het bedrog blijkt uit het rapport van politieman [betrokkene 5] d.d. 14 mei 1987 (onderdelen 12 en 13). Voorts is door NN de identiteit van [getuige] verborgen gehouden (onderdelen 14 t/m 17), is door NN een bandje — waarvan het uitgetypt (volgens [eiseres] valselijk opgemaakt) verslag een twijfelachtige indruk maakt — aan toetsing door [eiseres] zelf onttrokken (onderdeel 17) en is door NN verzwegen dat [betrokkene 7]19. niet achter het rapport van Centrilab stond en dat Centrilab ‘helemaal niet zo deskundig is als men wil voorwenden’ (onderdeel 18). Tenslotte is volgens [eiseres] misleidend dat NN bij memorie van antwoord in appel van het tweede kort geding beweert dat de ‘brandstichters’ aan [betrokkene 6] zouden hebben verklaard dat er ether zou zijn ingebracht (onderdeel 19 en 20)20..
Het hof is op al deze punten in de rov. 7 en 8 ingegaan. In rov. 9 komt het hof tot de slotsom dat de door [eiseres] aangevoerde gronden (voor herroeping) veelal de interpretatie van getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen betreffen, hetgeen in de procedures zelf uitgebreid aan de orde is geweest en derhalve niet kan leiden tot herroeping en dat de overigens aangevoerde gronden speculaties of vermoedens betreffen die niet of onvoldoende zijn onderbouwd. Dit — in cassatie niet als zodanig bestreden — oordeel van het hof is onjuist noch onbegrijpelijk. De onderdelen zijn derhalve vergeefs voorgesteld.
3.13.
In onderdeel 2.7 wordt nog geklaagd dat het hof het karakter van de herroepingsprocedure heeft miskend omdat het volstaat met te stellen dat zekere zaken in eerdere procedures aan de orde zijn geweest.
3.14.
Het hof heeft geoordeeld dat de door [eiseres] aangedragen gronden onvoldoende zijn om het verzoek tot herroeping toe te wijzen omdat
- (i)
de door [eiseres] aangedragen gronden veelal de interpretatie van getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen betreft, hetgeen in eerdere procedures uitgebreid aan bod is geweest en
- (ii)
de door [eiseres] aangevoerde gronden regelmatig speculaties en vermoedens betreffen die niet of onvoldoende zijn onderbouwd.
Bovendien is volgens het hof niet aannemelijk dat bij het ontbreken of anders interpreteren van één van de in de eerdere uitspraken vermelde bewijsmiddelen tot een andere — voor [eiseres] gunstige — uitspraak zou zijn gekomen. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag en kan zij reeds daarom niet tot cassatie leiden.
Ook overigens kan het onderdeel niet tot cassatie leiden, omdat het hof — met zijn oordeel dat voor zover de door [eiseres] aangedragen gronden de interpretatie van getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen betreft, hetgeen in eerdere procedures uitgebreid aan bod is geweest, zij niet tot herroeping kunnen leiden — het karakter van de herroepingsprocedure niet heeft miskend. Herroeping is een door de rechtvaardigheid gevorderd laatste correctiemiddel op de uit de eis van rechtszekerheid voortvloeiende, ten slotte aan rechterlijke uitspraken verbonden onaantastbaarheid. De rechtszekerheid vordert dat een uitspraak eens voor partijen bindend moet zijn. De rechtvaardigheid stelt daartegenover dat een uitspraak ook dan slechts met een dergelijke binding mag worden bekleed, indien deze niet voor en der partijen ten onrechte op enig punt nadelig is gewezen of tot stand gekomen. Tegen deze achtergrond kan evenwel niet iedere onrechtvaardigheid, die men in een overigens onaantastbaar geworden rechterlijke uitspraak meent te ontdekken, aanleiding zijn de verworven bindende kracht te doorbreken. Het moet om ernstige gevallen gaan. Dit is niet het geval wanneer de klagende partij in het omstreden geding voldoende gelegenheid heeft gehad ter zake verweer te voeren en — zo nodig — bewijs te leveren, maar dit niet is gebeurd21..
Middel III
3.15.
Het middel verwijt het hof — in de kern — dat het in rov. 6 de stellingen van [eiseres] te beperkt heeft weergegeven. [Eiseres] verwijst in dit verband naar haar stellingen in de conclusie van repliek onder 16 t/m 25.
3.16.
De klacht is vergeefs voorgesteld. Het hof heeft — in rov. 6 — een volledige weergave gegeven van de stellingen van [eiseres]. Voor zover [eiseres] doelt op een specifieke stelling die naar haar mening essentieel is voor de beoordeling en welke het hof buiten beschouwing heeft gelaten, had het op haar weg gelegen precies aan te geven op welke stelling zij het oog heeft. [Eiseres] heeft dit evenwel nagelaten.
Middel IV
3.17.
Na het inleidende onderdeel 4.1 wordt in onderdeel 4.2 betoogd dat het hof in rov. 7 miskent dat [eiseres] zich er juist op heeft beroepen dat NN de waarheidsvinding heeft belemmerd. Dat wordt toegespitst op de omstandigheid dat [betrokkene 7] zich van het Centrilab-rapport heeft gedistantieerd, waarvan [eiseres] eerst na het verliezen van de laatste instantie op de hoogte is geraakt.
3.18.
Het onderdeel faalt. Het hof heeft — met betrekking tot de stelling van [eiseres] dat [betrokkene 7] zich van het Centrilab-rapport zou hebben gedistantieerd — in rov. 7 geoordeeld dat ook indien die stelling juist zou zijn, dat nog niet tot de conclusie leidt dat het rapport gebreken vertoont en dat NN dát bewust heeft verzwegen, zodat het reeds daarom niet tot herroeping kan leiden. Dat oordeel is noch onjuist noch onbegrijpelijk.
3.19.
Anders dan onderdeel 4.3 betoogt, is de enkele omstandigheid dat een van de beoordelaars afstand neemt van een rapport, onvoldoende om aan te nemen dat dat rapport gebreken vertoont, ook al omdat — vermeende — gebreken op inhoudelijke gronden dien(d)en en kunnen (konden) worden aangevoerd. Die enkele omstandigheid is eveneens onvoldoende om aan te nemen dat (in casu) NN — indien [betrokkene 7] afstand van het rapport zou hebben genomen — dat gegeven bewust heeft verzwegen.
3.20.
De onderdelen 4.4 tot en met 4.7 verwijten het hof — samengevat — geen inhoudelijke beslissing te hebben gegeven over het niet ondertekenen van het Centrilab-rapport door [betrokkene 7] en zijn distantiëring daarvan.
De klacht is vergeefs voorgesteld omdat het hof hierop niet (nader) inhoudelijk behoefde in te gaan. Het hof heeft terecht geoordeeld dat ‘de opmerking dat NN heeft verzwegen dat [betrokkene 7] niet achter het rapport van Centrilab stond, hetgeen [betrokkene 7] tegenover [betrokkene 1] zou hebben verklaard en NN bij gebrek aan wetenschap heeft betwist, leidt — indien juist — nog niet tot de conclusie dat het rapport van Centrilab gebreken vertoont en dat NN dit bewust heeft verzwegen, zodat het reeds daarom niet tot herroeping kan leiden’.
Middel V
3.21.
Na de inleidende onderdelen 5.1, 5.2 en 5.3 blijken de onderdelen 5.4, 5.5 en 5.822. van middel V — in de kern — te klagen dat het hof in rov. 7 niet heeft onderkend dat de combinatie van het weglakken van de naam van [getuige] in het relaas van [betrokkene 6] en het deponeren van dat relaas met die weglating bij de politieman [betrokkene 5], laatstgenoemde (die ná bekendwording met die naam, [getuige] onbetrouwbaar noemde) heeft bewogen tot acties die hij zou hebben nagelaten indien hij aanstonds met de naam van [getuige] zou zijn geconfronteerd. Het hof overweegt — aldus de klacht — dan ook ten onrechte dat de stelling dat NN bewust informatie heeft achtergehouden om het politieonderzoek te beïnvloeden, niet meer is dan een speculatie die onvoldoende feitelijk is onderbouwd.
3.22.
Het hof heeft in rov. 7 — op zich niet bestreden — geoordeeld dat de betrouwbaarheid van de getuige [getuige] tijdens de verschillende procedures aan de orde is gesteld en dat [betrokkene 5] hierover ook uitdrukkelijk is gehoord. De klacht kan hierom niet tot cassatie leiden. Voor zover het aanvankelijk weggelakt zijn van de naam van [getuige] [betrokkene 5] zou hebben bewogen tot acties die hij anders zou hebben nagelaten, had dit — zo 's hofs oordeel hierop zou zijn gegrond — reeds in de eerder procedures aan de orde kunnen en moeten komen. Overigens is in het onderdeel verzuimd aan te geven op welke plaats in het procesdossier een stelling van die strekking is terug te vinden, zodat het onderdeel ook niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv en ook daarop is gedoemd te stranden.
Middel VI
3.23.
Middel VI verwijt, blijkens onderdeel 6.2, uitgewerkt in onderdelen 6.3–6.5, het hof dat het niet heeft onderkend dat er helemaal geen sprake is geweest van getuigen die zouden hebben verklaard omtrent het gebruik van ether.
Het hof heeft in rov. 7 geoordeeld dat [eiseres] voldoende gelegenheid heeft gehad om zich over het al dan niet spreken van door de getuigen over gebruik van ether in de betreffende procedures uit te laten. De klacht faalt reeds omdat het dat oordeel op zich niet bestrijdt.
Overigens kan de klacht ook bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu het gebruik van ether geen dragende grond is (geweest) voor het oordeel dat brandstichting de meest waarschijnlijke oorzaak is geweest voor het ontstaan van de brand23..
Middel VII
3.24.
Dit middel richt zich met name tegen rov. 4 en 5 (over de uitdraai van de alarmmeldingen).
3.25.
Vooropgesteld moet worden dat in cassatie niet is bestreden dat de uitdraai van de alarmmeldingen al in 1987 in het geding is gebracht. Ook niet, althans vruchteloos, wordt bestreden dat [eiseres] in de diverse procedures waarin dit stuk is overgelegd, alle gelegenheid heeft gehad om desgewenst nader onderzoek te doen. De klacht (uitgewerkt in onderdelen 7.2 t/m 7.4) kan reeds hierom niet tot cassatie leiden. De omstandigheid dat [eiseres] eerder kennelijk geen aanleiding heeft gezien nader onderzoek te doen, doet hier niet aan af.
3.26.
In onderdeel 7.5 wordt nog geklaagd dat het hof het bewijsaanbod van [eiseres] ten onrechte heeft verworpen. De klacht faalt. Het hof heeft geoordeeld dat het niet toekomt aan het bewijsaanbod door [eiseres] omdat zij haar stellingen ter zake van de beweerde valsheid in geschrifte door NN onvoldoende heeft onderbouwd. Dat oordeel is op zich niet bestreden. Voor zover het onderdeel beoogt dat oordeel wel te bestrijden, kan het evenmin tot cassatie leiden. Het oordeel dat [eiseres] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd is een feitelijk oordeel dat zich niet met een rechtsklacht laat bestrijden. Ook voor zover het onderdeel beoogt te klagen dat dat oordeel onbegrijpelijk zou zijn, faalt het omdat [eiseres] nalaat aan te geven welke stellingen zij zou hebben betrokken, waar het hof geen rekening mee heeft gehouden.
Middel VIII
3.27.
Het middel richt zich met name tegen (de samenvattende) rov. 9.
3.28.
Voor zover in onderdeel 8.2 wordt betoogd dat het hof ten onrechte niet het rapport [betrokkene 1] tot uitgangspunt heeft genomen, is het vergeefs voorgesteld. Het hof is in rov. 7 ingegaan op de stellingen van [eiseres], die zijn gebaseerd op het rapport [betrokkene 1] en komt — in rov. 9 — tot het oordeel dat de aangevoerde gronden onvoldoende zijn om het verzoek tot herroeping toe te wijzen. Dat oordeel is — zoals reeds uit het voorgaande blijkt — niet onbegrijpelijk. Voor zover [eiseres] heeft willen betogen dat het hof ten onrechte essentiële stellingen heeft gepasseerd, heeft zij nagelaten aan te geven welke stellingen dat zou betreffen, zodat de klacht ook op die grond niet tot cassatie kan leiden.
3.29.
Voor zover in onderdeel 8.3 is bedoeld dat de verklaringen van [betrokkene 6] en [getuige] valse verklaringen zijn — die dankzij tipgeld zijn gehandhaafd — faalt het aanstonds omdat het onderdeel niet voldoet aan de eisen welke in verband met art. 407 lid 2 Rv worden gesteld. [Eiseres] geeft immers niet aan waar zij stellingen in dat verband zou hebben betrokken.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G i.b.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑09‑2010
Vgl. arrest hof d.d. 28 oktober 2008 onder 1.
Vgl. het op dit punt niet bestreden arrest d.d. 28 oktober 2008 onder 2.
De cassatiedagvaarding is op 28 januari 2009 uitgebracht.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (2009), nr. 169.
Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht (2009), p. 257.
HR 15 februari 2008, LJN BC0393, NJ 2008, 112 ([…/…]), rov. 3.3.2.
Vgl. de niet bestreden rov. 2 van het arrest.
Th.B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken (2005), p. 44.
Ten Kate en Korsten-Krijnen, a.w. (2005), p. 46.
N. van Tiggele-Van der Velde, Bewijsrechtelijke verhoudingen in het verzekeringsrecht, diss. 2008, p. 308.
Per 1 januari 2006 vervangen door art. 7:952 BW.
Van Tiggele-Van der Velde, a.w. (2008), p. 320 e.v.
Hugenholtz/Heemskerk, a.w. (2009), nr. 79. Dit geldt ook voor een expliciet bewijsaanbod.
Vgl. art. 152 lid 2 Rv.
Vgl. ook het op dit punt niet (duidelijk) bestreden oordeel van het hof in rov. 9.
Brandweerofficier; vgl. rov. 5, voorlaatste streepje.
Het hof heeft al deze stellingen van [eiseres] ook samengevat weergegeven in rov. 6 van het bestreden arrest.
Ten Kate en Korsten-Krijnen, a.w. (2005), p. 45.
De onderdelen 5.2 en 5.3 bevatten geen zelfstandige klacht. De onderdelen 5.6 en 5.7 ontbreken in de nummering.
Vgl. het vonnis van de rechtbank van 17 januari 1990 op pag. 2 (procesdossier A (doos), I, 6). Het hof heeft, in de procedure voorafgaand aan deze herroepingprocedure, niet anders geoordeeld.