Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/7.3.2.3
7.3.2.3 Rechtvaardigingsgronden
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS368708:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Voetnoten
Voetnoten
Kamerstukken II 1994/95, 23 940, nr. 3, blz. 3. Zie nader over de achtergrond van de vestigingsplaatsfictie paragraaf 2.2.1.1.
Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 8, blz. 16.
Kamerstukken II 1996/97, 24 761, nr. 9, blz. 4.
Zie nader paragraaf 7.2.3, alsmede paragraaf 2.2.2.3,a.
Zie hierover paragraaf 6.2.
Zie paragraaf 2.3.3.3.
Afgezien van de mogelijke kwijtscheldingen in het invorderingstraject en het ontbreken van een step-up bij verplaatsing door een niet in Nederland wonende aanmerkelijkbelanghouder van de feitelijke vestigingsplaats van de vennootschap naar Nederland. Zie omtrent een en ander paragraaf 7.1.3.2,c en 7.2.3.
Na kwijtschelding na tien jaar van de ter zake van emigratie en/of zetelverplaatsing opgelegde conserverende aanslagen wordt de ophoging van de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang ingevolge artikel 7.6, lid 3, Wet IB 2001 jo. 21, lid 2, Uitv.besl. IB 2001 teruggenomen. De vestigingsplaatsfictie zal ook in dat geval echter niet leiden tot heffing over de waardeaangroei van de aandelen gedurende de jaren waarin de vennootschap haar feitelijke vestigingsplaats in Nederland had. Met betrekking tot vanaf 2006 opgelegde conserverende aanslagen kan dit overigens wel het geval zijn, omdat na kwijtschelding van de conserverende aanslag de buitenlandse belastingplicht nog tot ten hoogste een jaar doorloopt; zie paragraaf 2.2.2.4 en 2.3.3.2.
Zie over de problematische internationaalrechtelijke aspecten van de heffing op grond van de vestigingsplaatsfictie: paragraaf 2.3.3.2.
Zie hierboven bij de bespreking van de rechtvaardigingsgrond van het tegengaan van belastingontwijking.
Heffing ingevolge de vestigingsplaatsfictie kan dus aan de orde komen indien de aanmerkelijkbelanghouder vóór 1997 uit Nederland is geëmigreerd. Onder het verdrag met Polen 2002 voorts ook in geval van emigratie na 1997 waarbij geen conserverende aanslag is opgelegd omdat de aanmerkelijkbelanghouder op dat moment nog geen aanmerkelijk belang bezat. Zie nader paragraaf 3.2.1.3, onder ‘Overige recente belastingverdragen’.
Zaak C-336/96 (Gilly).
Zie ook r.o. 24, 32 en 41 van het Gilly-arrest.
Zaak C-470/04 (N). Vergelijk voorts het arrest Van Hilten-Van der Heijden (zaak C-513/03), r.o. 48, inzake het OESO-modelverdrag inzake successie en schenking.
Gewezen kan overigens wel worden op het uit 1968 daterende voorontwerp van een Europese multilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting (niet gepubliceerd; op te vragen bij de Europese Commissie). Het voorontwerp volgt voornamelijk het OESO-modelverdrag van 1963, maar kent in artikel 13, lid 4, de bronstaat een heffingsrecht toe ten aanzien van door een voormalige inwoner (tot vijf jaar na emigratie) behaalde winst met de vervreemding van een aanmerkelijk belang in een in die staat gevestigde vennootschap. Artikel 23, lid 2, verplicht de nieuwe woonstaat tot het verlenen van een full credit voor de door de bronstaat geheven belasting. Het modelverdrag is evenwel nimmer de status van voorontwerp ontgroeid.
Vergelijk ook HR 12 augustus 2005, BNB 2006/29. De Hoge Raad doet belanghebbendes betoog dat artikel 13§ 5, verdrag Nederland-België 1970 leidt tot een ongerechtvaardigde discriminatie tussen personen met de Nederlandse nationaliteit en die met een andere nationaliteit, af met toepassing van artikel 81 Wet RO onder verwijzing naar het Gilly-arrest.
Een ruimere bevoegdheid tot bilaterale verdeling van de heffingsrechten ter voorkoming van dubbele belasting lijkt mij overigens ook wenselijk. Bedacht moet worden dat de in het OESO-modelverdrag opgenomen criteria ontleend zijn aan de reeds lang bestaande verdragspraktijk. Die criteria doen echter in veel gevallen (nog) geen recht aan de in de laatste jaren sterk toegenomen mobiliteit, met mogelijkerwijs een grote inkomensverschuiving tussen lidstaten tot gevolg. Dit geldt met name voor pensioenen en aanmerkelijkbelangwinst. Zie Lang 2005 A, blz. 294-295.
Ook met betrekking tot deze tot het aanmerkelijkbelangregime behorende regeling zijn de in aanmerking komende rechtvaardigingsgronden het tegengaan van belastingontwijking en het behoud van de fiscale coherentie van het Nederlandse belastingsysteem. De achtergrond van de oorspronkelijke vestigingsplaatsfictie uit 1995 voor de buitenlandse belastingplicht, op grond waarvan naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen als in Nederland gevestigd werden beschouwd, is blijkens de wetsgeschiedenis het veiligstellen van de belastingheffing ter zake van aanmerkelijkbelangaandelen na emigratie.1 Vóór de invoering van de vestigingsplaatsfictie ontstond uitsluitend buitenlandse belastingplicht bij feitelijke vestiging van de vennootschap in Nederland, en was de aanmerkelijkbelanghouder na emigratie en verplaatsing van de feitelijke vestigingsplaats van de vennootschap naar het buitenland gevrijwaard van Nederlandse aanmerkelijkbelangheffing. Bij de herziening van de aanmerkelijkbelangregeling met ingang van 1997 is de vestigingsplaatsfictie eerst uitgebreid tot lichamen die ten minste vijf jaar in Nederland gevestigd zijn geweest. Hiermee is een gelijke behandeling in de buitenlandse belastingplicht beoogd van een aanmerkelijk belang in een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap, respectievelijk in een naar buitenlands recht opgerichte vennootschap die een aantal jaren haar feitelijke leiding in Nederland had.2 Vervolgens is de uitbreiding van de fictie beperkt tot een periode van tien jaar na verplaatsing van de werkelijke leiding uit Nederland en is het oprichtingscriterium geschrapt. Dit laatste is blijkens de toelichting gedaan ‘uit een oogpunt van evenwicht’.3 Vanwege de geringe effectiviteit van de vestigingsplaatsfictie in verdragssituaties is per 1 januari 1997 tevens de heffing bij verplaatsing van de werkelijke leiding uit Nederland van artikel 7.5, lid 7, Wet IB 2001 geïntroduceerd.4 De vestigingsplaatsfictie is daarbij evenwel gehandhaafd. In de Wet IB 2001 is de vestigingsplaatsfictie inhoudelijk ongewijzigd gebleven.
De aan de vestigingsplaatsfictie ten grondslag liggende doelstelling van het veiligstellen van de aanmerkelijkbelangclaim bij emigratie kan zowel zien op het tegengaan van belastingontwijking als op het behoud van de fiscale samenhang. Zoals reeds besproken in paragraaf 7.1.3.2,c, en 7.2.3, ligt aan de met ingang van 1997 herziene aanmerkelijkbelangregeling met name het beginsel van de fiscale samenhang ten grondslag. Uitgangspunt van de regeling is het in de heffing betrekken van de meerwaarde van het aanmerkelijk belang die is ontstaan in de periode waarin een relevant aanknopingspunt met Nederland aanwezig was, waarbij de reden van het wegvallen van dat aanknopingspunt irrelevant is. Evenals voor de zetelverplaatsingheffing kan voor de buitenlandse belastingplicht op basis van de vestigingsplaatsfictie als relevant aanknopingspunt worden gewezen op de feitelijke vestiging van de vennootschap in Nederland. Voor de vestigingsplaatsfictie geldt daarbij als additioneel vereiste dat de vennootschap haar feitelijke vestigingsplaats ten minste vijf jaar in Nederland heeft gehad.
Het voorkomen van belastingontwijking. In de eerste plaats kan ten aanzien van deze rechtvaardigingsgrond worden opgemerkt dat niet duidelijk is welk misbruik bestreden zou worden door de vestigingsplaatsfictie. Naar nationaal recht is immers in alle mogelijke gevallen waarin de vestigingsplaatsfictie aan de orde kan komen (zie hierboven onder 7.1.2.1), voorafgaand aan de buitenlandse belastingplicht reeds afgerekend over de in de Nederlandse periode van aanmerkelijkbelanghouder en vennootschap aangegroeide aanmerkelijkbelangclaim. Aangezien na toepassing van de emigratieheffing en/of de zetelverplaatsingheffing de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang op de waarde in het economische verkeer wordt gesteld, kan een ontgaan van de Nederlandse aanmerkelijkbelangheffing niet aan de orde zijn (zie de bespreking van de fiscale samenhang hierna). Indien toepassing van de zetelverplaatsingheffing in strijd met belastingverdragen zou zijn5, zou de vestigingsplaatsfictie in een beperkt aantal gevallen – ingeval de zetelverplaatsing na emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder plaatsvond of in geval van zetelverplaatsing door een altijd al buiten Nederland wonende aanmerkelijkbelanghouder – kunnen leiden tot het alsnog in aanmerking nemen van in de Nederlandse periode van de vennootschap ontstane waardeaangroei. Hierbij past in de eerste plaats de kanttekening dat het bereik van de vestigingsplaatsfictie zelf in verdragssituaties ook beperkt is, en voorts dat Nederland ten aanzien van niet-voormalige inwoners geen heffingsrecht over inkomen uit aanmerkelijk belang nastreeft in verdragssituaties.6 Hoe dit ook zij, het antimisbruikargument maakt naar mijn mening reeds geen kans van slagen vanwege het generieke karakter van de maatregel. De vestigingsplaatsfictie geldt voor elk door een niet-inwoner gehouden aanmerkelijk belang in een vennootschap die ten minste vijf jaar in Nederland gevestigd is geweest. De verplaatsing van de werkelijke leiding van een zodanige vennootschap uit Nederland houdt evenwel op zichzelf niet reeds het ontgaan van belasting in. Een algemeen vermoeden van belastingontwijking kan hierop derhalve niet worden gebaseerd en kan dus geen rechtvaardigingsgrond zijn.
Het behoud van de fiscale samenhang/verdeling van de heffingsbevoegdheid volgens het territorialiteitsbeginsel. Het idee achter de buitenlandse belastingplicht op basis van de vestigingsplaatsfictie is het behoud van de Nederlandse aanmerkelijkbelangclaim na emigratie en zetelverplaatsing. Bij de invoering van de oorspronkelijke vestigingsplaatsfictie in 1995 kon de vestigingsplaatsfictie, vanuit het nationale recht bezien, gedeeltelijk voldoen aan die doelstelling. Bij een vervreemding van het aanmerkelijk belang na emigratie en zetelverplaatsing bezat Nederland naar nationaal recht de bevoegdheid de gerealiseerde aanmerkelijkbelangwinst te belasten, welke winst in ieder geval voor een gedeelte op de in Nederland gerijpte waardeaangroei kon zien. In 1997 zijn de exitheffingen ingevoerd, omdat de vestigingsplaatsfictie niet goed bleek te werken in verdragssituaties. De bedoeling is de waardeaangroei te belasten die is opgebouwd in de periode van inwonerschap van de aanmerkelijkbelanghouder en/of van feitelijke vestiging van de aanmerkelijkbelangvennootschap hier te lande. Deze heffingen zijn veel zuiverder dan de heffing op grond van de vestigingsplaatsfictie, aangezien de exitheffingen exact aansluiten bij de in de Nederlandse periode ontstane aanmerkelijkbelangclaim.7 Na afrekening wordt een step-up verleend. De vestigingsplaatsfictie kan vervolgens uitsluitend leiden tot het belasten van waardeaangroei toerekenbaar aan de buitenlandse periode van de aanmerkelijkbelanghouder en/of de vennootschap; extraterritoriale heffing derhalve.89 Aldus leidt de buitenlandse belastingplicht op basis van de vestigingsplaatsfictie juist niet tot heffing over aan het Nederlandse territoir toerekenbare waardeaangroei en vormt zij een inbreuk op de fiscale samenhang van de aanmerkelijkbelangregeling. Het naast elkaar bestaan van met name de heffing bij zetelverplaatsing en de vestigingsplaatsfictie is dus niet in overeenstemming met het doel van de regeling, waardoor het de regeling reeds ontbreekt aan interne fiscale samenhang. Het betoog dat de zetelverplaatsingheffing in verdragssituaties wellicht niet toepasbaar is, zodat zij niet werkelijk tot afrekening leidt10, is niet relevant. De interne samenhang wordt immers bepaald door de vormgeving van de nationale regeling als zodanig.
Voor wat betreft de externe fiscale samenhang geldt dat veel belastingverdragen Nederland geen heffingsbevoegdheid verlenen over aanmerkelijkbelangwinst ingeval de vennootschap haar feitelijke vestigingsplaats buiten Nederland heeft (zie paragraaf 3.2.1 en 4.1). De vestigingsplaatsfictie heeft vaak geen effect als de vennootschap in de woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder dan wel in een derde staat is gevestigd. In zoverre kan dus worden vastgesteld dat Nederland krachtens de Wielockx-leer van het HvJ EG geacht wordt zijn interne fiscale samenhang te hebben ingeruild voor samenhang op bilateraal niveau. Die vaststelling is evenwel van gering belang voor de gevallen waarin de buitenlandse belastingplicht op basis van de vestigingsplaatsfictie reeds door een belastingverdrag wordt doorkruist. Zoals reeds vermeld in de inleiding van paragraaf 7.3.2, heeft de vestigingsplaatsfictie effect onder het verdrag met het Verenigd Koninkrijk 1980 (een feitelijke vestigingsplaats in Nederland is niet vereist) en de verdragen met Denemarken 1996, Estland 1997, Finland 1995, Hongarije 1986, Letland 1994, Litouwen 1999, Slowakije 1974, Tsjechië 1974 en Zweden 1991, die vereisen dat de vennootschap volgens de Nederlandse wetgeving inwoner is van Nederland. Onder de belastingverdragen met België 2001, Polen 2002 en Portugal 1999 komt de vestigingsplaatsfictie eveneens betekenis toe. Voorwaarde voor de toepassing van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in het verdrag met België 2001 is echter dat de emigratieheffing is toegepast en dat op de conserverende aanslag nog een bedrag openstaat. Bovendien blijkt uit de gezamenlijke toelichting dat het aanmerkelijkbelangvoorbehoud niet ziet op voordelen ontstaan in de periode van buitenlandse belastingplicht. Hiermee heeft de vestigingsplaats-fictie dus geen effect in haar eigenlijke buitenlandse belastingplicht-functie. Dit geldt ook voor de belastingverdragen met Polen 2002 en Portugal 1999 voor zover bij de emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder een conserverende aanslag is opgelegd; heffing is dan uitsluitend toegestaan indien en voor zover er nog een bedrag op die aanslag openstaat.11 Voor alle genoemde verdragen geldt voorts dat het aanmerkelijkbelangvoorbehoud alleen toepassing vindt ingeval de aanmerkelijkbelanghouder in de afgelopen vijf jaar (de verdragen met België 2001, Polen 2002 en Portugal 1999 kennen een tienjaarstermijn) inwoner van Nederland is geweest. Toepassing van de vestigingsplaatsfictie is dus slechts voor ten hoogste de helft van het in de fictie voorziene aantal jaren mogelijk.
Voor zover toepassing van de vestigingsplaatsfictie ingevolge het toepasselijke belastingverdrag mogelijk is, kan nog de vraag worden gesteld of een dergelijke verdeling van de heffingsbevoegdheid geen Europeesrechtelijk bezwaar ontmoet. In het Gilly-arrest12 heeft het HvJ EG geoordeeld:
‘30. Ofschoon het nationaliteitscriterium als zodanig in artikel 14, lid 1, tweede zin, [van het verdrag Frankrijk-Duitsland; FP] wordt gebezigd met het oog op de verdeling van de fiscale bevoegdheid, kunnen dergelijke onderscheidingen niet worden geacht een door artikel 48 van het Verdrag verboden discriminatie op te leveren. Nu tot dusver op het niveau van de Gemeenschap geen unificatie- of harmonisatiemaatregelen, met name ter uitvoering van artikel 220, tweede streepje, van het Verdrag, zijn vastgesteld, zijn zij immers een uitvloeisel van de bevoegdheid van de overeenkomstsluitende partijen om, teneinde dubbele belastingen af te schaffen, de criteria ter verdeling van de heffingsbevoegdheid vast te stellen.
31. Met het oog op die verdeling van de fiscale bevoegdheid is het ook niet onredelijk, dat de lidstaten zich laten leiden door de internationale praktijk en het door de OESO opgestelde modelverdrag (...).’
Hieruit volgt in ieder geval dat de lidstaten bij de verdeling van de heffingsbevoegdheid in belastingverdragen het OESO-modelverdrag mogen volgen.13 Zie ook r.o. 42-46 van het arrest N.14 Duidelijk is dat de doorwerking van de vestigingsplaats-fictie op grond van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in de genoemde verdragen niet is gebaseerd op het OESO-modelverdrag. De heffing ingevolge de vestigingsplaatsfictie is voorts niet gebaseerd op een internationaal aanvaard aanknopingspunt; er is geen sprake van heffing op grond van het bronland- of oorsprongbeginsel. De vestigingsplaatsfictie knoopt weliswaar aan bij het gedurende langere tijd in Nederland feitelijk gevestigd zijn geweest van de verplaatste vennootschap, maar de aanmerkelijkbelangaandelen zijn na de zetelverplaatsing op de waarde in het economische verkeer gesteld. De heffing op grond van de vestigingsplaatsfictie ziet derhalve uitsluitend op waardeaangroei ontstaan na vestiging van de vennootschap in het buitenland. Van belang is voorts dat het bronbeginsel, dat ten grondslag ligt aan de buitenlandse belastingplicht voor aanmerkelijk belang, als zodanig reeds niet internationaal aanvaard is ten aanzien van (aanmerkelijkbelang-)aandelen. Vermogenswinsten op aandelen worden ingevolge artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag immers toegewezen aan de woonstaat.15 Uit r.o. 30 van het Gilly-arrest lijkt echter een ruimere bevoegdheid te kunnen worden afgeleid om de verdelingscriteria in belastingverdragen vast te stellen, waarbij zelfs het nationaliteitscriterium mag worden toegepast. 16, 17 In zoverre zie ik geen bezwaar in sanctionering van de vestigingsplaatsfictie in een belastingverdrag, niettegenstaande haar internationaal zeer uitzonderlijke aanknopingspunt. Dit geldt mijns inziens temeer nu het aanknopings punt dat de vestigingsplaatsfictie hanteert, anders dan het in het Gilly-arrest aan de orde zijnde nationaliteitscriterium, in beginsel EG-rechtelijk onverdacht is.