ABRvS, 24-07-2013, nr. 201206839/1/A4
ECLI:NL:RVS:2013:430
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-07-2013
- Zaaknummer
201206839/1/A4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:430, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑07‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMAA:2012:BW8745
- Wetingang
art. 5:1 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JAF 2013/326 met annotatie van Van der Meijden
JAF 2013/325 met annotatie van Van der Meijden
Uitspraak 24‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college aan [appellant sub 2] lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van voorschrift G2, onder a, c, d en f, van de voor haar inrichting aan de [locatie] te Maastricht geldende vergunning en de artikelen 2.1 en 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
201206839/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van gedeputeerde staten van Limburg,
2. [appellant sub 2], gevestigd te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 juni 2012 in zaken nrs. 11/864 en 12/277 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college aan [appellant sub 2] lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van voorschrift G2, onder a, c, d en f, van de voor haar inrichting aan de [locatie] te Maastricht geldende vergunning en de artikelen 2.1 en 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 november 2011 heeft het college besloten tot invordering van dwangsommen tot een bedrag van € 221.630,00.
Bij uitspraak van 18 juni 2012 heeft de rechtbank beslist op de beroepen van [appellant sub 2] tegen de besluiten van 12 april 2011 en 1 november 2011. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W. Zwier, advocaat te Breda, en door mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. J.L.M. Goes, beiden werkzaam bij de provincie, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.J. Patelski, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Vergunningvoorschrift G2 luidt, voor zover hier van belang:
Opslagcompartimenten van hout of andere brandbare materialen als afvalhout, houten pallets, papier, karton, kunststof, papierrejects, kleding en textiel.
a. Opslagcompartimenten mogen maximaal 500 m2 groot en 8 m hoog zijn. Door toepassing van keerwanden mag dit oppervlak worden verhoogd tot maximaal 1340 m2.
c. Tussen twee opslagcompartimenten van brandbare opslagen moet minimaal 20 m vrije ruimte aanwezig zijn. De vrije ruimte mag alleen gebruikt worden voor de opslag van niet brandbare materialen.
d. Opslagcompartimenten moeten ten minste 20 m uit de perceelgrens zijn gelegen. Indien onbrandbare en brandbestendige keerwanden aanwezig zijn die ten minste even hoog zijn als de hoogte van de opslag mag deze afstand worden verkleind tot 6 m. Daarbij mag de opslaghoogte van brandbare afvalstoffen binnen 20 m van de perceelgrens niet hoger zijn dan de keerwand.
f. Onder de hoogspanningslijn dient een strook van ten minste 40 m vrij te blijven van de opslag van brand- of explosiegevaarlijke stoffen. Deze strook moet zodanig zijn gelegen dat vanuit het hart van de hoogspanningslijn aan elke zijde ten minste 20 m vrij blijft van brand- of explosiegevaarlijke stoffen.
2. Bij het besluit van 9 november 2010 heeft het college [appellant sub 2] gelast ervoor zorg te dragen dat in overeenstemming met voorschrift G2, onder f, onder de binnen de inrichting aanwezige hoogspanningslijn een strook van ten minste 40 m vrij blijft van de opslag van brand- of explosiegevaarlijke stoffen. Deze strook moet zodanig zijn gelegen dat vanuit het hart van de hoogspanningslijn aan elke zijde ten minste 20 m vrij blijft van brand- of explosiegevaarlijke stoffen. Aan deze last (hierna: de eerste last) is een dwangsom verbonden van € 7.383,00 per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 73.830,00.
Bij dat besluit heeft het college [appellant sub 2] voorts gelast ervoor zorg te dragen dat de opslagcompartimenten binnen de inrichting zijn ingericht in overeenstemming met voorschrift G2, onder a, c en d. Aan deze last (hierna: de tweede last) is een dwangsom verbonden van € 14.780,00 per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 147.800,00.
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 12 april 2011 gegrond verklaard, voor zover het de eerste last betreft, dit besluit in zoverre vernietigd en het besluit van 9 november 2009 (lees: 2010) in zoverre herroepen. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 12 april 2011 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 1 november 2011 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het college opgedragen in plaats daarvan een nieuw besluit op bezwaar te nemen en het besluit van 1 november 2011 herroepen, voor zover het de invordering van de eerste last betreft.
Hoger beroep [appellant sub 2]
4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestond. In dit verband voert zij aan dat zij op 6 augustus 2010 een aanvraag om verlening van een nieuwe vergunning voor de inrichting heeft ingediend. Volgens [appellant sub 2] is deze aanvraag ook door het college in behandeling genomen, gelet op de omstandigheid dat het college het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) naar aanleiding van deze aanvraag om advies heeft gevraagd. [appellant sub 2] voert verder aan dat zij op 14 januari 2011 een identieke aanvraag om verlening van een vergunning heeft ingediend, waarop door het college op 4 oktober 2011 positief is beslist.
4.1. Uit de stukken blijkt dat het college de op 6 augustus 2010 ingediende aanvraag op 13 december 2010 wegens het ontbreken van gegevens buiten behandeling heeft gelaten. Anders dan [appellant sub 2] wellicht meent, betekent het enkele feit dat de aanvraag ten tijde van het nemen van het besluit van 9 november 2010 nog niet buiten behandeling was gelaten niet dat op dat moment concreet zicht op legalisatie bestond. Er bestond ten tijde van het besluit van 9 november 2010 onvoldoende zekerheid dat de gevraagde vergunning zou kunnen worden verleend om concreet zicht op legalisatie aan te kunnen nemen. Het feit dat de aanvraag uiteindelijk buiten behandeling is gelaten, bevestigt dit. Ook het feit dat het college, na het besluit van 9 november 2010, het Bureau om advies heeft gevraagd, bevestigt dat het onzeker was of de vergunning zou kunnen worden verleend.
Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 12 april 2011 was het college, blijkens een ontwerpbesluit van 22 februari 2011, voornemens de door [appellant sub 2] op 14 januari 2011 aangevraagde vergunning te weigeren. Reeds gelet hierop bestond er ten tijde van het besluit van 12 april 2011 evenmin concreet zicht op legalisatie. Dat de gevraagde vergunning op 4 oktober 2011 alsnog is verleend, maakt dit niet anders, nu die verlening van na het besluit op bezwaar van 12 april 2011 is.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestond. Het betoog faalt.
5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet van handhaving hoefde af te zien vanwege overmacht aan de zijde van [appellant sub 2]. Volgens [appellant sub 2] kon zij de overtreding niet beëindigen door problemen met de afvoer van afvalhout. [appellant sub 2] voert in dit verband aan dat zij voor de afzet van het door haar bewerkte afvalhout afhankelijk is van de vraag van energiecentrales naar dit hout als brandstof en dat onvoorziene uitval van energiecentrales kan leiden tot verminderde afzetmogelijkheden. Een rendabele afvoer van hout naar de energiecentrales kan volgens [appellant sub 2] verder alleen per schip, hetgeen niet altijd mogelijk is. Zij stelt in dit verband dat de afvoer per schip in de wintermaanden van 2011 vanwege vorst is gestagneerd. [appellant sub 2] voert verder aan dat zij, anders dan waarvan rechtbank is uitgegaan, wel degelijk maatregelen heeft genomen om de aanvoer van afvalhout naar de inrichting te beperken, door in 2011 minder hout in te nemen.
5.1. Niet gebleken is dat het voor [appellant sub 2] onmogelijk was om het afvalhout naar andere afnemers dan de energiecentrales of op een andere wijze dan per schip af te voeren. Dat dit voor [appellant sub 2] wellicht niet rendabel was, levert geen overmacht op en brengt evenmin met zich mee dat handhavend optreden zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan had moeten worden afgezien. Reeds hierom heeft de rechtbank in het door [appellant sub 2] gestelde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college had moeten afzien van handhaving. Het betoog faalt.
6. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de lasten verbonden dwangsommen te hoog zijn. Volgens [appellant sub 2] heeft het college de met het beëindigen van de overtreding gemoeide kosten fors overschat en daardoor te hoge dwangsombedragen vastgesteld. Zo had het college volgens [appellant sub 2] niet moeten uitgaan van de kosten van afvoer van stoffen per as, maar van de kosten van afvoer per schip en heeft het college ook te hoge stortkosten gehanteerd. Een in het kader van de bezwaarschriftprocedure opgestelde notitie van een ambtenaar van de provincie van 6 december 2010, waarin de dwangsommen zijn nagerekend, bevestigt volgens [appellant sub 2] dat de kosten die met het ongedaan maken van de overtreding zijn gemoeid, door het college zijn overschat.
6.1. Het college heeft bij het vaststellen van de dwangsombedragen een inschatting gemaakt van de kosten die met het ongedaan maken van de overtreding gemoeid zouden zijn. In dit verband heeft het college geïnformeerd naar de kosten bij een concurrerend bedrijf en gekeken naar de afzetmogelijkheden bij erkende bedrijven in eigen land. Anders dan waarvan [appellant sub 2] kennelijk uitgaat, behoefde het college hierbij niet uit te gaan van de voor [appellant sub 2] meest rendabele wijze van beëindiging van de overtreding. Het college mocht er rekening mee houden dat de kosten hoger zouden kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat afvoer per schip niet mogelijk zou zijn. Het onder 5 weergegeven betoog van [appellant sub 2] bevestigt dat dit geen onrealistisch scenario was. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de vastgestelde dwangsombedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Het betoog faalt.
7. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de controlerapporten die aan het besluit van 1 november 2011 ten grondslag zijn gelegd niet voldoen aan de daaraan te stellen minimumeisen, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant sub 2] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
8. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Hoger beroep college
9. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voorschrift G2, onder f, niet is overtreden, zodat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden wegens overtreding van dit voorschrift. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de in de aanhef van voorschrift G2 genoemde stoffen niet vallen onder brand- en explosiegevaarlijke stoffen als bedoeld in voorschrift G2, onder f.
9.1. In de bij de vergunning behorende begrippenlijst is niet nader omschreven wat moet worden verstaan onder brand- of explosiegevaarlijke stoffen als bedoeld in voorschrift G2, onder f. Uit de totstandkoming van voorschrift G2 blijkt dat het de uitdrukkelijke bedoeling is geweest dat onderdeel f van het voorschrift in ieder geval van toepassing zou zijn op de in de aanhef genoemde brandbare materialen. Onderdeel f van voorschrift G2 is namelijk opgenomen naar aanleiding van een zienswijze van Essent, waarin is verzocht de in dit onderdeel genoemde strook onder de hoogspanningslijn vrij te houden van brand- en explosiegevaarlijke stoffen, in ieder geval van de opslag van afvalhout, houten pallets, papier, karton, kunststof, kleding en textiel. De redactie van voorschrift G2 sluit niet uit dat onder brandgevaarlijke stoffen in onderdeel f van voorschrift G2 mede worden verstaan de brandbare materialen, bedoeld in de aanhef van dit voorschrift. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat voorschrift G2, onder f, mede van toepassing is op de in de aanhef van dit voorschrift bedoelde brandbare materialen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
10. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant sub 2] aan een e-mail van 28 januari 2011 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat niet zonder meer tot invordering zou worden overgegaan.
10.1. In de e-mail van 28 januari 2011, van een ambtenaar van de provincie aan de gemachtigde van [appellant sub 2], zijn telefonisch gemaakte afspraken bevestigd. In deze e-mail is onder meer vermeld dat de tekening bij de aanvraag van 14 januari 2011 om verlening van een nieuwe vergunning voor de inrichting op 27 januari 2011 is goedgekeurd door de brandweer en dat vooruitlopend op de te verlenen vergunning de opslag in overeenstemming met deze tekening mag plaatsvinden.
10.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Zoals hiervoor is overwogen onder 4.1, was het college ten tijde van het nemen van het besluit van 12 april 2011 voornemens de voor de inrichting gevraagde nieuwe vergunning te weigeren. Bij het besluit van 12 april 2011, aan [appellant sub 2] verzonden op 18 april 2011, heeft het college de opgelegde lasten daarom ongewijzigd in stand gelaten. Daargelaten of [appellant sub 2] voorafgaand aan het moment waarop zij kennis nam van het besluit van 12 april 2011, aan de e-mail van 28 januari 2011 het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat niet zou worden ingevorderd wanneer zij weliswaar niet in overeenstemming met de lasten, maar wel met de tekening bij de aanvraag van 14 januari 2011 zou handelen, kon zij dit daarna in ieder geval niet meer. Alle door het college aan het besluit tot invordering ten grondslag gelegde controles zijn verder na dit moment uitgevoerd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat [appellant sub 2] aan de e-mail enig vertrouwen kon ontlenen dat het college bij de beslissing over invordering rekening zou houden met de in de e-mail genoemde afspraken.
Het betoog slaagt.
11. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 12 april 2011, voor zover het de eerste last betreft, gegrond is verklaard, dit besluit in zoverre is vernietigd en het besluit van 9 november 2010 in zoverre is herroepen. Voorts dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover het de beslissing op het beroep tegen het besluit van 1 november 2011 betreft. De Afdeling merkt daarbij nog op dat, anders dan waarvan in de aangevallen uitspraak kennelijk is uitgegaan, dat besluit geen besluit op bezwaar was en het niet mogelijk was om dat besluit te vernietigen én te herroepen. De aangevallen uitspraak dient verder te worden vernietigd, voor zover het college is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en is gelast de voor de beroepen betaalde griffierechten te vergoeden.
Beroep [appellant sub 2] bij de rechtbank
12. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de overige door [appellant sub 2] bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden met betrekking tot de eerste last en met betrekking tot het besluit van 1 november 2011 behandelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
13. [appellant sub 2] betoogt dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden wegens overtreding van onderdeel f van voorschrift G2. Daartoe voert zij aan dat onder de hoogspanningslijn geen opslag maar overslag van afvalstoffen plaatsvond. Volgens haar volgt uit de definities van opslag en overslag in de tot de vergunning behorende begrippenlijst dat opslag als bedoeld in onderdeel f van voorschrift G2 zich pas voordoet als de stoffen meer dan zeven dagen aanwezig zijn. [appellant sub 2] voert verder aan dat de onder de hoogspanningslijn aanwezige afvalstoffen niet uit brandbaar materiaal bestonden, maar slechts uit niet brandbaar restafval van de shredder.
13.1. In de bij de vergunning behorende begrippenlijst is opslag gedefinieerd als: het tijdelijk in bezit hebben van afvalstoffen, alsmede het samenpakken, samenvoegen of sorteren hiervan ten behoeve van dat in bezit hebben. Overslaan is gedefinieerd als: het (be)laden, lossen, overladen, hevelen, alsmede het opslaan gedurende een periode tot maximaal zeven dagen.
13.2. Dat de aanwezigheid van afvalstoffen onder de hoogspanningslijn mogelijk kon worden aangemerkt als overslag als hiervoor omschreven, betekent, anders dan [appellant sub 2] veronderstelt, op zichzelf niet dat deze aanwezigheid niet tevens kon worden aangemerkt als opslag als hiervoor omschreven. De definities van opslag en overslag in de begrippenlijst bij de vergunning sluiten elkaar niet uit en in de definitie van opslag is geen minimale tijdsperiode opgenomen waaraan moet zijn voldaan om het in de definitie genoemde tijdelijk in bezit hebben van afvalstoffen als opslag te kunnen aanmerken. Er bestaat dan ook geen reden voor het oordeel dat het aanwezig hebben van afvalstoffen voor een periode van minder dan zeven dagen geen opslag als bedoeld in onderdeel f van voorschrift G2 kan zijn.
Bij op 9 en 24 augustus 2010 uitgevoerde controles heeft een toezichthouder geconstateerd dat brandbaar bouw- en sloopafval onder de hoogspanningslijn aanwezig was. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van deze controles geen brandbaar bouw- of sloopafval, maar slechts niet brandbaar restafval van de shredder onder de hoogspanningslijn aanwezig was.
Het betoog faalt.
14. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte tot invordering van verbeurde dwangsommen heeft besloten. Ook in dit verband betwist zij de constatering van toezichthouders dat brandbaar materiaal werd opgeslagen. [appellant sub 2] voert verder aan dat hoogstens € 22.163,00 aan dwangsommen is verbeurd. Volgens haar geldt voor beide lasten dat hoogstens één, voortdurende, overtreding is geconstateerd.
14.1. Aan het invorderingsbesluit van 1 november 2011 is ten grondslag gelegd dat tijdens controles op 26 mei, 15 en 22 juni, 13, 20 en 27 juli en 4, 11, 24 en 31 augustus 2011 is geconstateerd dat beide lasten werden overtreden. Op grond van de opgestelde controlerapporten is aannemelijk dat tijdens de controles brandbare materialen werden opgeslagen. Voor zover [appellant sub 2] stelt dat ten tijde van de controles slechts niet brandbaar restafval van de shredder werd opgeslagen, heeft zij dit niet aannemelijk gemaakt. Het betoog faalt in zoverre.
14.2. De opgelegde lasten strekken ertoe dat de opslag van afvalstoffen in de inrichting in overeenstemming wordt gebracht met voorschrift G2, onder a, c, d en f. Het college heeft ervoor gekozen om, in plaats van een bedrag ineens of een bedrag per tijdseenheid, de aan de lasten verbonden dwangsommen vast te stellen op een bedrag per geconstateerde overtreding. Op grond van de controlerapporten kan niet worden vastgesteld dat de overtreding van voorschrift G2, onder a, c, d en f, - en daarmee van de lasten - op enigerlei moment is beëindigd en daarna weer is hervat. Geconcludeerd moet worden dat bij de uitgevoerde controles steeds dezelfde overtreding van de lasten is geconstateerd. Dat de omvang en de samenstelling van de opgeslagen afvalstoffen blijkens de controlerapporten is veranderd, maakt niet dat zich meerdere overtredingen hebben voorgedaan. Derhalve geldt ten aanzien van beide lasten dat slechts één dwangsom is verbeurd.
Het betoog slaagt in zoverre.
15. [appellant sub 2] betoogt dat het college vanwege de lange duur van de procedure inzake verlening van een nieuwe vergunning voor de inrichting van invordering van dwangsommen had moeten afzien.
15.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
De gestelde lange duur van de vergunningprocedure vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering had behoren af te zien. Het betoog faalt.
16. Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 12 april 2011, voor zover het de eerste last betreft, dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 1 november 2011 dient gegrond te worden verklaard, voor zover daarbij is besloten tot invordering van meer dan € 22.163,00 aan dwangsommen. Het besluit van 1 november 2011 dient in zoverre te worden vernietigd. Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 1 november 2011 dient voor het overige ongegrond te worden verklaard.
17. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de door [appellant sub 2] in beroep gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Limburg gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 juni 2012 in zaken nrs. 11/864 en 12/277 voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 12 april 2011, voor zover het de wegens overtreding van vergunningvoorschrift G2, onder f, opgelegde last betreft, gegrond is verklaard, dit besluit in zoverre is vernietigd en het besluit van 9 november 2009 (lees: 2010) in zoverre is herroepen, voor zover het de beslissing op het beroep tegen het besluit van 1 november 2011 betreft, alsmede voor zover het college van gedeputeerde staten van Limburg is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en is gelast de voor de beroepen betaalde griffierechten te vergoeden;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2011, voor zover het de wegens overtreding van vergunningvoorschrift G2, onder f, opgelegde last betreft, ongegrond;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van 1 november 2011 gegrond;
VI. vernietigt het besluit van 1 november 2011, kenmerk 2011/59385, voor zover daarbij is besloten tot invordering van meer dan € 22.163,00 aan dwangsommen;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 1 november 2011 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellant sub 2] het voor de behandeling van het beroep tegen het besluit van 1 november 2011 betaalde griffierecht van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. T.G. Drupsteen en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
462-720.