Hof Amsterdam, 18-06-2019, nr. 200.178.533/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:2047
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
200.178.533/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:2047, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑06‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:2093, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:2089, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHAMS:2018:3490, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑09‑2018; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2017:4956, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑11‑2017; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2017:3280, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑08‑2017; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2017:258, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑01‑2017; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2016:1947, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
vervolg van (onder andere) 25 september 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3490. Beslissing over eigendom van stukje grond na uitlating door ex art. 118 Rv in het geding geroepen partij. Bespreking van een aantal burenrechtelijke vorderingen, waarvan een deel voor het eerst in appel ingesteld. Geen machtiging van de ene buur om verwijderingen van werken waartoe de andere buur is/wordt veroordeeld zelf te doen. Misbruik van bevoegdheid. Toepasselijke wetsartikelen: 118 Rv, 3:13 BW, 3:99 BW, 3:118 BW, 5:50 BW, 5:51 BW, 5:54 BW Zie ECLI:NL:GHAMS:2016:1947, ECLI:NL:GHAMS:2017:258, ECLI:NL:GHAMS:2017:3280, ECLI:NL:GHAMS:2017:4956.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.178.533/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/14/154647/HA ZA 14-190
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 juni 2019
inzake
1. [appellant sub 1] ,
2. [appellante sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente 1] ,
appellanten in principaal appel, geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat: mr. E.A.C. Nijhof-Top te Zeewolde,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1] ,
2. [geïntimeerde sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente 1] ,
geïntimeerden in principaal appel, appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. R.J. van Velzen te Alkmaar,
STICHTING WOONCOMPAGNIE,
gevestigd te Hoorn,
in het geding opgeroepen partij,
advocaat: mr. E. Boot te Rotterdam.
Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd. De opgeroepen partij wordt hierna als Wooncompagnie aangeduid.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot het arrest van 25 september 2018 verwijst het hof naar dat arrest.
[appellanten] hebben op de rol van 23 oktober 2018 een akte genomen en daarbij het namens hen (op 9 oktober 2018) ingevolge voormeld tussenarrest aan Wooncompagnie uitgebrachte oproepingsexploot overgelegd.
Nadat zij in het geding was verschenen heeft Wooncompagnie onder overlegging van producties een “Akte uitlaten eigendom” genomen.
Vervolgens hebben (eerst) [appellanten] en (vervolgens) [geïntimeerden] een antwoordakte genomen, [appellanten] onder overlegging van producties.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In haar “Akte uitlaten eigendom” heeft Wooncompagnie gemotiveerd uiteengezet, samengevat, dat zowel zij als [geïntimeerden] de wil hebben gehad dat – op grond van de door hen (kennelijk) op 27 april 2010 gesloten koopovereenkomst – (ook) de grond waarop in het verleden een (ontsluitings)pad heeft gelegen door Wooncompagnie aan [geïntimeerden] in eigendom zou worden overgedragen en dat dit bij de leveringsakte van 29 april 2010 ook daadwerkelijk is gebeurd. In hun antwoordakte hebben [appellanten] dit betwist, terwijl [geïntimeerden] in die van hen te kennen hebben gegeven het met het standpunt van Wooncompagnie eens te zijn.
2.2.
Zoals reeds in (overweging 2.8.2 van) het tussenarrest van 25 september 2018 is vermeld, hebben [appellanten] zich niet op het standpunt gesteld dat zij eigenaar zijn van de bewuste grond, maar hebben zij gesteld dat Wooncompagnie dat is (gebleven). Wooncompagnie en [geïntimeerden] zijn het echter erover eens dat eerstgenoemde (ook) deze grond aan laatstgenoemden heeft verkocht en geleverd. Tussen partijen is niet in geschil dat de totale omvang van het door Wooncompagnie aan [geïntimeerden] geleverde perceel, als de bewuste grond wordt meegeteld, 270 m2 bedraagt, wel verschillen zij van mening over de vraag of de bewuste grond (20 m2) wel (Wooncompagnie en [geïntimeerden] ) of niet ( [appellanten] ) in de verkoop en levering was begrepen. Het hof overweegt dat voor het antwoord op de vraag wat is geleverd, de in de akte neergelegde feitelijke omschrijving van het geleverde van doorslaggevend belang is. Cruciaal is de in de notariële akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de onroerende zaak. Die omschrijving is zowel beslissend voor het antwoord op de vraag op welk stuk grond de levering betrekking heeft als op die naar de omvang respectievelijk begrenzing van dat stuk grond. In de onderhavige akte van levering (van 29 april 2010) is het geleverde – op exact dezelfde wijze als in de daaraan ten grondslag liggende koopovereenkomst – als volgt omschreven:
“het woonhuis [adres 1] (…) met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente 2] sectie [sectie] nummer [nummer] , groot twee are en zeventig centiare”
Daarvan uitgaande constateert het hof dat in het onderhavige geval uit de desbetreffende akte van levering, naar objectieve maatstaven gemeten, niet anders kan worden afgeleid dan dat de bewuste grond aan [geïntimeerden] is overgedragen, omdat deze zowel wordt omvat – daarover zijn partijen het overigens ook eens – door het perceel volgens de kadastrale aanduiding en daarbij behorende kaart als, en met name, in de formulering van de omvang van het overgedragen stuk grond is begrepen: twee are en zeventig (en dus geen vijftig) centiare. Er zijn geen aanwijzingen die tot een andere conclusie nopen. Het hof zal dus ervan uitgaan dat [geïntimeerden] (ook) eigenaar van de bewuste grond zijn. De omstandigheden dat het met betrekking tot [adres 1] door Makelaardij Westhuis opgemaakte taxatierapport van 1 maart 2010 vermeldt dat de feitelijke grootte van dit perceel minder is dan de bij het kadaster bekende grootte van 270m2 en dat dit taxatierapport volgens een e-mail van 12 april 2017 van de directeur van Wooncompagnie “ter grondslag (heeft) gelegen” aan de verkoop door Wooncompagnie aan [geïntimeerden] zijn, gelet op het voorgaande, niet relevant voor het antwoord op de vraag of de bewuste grond in de verkoop en levering was begrepen. Ook de notitie van prof. mr. A.A. van Velten van 24 oktober 2006 legt onvoldoende gewicht in de schaal ten gunste van [appellanten] , reeds omdat de daarin getrokken conclusie dat voormeld pad niet onder de levering kan zijn begrepen, een “voorlopige” is en niet duidelijk is op welke stukken hij deze conclusie baseert. Overigens hebben [appellanten] niets aangevoerd wat tot een ander oordeel leidt.
2.3.
Op grond van het voorgaande zal het hof (voor alle duidelijkheid) het bestreden vonnis in conventie bekrachtigen, voor zover daarbij (onder 5.1) voor recht is verklaard dat het gehele perceel [adres 1] tot aan de stenen zijgevel van het oorspronkelijke pand uit 1970 gelegen op [adres 2] (telkens: te [plaats] ) de volle en onbelaste eigendom is van [geïntimeerden] en zij met uitsluiting van eenieder bevoegd zijn om van dit perceel gebruik te maken.
2.4.
Gelet op (de toelichting op) de hierna te bespreken grieven in principaal appel, in combinatie met het ontbreken van een grief tegen overweging 4.19 van het bestreden vonnis, constateert het hof dat [appellanten] kennelijk geen bezwaar hebben tegen hun veroordeling om de aangebrachte CV-in/uitlaat in de zijgevel, de brievenbus aan de zijgevel en de camera aan de dakgoot/zijgevel van hun pand te verwijderen.
2.5.
Voor het geval [appellanten] hebben beoogd een grief te richten tegen hun veroordeling tot verwijdering van het hek, de stootbandjes, de paalfundering en het grind, voor zover een en ander zich bevindt op het perceel van [geïntimeerden] buiten een in het verlengde van de zijgevel van het pand van [appellanten] liggende en daaruit door te trekken denkbeeldige recht lopende lijn (verder: “buiten de lijn”), merkt het hof op dat deze grief dan uitsluitend is gebaseerd op hun in overweging 2.2 van dit arrest verworpen stelling dat [geïntimeerden] geen eigenaar van de desbetreffende grond zijn, en daarom faalt.
2.6.1.
Grief II in incidenteel appel houdt allereerst in dat de rechtbank ten onrechte [appellanten] slechts heeft veroordeeld tot verwijdering van de zojuist (onder 2.5) genoemde objecten “buiten de lijn”. Volgens [geïntimeerden] dienen deze objecten ook te worden verwijderd, voor zover zij zich op hun erf bevinden tussen voormelde lijn en de kadastrale erfgrens (verder: “binnen de lijn”).
2.6.2.
Uit de in zoverre door [appellanten] niet weersproken stellingen van [geïntimeerden] volgt dat het hek zich in ieder geval ten dele “buiten de lijn” bevindt. Dit impliceert, mede gezien de als productie vier bij memorie van antwoord/grieven overgelegde foto’s, dat dit ook geldt voor de stootbanden en het zich tussen hek en stootbanden bevindende grind. Een en ander dient door [appellanten] te worden verwijderd op grond van de reeds door de rechtbank toegewezen vordering tot verwijdering van het hek, de stootbandjes, de paalfundering en het grind “buiten de lijn”.
2.6.3.
Echter, op grond van het zojuist overwogene moet tevens worden geconcludeerd dat [appellanten] het hek in ieder geval ten dele niet overeenkomstig de destijds door [geïntimeerde sub 1] gegeven toestemming heeft aangebracht, evenals ten minste een deel van het grind en de stootbanden. Tegen die achtergrond valt niet in te zien waarom [geïntimeerde sub 1] de destijds door hem gegeven toestemming tot aanleg van een ander “binnen de lijn” niet zou mogen intrekken, zoals hij heeft gedaan. De grief is (in zoverre) dus gegrond. Tot de door [geïntimeerden] in appel gevorderde vernietiging of ontbinding van de (door hen gestelde) gebruiksovereenkomst ter zake bestaat evenwel geen noodzaak, omdat het intrekken van de destijds gegeven toestemming volstaat. Het hof komt aanstonds (overweging 2.8, slot) terug op de vraag op welke wijze de in appel door [geïntimeerden] ter zake ingestelde vordering moet worden toegewezen.
2.7.
Blijkens de toelichting op grief III in incidenteel appel vorderen [geïntimeerden] voor het geval dat het hof voor recht verklaart dat het hek, de stootbandjes, de paalfundering en het grind, kort gezegd, mogen blijven liggen, voor het eerst in hoger beroep een gebruiksvergoeding van € 250,= per jaar van [appellanten] vanwege hun gebruik van de daaronder gelegen aan [geïntimeerden] toebehorende grond. Omdat het hof een dergelijke verklaring voor recht niet zal geven (maar de desbetreffende veroordeling tot verwijdering in stand zal laten en zelfs zal uitbreiden), bestaat tot toekenning van een dergelijke vergoeding geen aanleiding. Aangezien de onderhavige vordering in het petitum van de memorie van grieven/antwoord van [geïntimeerden] onvoorwaardelijk is ingesteld, zal deze worden afgewezen. De grief faalt dus in zoverre.
2.8.
Voorts vorderen [geïntimeerden] voor het eerst in appel, op de gronden als vermeld in de toelichting op grief III in incidenteel appel, dat zij worden gemachtigd om op kosten van [appellanten] , kort gezegd, alle overstekende werken te verwijderen, dit omdat de bij het bestreden vonnis opgelegde gemaximeerde dwangsom van € 10.000,= ontoereikend, immers geen voldoende prikkel tot nakoming, is gebleken. Het hof acht het verlenen van een dergelijke machtiging echter te ver strekkend en in het kader van de toch al slechte verhoudingen tussen partijen ongewenst, omdat dit ertoe zou leiden dat [geïntimeerden] werkzaamheden aan de eigendommen van [appellanten] zullen uitvoeren, ja deze zelfs ten dele zullen vernietigen. Het moge zo zijn dat de bij het bestreden vonnis opgelegde gemaximeerde dwangsom van € 10.000,= onvoldoende is gebleken, het staat [geïntimeerden] te allen tijde vrij in rechte een verhoging van de opgelegde dwangsommen te vorderen. De omstandigheid dat het hof in zijn arrest van 18 oktober 2016 een dergelijke verhoging in kort geding heeft afgewezen, doet hieraan niet af, omdat het hof toen slechts (op de in dat arrest aangegeven gronden) de situatie heeft willen bevriezen en daartoe thans geen aanleiding meer bestaat. [geïntimeerden] hebben overigens in dit appel, afgezien van de onder 5.6 van het bestreden vonnis in conventie opgelegde dwangsom, geen verhoging van de dwangsommen gevorderd. Voor zover zij deze verhoging thans wel hebben gevorderd, hebben zij dit evenwel onvoldoende toegelicht. In het bijzonder hebben zij niets concreets gesteld over door [appellanten] begane overtredingen van het aan hen (onder 5.6 van het bestreden vonnis) opgelegde verbod om van het perceel van [geïntimeerden] gebruik te (laten) maken. Omdat de gevorderde machtiging zal worden afgewezen, zal het hof (als toewijzing van het minder gevorderde ten opzichte van het meer gevorderde), [appellanten] (alsnog) veroordelen tot verwijdering van het hek, de stootbandjes, de paalfundering en het grind “binnen de lijn”. Het hof kan echter aan deze veroordeling geen dwangsom verbinden omdat deze niet is gevorderd.
2.9.1.
Grief IV in incidenteel appel bevat een aantal (andere) eisvermeerderingen.
2.9.2.
Allereerst vorderen [geïntimeerden] dat [appellanten] ook “het eerste boeideel” verwijderen en verwijderd houden. Het hof zal deze vordering als onvoldoende toegelicht afwijzen. Daartoe wordt overwogen dat het hof (in de overwegingen 2.4.1 tot en met 2.4.3 van het tussenarrest van 25 september 2018) grief I in incidenteel appel heeft verworpen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat [appellanten] (door verjaring) eigenaar zijn van de onder hun pand gelegen grond tot en met de oorspronkelijke stenen zijgevel, gelegen langs het pand van [geïntimeerden] Vaststaat dat het eerste boeideel in 1970 is althans ten tijde van de koop door [appellanten] van hun pand in 2007 reeds was aangebracht. Tegen die achtergrond is de enkele verwijzing door [geïntimeerden] naar wat zij in eerste aanleg (waarin het eerste boeideel niet ter discussie stond) en in het principale appel (over de verjaring) hebben aangevoerd, onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de opmerking van [geïntimeerden] dat (ook) dit boeideel met (de thans voor het eerst ter sprake gebrachte) trimlijst de bouw van de door hen beoogde mantelzorgkamer frustreert. Hierbij klemt dat [geïntimeerden] zich in eerste aanleg ook hebben beroepen op de aanleg van deze mantelzorgkamer, maar de verwijdering van dit boeideel toen kennelijk nog niet noodzakelijk achtten. Hier was dus nadere toelichting van hen vereist, die zij echter achterwege hebben gelaten.
2.9.3.
Verder vorderen [geïntimeerden] dat zij worden gemachtigd de op hun erf uitzicht biedende twee ramen en kozijnen te verwijderen en de openingen dicht te metselen. In dit verband beroepen zij zich op het bepaalde in art. 5:50 BW. De gevorderde machtiging zal worden afgewezen op de onder 2.8 weergegeven gronden. Wel zal het hof [appellanten] (bij wijze van toewijzing van het minder gevorderde ten opzichte van het meer gevorderde) veroordelen hetzij de bewuste ramen en kozijnen te verwijderen en de openingen dicht te metselen hetzij (gezien het bepaalde in art. 5:51 BW) die ramen van vaststaande en ondoorzichtige vensters te voorzien. [appellanten] hebben immers tegen de onderhavige vordering geen ander verweer gevoerd dan het reeds verworpen verweer dat [geïntimeerden] geen eigenaar van de eerder genoemde strook grond zijn, terwijl het gevorderde steun vindt in het bepaalde in art. 5:50 lid 1 BW. Het hof kan echter aan deze veroordeling geen dwangsom verbinden omdat deze niet is gevorderd.
2.9.4.
Tevens vorderen [geïntimeerden] dat zij worden gemachtigd (althans, als het minder gevorderde, dat [appellanten] worden veroordeeld) drie nieuwe luchtroosters te verwijderen en de openingen voor deze roosters dicht te metselen. Het betreft hier – volgens [geïntimeerden] – na het bestreden vonnis door [appellanten] in plaats van de op grond van dat vonnis verwijderde CV-uitlaat aangebrachte roosters. In de stellingen van [geïntimeerden] ligt besloten dat de roosters grensoverschrijdend zijn en zich dus op de muur van de zijgevel (en niet daarin) bevinden. Dit is door [appellanten] niet betwist. [appellanten] hebben voor de aanleg van de roosters geen rechtvaardiging gegeven, te minder omdat zij niet hebben gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank (in overweging 4.19 van het bestreden vonnis) dat zij van (onder meer) de CV-uitlaat geen gebruik meer maken. Voor wat betreft de gevorderde machtiging geldt dat deze zal worden afgewezen op grond van hetgeen onder 2.8 is overwogen, maar het hof zal [appellanten] (bij wijze van toewijzing van het minder gevorderde ten opzichte van het meer gevorderde) veroordelen de onderhavige roosters te verwijderen en de openingen voor deze roosters dicht te metselen. Het hof kan echter aan deze veroordeling geen dwangsom verbinden omdat deze niet is gevorderd.
2.9.5.
In de tekst van de grief geven [geïntimeerden] te kennen ook verwijdering van de “luchtuitlaat rooster WC/douche” te wensen, maar zij hebben dit in het geheel niet toegelicht. Dit klemt te meer, omdat de rechtbank de hierop betrekking hebbende vordering van [geïntimeerden] bij het bestreden vonnis (vgl. overweging 4.20) heeft afgewezen. [geïntimeerden] hebben niet duidelijk gemaakt dat en waarom die beslissing onjuist is.
2.9.6.
Ten slotte vorderen [geïntimeerden] dat zij worden gemachtigd de op hun perceel staande erfgrensput te (laten) verwijderen. Kennelijk doelen zij hier niet op de erfgrensput die aansluit op de riolering van hun eigen pand maar op die, welke op de riolering van het pand van [appellanten] is aangesloten. [geïntimeerden] zien echter over het hoofd dat de rechtbank bij het bestreden vonnis [appellanten] wel degelijk tot verwijdering van de (erfgrens)put heeft veroordeeld, zulks echter ten onrechte, zoals zal worden overwogen onder 2.13.
2.9.7.
De conclusie is dat de voor het eerst in appel door [geïntimeerden] ingestelde vorderingen zullen worden afgewezen, met uitzondering van de onder 2.6.1 e.v., de onder 2.9.3 en de onder 2.9.4 besproken vorderingen met betrekking tot het hek, de stootbandjes, de paalfundering en het grind “binnen de lijn” respectievelijk de twee ramen, met kozijnen, respectievelijk de drie roosters. Deze vorderingen zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum te bepalen.
2.10.1.
Met de grieven I en IV in principaal appel komen [appellanten] op tegen overweging 4.11 van het bestreden vonnis, voor zover daarin is geoordeeld dat niet in geschil is dat de door [appellanten] uitgevoerde werkzaamheden afwijken van de verleende vergunning van 25 augustus 2011 en dat [geïntimeerden] [appellanten] al in juli 2012 in niet mis te verstane bewoordingen schriftelijk hebben meegedeeld zich te verzetten tegen alles wat boven op de oorspronkelijke stenen muur en dus over de kadastrale erfgrens heen is aangebracht. De grieven betreffen kennelijk de onder 5.2 van het bestreden vonnis uitgesproken veroordeling “het deel van de dakgoot hoek- en zijgevel voor zover uitstekend voorbij de oorspronkelijke stenen zijgevel uit 1970”, “de hoek voor-/zijgevel wandbetimmering voor zover uitstekend voorbij de kadastrale erfgrens” en het aangebrachte tweede en derde boeideel aan de zijgevel” te verwijderen en verwijderd te houden.
2.10.2.
Het hof stelt voorop dat, mede in aanmerking genomen dat zij geen grief hebben gericht tegen de feitenvaststelling onder 2.9 van het bestreden vonnis, van [appellanten] mocht worden verwacht dat zij gemotiveerd en concreet zouden stellen dat en waarom de door hen uitgevoerde werkzaamheden (toch) niet afweken van de onderhavige vergunning. Dit hebben zij echter niet gedaan en in zoverre is de grief niet voldoende toegelicht. Wat daarvan verder zij, ook als [appellanten] conform de vergunning hebben gehandeld, neemt dat niet weg dat zij, zoals de rechtbank onder 2.13 van het bestreden vonnis onbetwist heeft vastgesteld, over de gehele lengte van de oorspronkelijk stenen gevel heen een betimmering hebben aangebracht, bestaande uit kunststof schroten, waarvan de buitenkant in het horizontale vlak vier centimeter uitsteken, gemeten vanaf de oorspronkelijke stenen muur. [appellanten] hebben evenmin een grief gericht tegen de vaststelling onder 2.10 van het bestreden vonnis, inhoudend dat [geïntimeerden] hun bij e-mail van 29 juli 2012 onder meer hebben meegedeeld dat zij geen toestemming hebben gegeven voor het aanbrengen van een uitstekend boeideel aan de voorzijde van de gevel van het pand van [appellanten] en dat zij hen er al meermalen op hebben gewezen dat de oorspronkelijke stenen zijgevel van voormeld pand de erfgrens is en dat alles wat daarbuiten steekt verwijderd moet worden. Tegen die achtergrond kan – anders dan [appellanten] kennelijk betogen – uit de enkele omstandigheid dat de advocaat van [geïntimeerden] de gemeente bij brief van 14 februari 2014 heeft geschreven dat zij erop moet toezien dat overeenkomstig de vergunning van 25 augustus 2011 wordt gebouwd, niet worden afgeleid dat [geïntimeerden] voor (de onderhavige) grensoverschrijdende bouwwerkzaamheden van [appellanten] alsnog toestemming hebben gegeven althans hun rechten hebben verwerkt daartegen op te treden. Anders dan [appellanten] ten slotte betogen, kunnen aan het in 1970 geplaatste (eerste) boeideel geen rechten worden ontleend met betrekking tot de later geplaatste grensoverschrijdende bouwwerken, nog daargelaten dat niet valt in te zien hoe een gestelde door verjaring ontstane erfdienstbaarheid kan leiden tot wijziging van de juridische erfgrens. De grieven falen dus.
2.10.3.
Met grief VI in principaal appel betogen [appellanten] kennelijk, kort gezegd, dat [geïntimeerde sub 1] (allereerst) met betrekking tot de gevorderde verwijdering van de zojuist genoemde bouwdelen misbruik van bevoegdheid maken in de zin van art. 3:13 lid 2 BW omdat zij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen hun belang bij de uitoefening en het belang van [appellanten] dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening hadden kunnen komen. In dat verband wijzen zij erop dat zij conform de bouwvergunning van 25 augustus 2011 hebben gebouwd, dat de kosten voor het afbreken en herstellen van de zijgevel een bedrag belopen van € 9.950,= en dat een en ander zal leiden tot een kostbare waardevermindering van hun pand. Aldus is volgens [appellanten] sprake van een “volstrekte onevenredigheid” tussen het belang van [geïntimeerden] bij de afbraak en dat van [appellanten] bij handhaving van de bestaande situatie. Zoals onder 2.10.2 is overwogen, acht de het hof de stelling van [appellanten] dat zij conform de onderhavige bouwvergunning hebben gebouwd onvoldoende toegelicht, nog daargelaten de relevantie daarvan voor het onderhavige geschil. Het door [appellanten] gestelde bedrag voor het afbreken en herstellen van de zijgevel is, voorts, door [geïntimeerden] gemotiveerd betwist en tegen die achtergrond niet aannemelijk geworden. Hetzelfde geldt met betrekking tot de gestelde waardevermindering van € 75.000,=: indien de afgebroken zijgevel (tegen lagere kosten dan door [appellanten] gesteld) kan worden hersteld, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom zich een waardevermindering zou voordoen. Voegt het hof dit bij de omstandigheden dat [appellanten] niet hebben aangevoerd dat en waarom (precies) onjuist is hetgeen de rechtbank in de overwegingen 4.12, 4.13, 4.16 en 4.17 heeft geoordeeld, dan is de conclusie dat [appellanten] onvoldoende hebben aangevoerd om het door hen gestelde misbruik van bevoegdheid te kunnen aannemen. Het hof laat hierbij vooral zwaar wegen dat [appellanten] het eigendomsrecht van [geïntimeerden] volstrekt hebben genegeerd door, wetende dat laatstgenoemden dat niet wensten, grensoverschrijdende bouwwerkzaamheden uit te voeren. Ook deze grief faalt dus (in zoverre).
2.10.4.
Vordering [appellanten] in appel, strekkende tot het hun – tegen schadeloosstelling – verlenen van een erfdienstbaarheid tot handhaving van de bestaande toestand “resp. [appellant sub 1] ter keuze van [geïntimeerde sub 1] tegen schadeloosstelling een stukje erf over te dragen”, is op grond van de daarin vervatte keuzemogelijkheid en het ontbreken van enige aanduiding van de door het hof te bepalen schadeloosstelling of voor de grond te betalen “schadeloosstelling” te vaag om te kunnen worden toegewezen. Daarom kan evenmin de daarmee samenhangende vordering G, strekkende tot medewerking van [geïntimeerden] aan het verlijden van de benodigde notariële akte, worden toegewezen. Overigens doet zich hier naar het oordeel van het hof voor de in art. 5:54 lid 3 BW bedoelde situatie van “kwade trouw of grove schuld” “ter zake van de bouw”, omdat [appellanten] wisten dat zij geen grensoverschrijdende werkzaamheden mochten verrichten en dit toch hebben gedaan. Ten slotte zijn [appellanten] onduidelijk over wat zij op dit punt wensen: op de tweede bladzijde van hun memorie van grieven, onderaan, wensen zij immers een erfdienstbaarheid met betrekking tot, kort gezegd, twee centimeter dan wel willen zij vijf centimeter grond kopen, in de toelichting op grief VI in principaal appel gaat het telkens om drie centimeter.
2.11.1.
Naar blijkt uit de daarbij gegeven toelichting klagen [appellanten] met de grieven II, III en (ten dele) VII in principaal appel over de toewijzing door de rechtbank van de vordering van [geïntimeerden] tot, kort gezegd, permanente verwijdering van de deur die zich in de zijgevel van het pand van [appellanten] bevindt en naar buiten opent over de kadastrale erfgrens met het pand van [geïntimeerden] [appellanten] stellen deze deur te gebruiken als nooddeur en als secundaire in- en uitgang, alsmede voor ventilatie voor het daarachter gelegen atelier.
2.11.2.
De rechtbank heeft ter zake in het bestreden vonnis onder meer overwogen:
“4.11. Aangaande de betekenis van de bouwvergunning geldt het volgende. [appellanten] meent aan wat in de vergunning staat aangaande nooddeuren te kunnen ontlenen dat [geïntimeerden] zich niet tegen de nooddeur kan verzetten. Dit ten onrechte, reeds omdat uit de door [appellanten] overgelegde tekst slechts blijkt van een algemeen geldende bepaling over eventuele nooddeuren en niet van een dwingend voorschrift betreffende de concrete nooddeur zoals tussen partijen in geschil (…)”
Niet geheel duidelijk is of de rechtbank hier het oog heeft op de vergunning van 11 september 2007 of die van 25 augustus 2011, maar in beide gevallen is het geciteerde oordeel juist. Voor zover [appellanten] betogen dat deze vergunningen (wel) een dwingend voorschrift met betrekking tot de onderhavige nooddeur bevatten, hebben zij de grieven onvoldoende toegelicht. In het bijzonder hebben zij niet gesteld dat in deze vergunningen (of een ervan) de onderhavige deur op tekening, laat staan anderszins, is aangewezen als nooduitgang.
2.11.3.
Verder hebben [geïntimeerden] gemotiveerd betwist dat [appellanten] zijn aangewezen op de onderhavige deur in geval van calamiteiten en hebben laatstgenoemden op dit punt geen voldoende duidelijk bewijsaanbod gedaan. De stelling van [appellanten] dat door verjaring een “erfdienstbaarheid van uitweg” (via die deur) is ontstaan, is onvoldoende feitelijk toegelicht, terwijl de enkele omstandigheid dat [geïntimeerden] ten tijde van de koop van hun pand wisten dat de onderhavige deur aanwezig was en (in het verleden ook door henzelf als huurders van het pand dat thans aan [appellanten] toebehoort) mede werd gebruikt om vandaaruit over het door hen gekochte perceel naar de openbare weg te gaan (en vice versa), niet impliceert dat [geïntimeerden] misbruik van recht maken door in rechte af te dwingen dat dit niet (langer) gebeurt, zulks ongeacht of zij de aan de onderhavige deur grenzende grond nodig hebben voor een aanleg van een mantelzorgkamer ten behoeve van [geïntimeerde sub 2] . [appellanten] wensen immers de deur te gebruiken om via deze over het erf van [geïntimeerden] te gaan en [geïntimeerden] verzetten zich daar met recht tegen. [appellanten] hebben op het erf van [geïntimeerden] immers, gegeven het ontbreken van een erfdienstbaarheid te dezen, niets te zoeken. In dit verband merkt het hof nog op dat [appellanten] geen (voldoende duidelijke) grief hebben gericht tegen het bij het bestreden vonnis in conventie (onder 5.6) ter zake jegens hen uitgesproken verbod.
2.11.4.
De conclusie is dat de onderhavige vordering terecht is toegewezen, dat de daartegen gerichte grieven falen en dat de vordering te dezen van [appellanten] in hoger beroep (vordering E) zal worden afgewezen.
2.12.1.
Grief V in principaal appel houdt in dat de rechtbank in overweging 4.15 van het bestreden vonnis heeft miskend dat als gevolg van – naar het hof op grond van de toelichting op de grief begrijpt: – verkrijgende verjaring een erfdienstbaarheid van riool/ afvoer is ontstaan.
2.12.2.
De grief faalt in die zin dat [appellanten] dit in eerste aanleg niet hadden aangevoerd en het de rechtbank niet vrijstond ambtshalve te beoordelen of de thans in appel door [appellanten] gestelde erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan.
2.12.3.
Het in hoger beroep gevoerde betoog van [appellanten] dat door verkrijgende verjaring voormelde erfdienstbaarheid is ontstaan faalt eveneens, reeds omdat de toenmalige eigenaar van [adres 2] , [A] , die de riolering in 1992 heeft aangelegd, niet te goeder trouw was in de zin van art. 3:99 lid 1 jo art. 3:118 lid 1 BW. Er was of werd immers ten tijde van de aanleg van de riolering in 1992 geen erfdienstbaarheid ter zake gevestigd, zodat [A] zich niet (te goeder trouw) als rechthebbende op een erfdienstbaarheid van riool/afvoer mocht beschouwen. Dit geldt daarom ook voor [appellanten] De grief faalt daarom in zoverre en de desbetreffende vordering van [appellanten] in appel (vordering D) zal worden afgewezen.
2.13.
Niettemin zal het hof de vordering van [geïntimeerden] tot de verwijdering en het verwijderd houden van de (op hun erf) aanwezige (riolerings)buizen en de (erfgrens)put en het in de oorspronkelijke staat terugbrengen van de grond, een en ander op kosten van [appellanten] , alsnog afwijzen en wel omdat grief VI in principaal appel – die inhoudt dat [geïntimeerden] (ook) met deze vordering misbruik van bevoegdheid maken in de zin van art. 3:13 lid 2 BW omdat zij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen hun belang bij de uitoefening en het belang van [appellanten] dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening hadden kunnen komen – in zoverre gegrond wordt geacht. Hiertoe is het volgende redengevend. [geïntimeerde sub 1] heeft tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg (zelf) verklaard (en overigens door [appellanten] niet betwist), samengevat, dat de toenmalige eigenaar van het huidige pand van [appellanten] , [A] , in 1992, toen [geïntimeerden] dat pand gingen huren, daarin voor hen een w.c. heeft laten aanleggen. Bij gebreke van indicaties voor het tegendeel moet worden aangenomen dat de litigieuze leidingen met het oog op de aanleg van die w.c. in de grond van het huidige perceel van [geïntimeerden] zijn aangebracht. Daargelaten of [geïntimeerden] destijds wisten dat de leidingen in de grond van het buurperceel (thans het hunne) werden gelegd, zij werden door die aanleg gebaat, terwijl anderzijds [appellanten] aan die aanleg part noch deel hadden. Hoewel op zichzelf denkbaar moet worden geacht dat het noodzakelijk is dat de litigieuze leidingen en erfgrensput met het oog op de aanleg van de door [geïntimeerden] gewenste mantelzorgkamer worden verwijderd, kan het hof vanwege de zojuist vermelde omstandigheden niet inzien waarom dit op kosten van [appellanten] zou moeten gebeuren, ook als die kosten (slechts) liggen in de orde van grootte als door [geïntimeerden] gesteld. Om die reden maken [geïntimeerden] misbruik van bevoegdheid in voormelde zin door niet alleen te vorderen dat een en ander wordt verwijderd maar ook, en daaraan gekoppeld, dat dit op kosten van [appellanten] moet geschieden.
2.14.
Grief VII in principaal appel, voor zover nog niet behandeld, faalt omdat uit al het voorgaande volgt dat [geïntimeerden] voldoende belang hebben bij hun door het hof toewijsbaar geachte vorderingen, ongeacht of zij de door hen beoogde mantelzorgkamer daadwerkelijk zullen aanleggen.
2.15.
Partijen geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot andere beslissingen kunnen leiden dan hiervoor zijn vermeld.
2.16.
Het hof zal het bestreden vonnis ten aanzien van de in conventie uitgesproken kostenveroordeling bekrachtigen omdat [appellanten] terecht als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zijn aangemerkt. Om dezelfde reden zullen [appellanten] worden verwezen in de kosten van het principale appel, die van de beide incidenten daaronder begrepen, en [geïntimeerden] in de kosten van het incidentele appel. Ten slotte zullen [appellanten] de kosten van de (als gevolg van hun onjuist gebleken stellingname over de eigendom van een gedeelte van het perceel van [geïntimeerden] ) in het geding geroepen derde, Wooncompagnie, hebben te dragen.
3. De beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 juli 2015 (in conventie) voor wat betreft de onder 5.4 uitgesproken veroordeling en de onder 5.5 te dier zake opgelegde dwangsom en wijst de desbetreffende vordering alsnog af;
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 juli 2015 (in conventie en in reconventie) voor al het overige;
en voorts:
veroordeelt [appellanten] om binnen twee maanden na betekening van dit arrest op eigen kosten:
- hetzij de ramen in de zijgevel van hun woning te verwijderen en de gaten dicht te metselen hetzij die ramen van vaststaande en ondoorzichtige (zich in de muur van de zijgevel bevindende) vensters te voorzien;
- de drie roosters te verwijderen die zij hebben aangebracht ter vervanging van de door hen ingevolge het bestreden vonnis verwijderde CV-uitlaat in de zijgevel van hun woning en de openingen voor deze roosters dicht te metselen;
- het hek, de stootbandjes, de paalfunderingen en het grind te verwijderen, voor zover een en ander zich bevindt op het perceel [adres 1] , (óók) binnen een in het verlengde van de zijgevel (van de woning van [appellanten] ) liggende en daaruit door te trekken denkbeeldige recht lopende lijn;
wijst het door [geïntimeerden] voor het eerst in appel meer of anders gevorderde af;
verwijst [appellanten] in de kosten van het principale appel, die van de beide incidenten daaronder begrepen, aan de zijde van [geïntimeerden] gevallen en tot op heden begroot op € 311,= wegens verschotten en € 3.222,= wegens salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na dit arrest tot de dag der voldoening;
verwijst [geïntimeerden] in de kosten van het incidentele appel, aan de zijde van [appellanten] gevallen en begroot op € 1.074,= wegens salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na dit arrest tot de dag der voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst [appellanten] in kosten van Wooncompagnie, tot op heden begroot op € 726,= wegens verschotten en € 1.074,= wegens salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, R.J.M. Smit en D.J. van der Kwaak, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2019.
Uitspraak 25‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Burengeschil. Verkrijgende verjaring van eigendom van onder een van beide panden gelegen grond maar niet van in het verlengde daarvan gelegen (onbebouwde) grond. Het hof gelast de oproeping in het geding van de verkoper van het destijds aan een van de buren geleverde perceel opdat deze zich uitlaat over de stelling van de andere buur dat een deel van de grond waarvan zijn buurman de eigendom claimt destijds niet aan deze is verkocht en geleverd en die verkoper daarvan (nog steeds) eigenaar is. Toepasselijke wetsartikelen: art.3:99 BW, art. 744 (oud) BW, art. 73 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, artt. 118 en 353 Rv. Zie ECLI:NL:GHAMS:2016:1947, ECLI:NL:GHAMS:2017:258, ECLI:NL:GHAMS:2017:3280, ECLI:NL:GHAMS:2017:4956, ECLI:NL:GHAMS:2018:3490 en ECLI:NL:GHAMS:2019:2047.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.178.533/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/14/154647/HA ZA 14-190
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 september 2018
inzake
1. [appellant sub 1] ,
2. [appellante sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten in principaal appel, geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat: mr. E.A.C. Nijhof-Top te Zeewolde,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1] ,
2. [geïntimeerde sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden in principaal appel, appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. R.J. van Velzen te Alkmaar.
Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot het arrest van 28 november 2017 verwijst het hof naar de inhoud van dat arrest.
[geïntimeerden] hebben vervolgens een akte genomen.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof kortheidshalve naar overweging 2.1 van het tussenarrest van 17 mei 2016 en overweging 2.1 van het tussenarrest van 31 januari 2017.
2.2.
Bij het bestreden vonnis van 8 juli 2015 heeft de rechtbank op vordering van [geïntimeerden] in conventie a) voor recht verklaard dat het gehele perceel [adres 1] tot aan de stenen zijgevel van het oorspronkelijke pand uit 1970 gelegen aan [adres 2] de volle en onbelaste eigendom is van [geïntimeerden] en zij met uitsluiting van een ieder bevoegd zijn van dit perceel gebruik te maken, b) [appellanten] hoofdelijk veroordeeld een aantal opgesomde (bouw)werken en/of objecten te verwijderen en verwijderd te houden, c) [appellanten] hoofdelijk veroordeeld de nooddeur te verwijderen en de opening dicht te metselen, d) [appellanten] hoofdelijk veroordeeld de aanwezige (riolerings)buizen en de (erfgrens)put te verwijderen en verwijderd te houden en de grond in de oorspronkelijke staat terug te brengen, e) aan de onder b, c en d genoemde veroordelingen een dwangsom verbonden van € 250,= per dag met een maximum van € 10.000,=, f) [appellanten] hoofdelijk verboden van het perceel [adres 1] gebruik te maken of te laten gebruiken, anders dan ter uitvoering van voormelde veroordelingen op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 250,= per dag met een maximum van € 10.000,=, g) [appellanten] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 580,= aan buitengerechtelijke kosten, met rente, en h) [appellanten] veroordeeld in de proceskosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Voorts heeft de rechtbank op vordering van [appellanten] in reconventie voor recht verklaard dat [appellanten] eigenaar zijn van de onder hun pand op [adres 2] gelegen grond tot en met de oorspronkelijke stenen zijgevel gelegen langs [adres 1] , zoals gebouwd in 1970, het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
2.3.
Alvorens de grieven te behandelen overweegt het hof dat [appellanten] hun eis bij memorie van antwoord in incidenteel appel hebben gewijzigd. Het hof acht deze eiswijziging in dit stadium van het geding in strijd met de goede procesorde en zal recht doen op de eis zoals vervat in de memorie van grieven van [appellanten]
2.4.1.
Grief I in incidenteel appel is gericht tegen de in reconventie toegewezen verklaring voor recht zoals hiervoor onder 2.2 weergegeven en de daaraan ten grondslag gelegde overweging 4.29, alsmede tegen de kostencompensatie in reconventie.
2.4.2.
Ter toelichting op hun grief betogen [geïntimeerden] dat de rechtbank ten onrechte art. 3:99 BW in plaats van art. 744 BW (oud) heeft toegepast. Dit betoog faalt, reeds omdat laatstgenoemd wetsartikel slechts betrekking heeft op de verkrijgende verjaring van erfdienstbaarheden, wat hier niet aan de orde is. Overigens is onjuist het oordeel van de rechtbank dat de eigendom van de onderhavige grond (al) in 1980 is overgegaan op de toenmalige eigenaar van [adres 2] . Op grond van art. 3:99 lid 1 BW jo art. 73 lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek was dat immers, uitgaande van de door de rechtbank aangenomen bezitsdaad te goeder trouw in 1970, pas het geval op 1 januari 1993. Het hof zal – omdat dit aspect verder geen rechtens relevante gevolgen heeft – het bestreden vonnis in zoverre verbeterd lezen.
2.4.3.
[geïntimeerden] betogen dat van het voor verkrijgende verjaring van de eigendom van de onderhavige grond vereiste bezit in de zin van art. 3:99 lid 1 BW geen sprake is. Zij stellen daartoe dat [A] het perceel aan de [adres 1] huurde en tevens eigenaar was van het perceel aan de [adres 2] zodat het daarom voor Wooncompagnie, de toenmalige eigenares van [adres 1] , niet duidelijk was dat [A] (als eigenaar van [adres 2] ) een stuk grond van [adres 1] in bezit had genomen. [geïntimeerden] miskennen daarmee dat de bezitsdaad al in 1970 werd verricht door de (toenmalige) eigenaar van [adres 2] (rov 4.29), terwijl vader en/of zoon [A] pas in 1984 eigenaar van dat perceel werden. [geïntimeerden] stellen ook niet dat vader en/of zoon [A] in 1970 al eigenaar waren. Hun betoog mist reeds daarom feitelijke grondslag. Overigens is het aanbrengen in 1970 van de desbetreffende overbouw door de toenmalige eigenaar van [adres 2] , wel degelijk als een ondubbelzinnige daad van bezit van de daaronder gelegen grond aan te merken. Ten slotte leidt de enkele (op zichzelf door [appellanten] niet weersproken) stelling van [geïntimeerden] dat geen vergunning is gegeven voor de bouw van het pand in 1970, niet tot de conclusie dat de toenmalige eigenaar van [adres 2] de onderhavige grond niet te goeder trouw in bezit heeft genomen. Voor het overige hebben [geïntimeerden] niet duidelijk gemaakt dat en waarom onjuist is het oordeel van de rechtbank, kort gezegd, dat de toenmalige eigenaar van [adres 2] bij de (over)bouw in 1970 te goeder trouw was, evenmin als de andere in rov 4.29 neergelegde oordelen waarop de onderhavige beslissing van de rechtbank rust. De grief faalt dan ook in zoverre.
2.5.1.
Met grief VIII in principaal appel betogen [appellanten] (anderzijds) dat de rechtbank ten onrechte in reconventie niet tevens voor recht heeft verklaard dat het op het “relaas van bevindingen” van het Kadaster (productie 13 bij memorie van grieven) met “A” aangegeven stukje grond, gelegen aan de voorkant van de onderhavige percelen, hun eigendom is. [appellanten] beroepen zich in dit verband op rov 4.18 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft overwogen dat [appellanten] (slechts) moeten verwijderen “hetgeen zich op het perceel [adres 1] bevindt buiten een in het verlengde van de zijgevel liggende en daaruit door te trekken denkbeeldige rechtlopende lijn”.
2.5.2.
De grief faalt. De rechtbank heeft de zojuist weergegeven beslissing er immers niet op gebaseerd dat [appellanten] (door verkrijgende verjaring) eigenaar zijn van dat stukje grond (daartoe hebben [appellanten] ook niet voldoende relevante feiten en omstandigheden gesteld), maar zij heeft die beslissing (slechts) gegrond op de door haar als vaststaand aangemerkte omstandigheid dat [geïntimeerde sub 1] [appellant sub 1] destijds heeft gezegd dat het hek in een rechte lijn doorgetrokken vanuit de zijgevel kon worden geplaatst. Voor zover [appellanten] hebben willen betogen dat de erfgrens niet loopt langs de zijgevel van hun pand maar vanaf een denkbeeldige loodrechte lijn onder een op dat pand reeds in 1970 geplaatst uitstekend boeiboord, merkt het hof op dat [appellanten] – mede in aanmerking genomen dat zij hieraan zelf slechts het rechtsgevolg hebben verbonden dat ter zake door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan – onvoldoende hebben gesteld om te kunnen aannemen dat hun rechtsvoorganger (door verkrijgende verjaring) eigenaar is geworden van de onder dat boeiboord tot de zijgevel gelegen grond.
2.6.
Uit al het voorgaande volgt dat de rechtbank in reconventie terecht de onderhavige verklaring voor recht heeft gegeven en het meer of anders gevorderde heeft afgewezen. Bij deze stand van zaken heeft zij eveneens terecht de kosten van het geding in reconventie gecompenseerd. Grief I in incidenteel appel faalt dus ook voor het overige. Bij het te wijzen eindarrest zal het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen, worden bekrachtigd.
2.7.
Blijkens de toelichting op grief III in incidenteel appel vorderen [geïntimeerden] voor het geval dat het hof voor recht verklaart dat de grond onder het pand op het perceel van [appellanten] (tot de kadastrale erfgrens) hun eigendom is (anders gezegd: voor het geval grief I in incidenteel appel faalt), voor het eerst in hoger beroep een gebruiksvergoeding van € 250,= per jaar van [appellanten] vanwege hun gebruik van deze grond van [geïntimeerden] Reeds vanwege het falen van grief I in incidenteel appel bestaat tot de toekenning van een dergelijke vergoeding geen aanleiding. Omdat de onderhavige vordering in het petitum van de memorie van grieven/antwoord van [geïntimeerden] onvoorwaardelijk is ingesteld, zal deze worden afgewezen.
2.8.1.
Alle hiervoor nog niet besproken vorderingen van [geïntimeerden] (toegewezen of niet, al in eerste aanleg ingesteld of pas in appel) berusten, voor zover nog van belang na het oordeel van het hof over de eigendom van de grond onder het in 1970 gebouwde pand op [adres 2] , in het bijzonder op de stelling dat [geïntimeerden] , kort gezegd, eigenaar zijn van het gehele perceel [adres 1] tot aan de stenen zijgevel van het oorspronkelijke pand uit 1970 op [adres 2] . In eerste aanleg hebben [appellanten] dit op zichzelf niet betwist maar zich op andere gronden tegen de vorderingen verweerd. Ook in hun memorie van grieven hebben [appellanten] zich niet op het standpunt gesteld dat [geïntimeerden] geen eigenaar van de betrokken grond zijn. Integendeel, zij beroepen zich er (onder meer) op dat door verjaring een aantal erfdienstbaarheden zijn ontstaan die geheel of gedeeltelijk aan de door [geïntimeerden] ingestelde verwijderingsvorderingen in de weg staan, hetgeen (juist) veronderstelt dat [geïntimeerden] (wel) eigenaar van de grond zijn. Pas bij memorie van antwoord in incidenteel appel hebben [appellanten] zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerden] geen eigenaar zijn van de grond van hun perceel, voor zover hierop in het verleden een – aan partijen bekend – (ontsluitings)pad heeft gelegen. [appellanten] betogen onder meer op grond van een aantal bij die gelegenheid door hen overgelegde stukken, dat de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] , Wooncompagnie, dit stukje grond (het zou gaan om 20m2, onmiddellijk gelegen naast de zijgevel van de woning van [appellanten] en het verlengde daarvan) destijds (in 2010) niet aan [geïntimeerden] heeft verkocht en geleverd, zodat [geïntimeerden] daarvan geen eigenaar zijn geworden en dus niet op die grond de onderhavige vorderingen tegen [appellanten] kunnen instellen. [geïntimeerden] hebben deze stelling en de inhoud van de daaraan door [appellanten] ten grondslag gelegde stukken bij hun nadien (ingevolge het tussenarrest van 28 november 2017) genomen akte gemotiveerd betwist.
2.8.2.
Het hof laat in het midden of het [appellanten] vrijstond deze stelling, die als een nieuwe grief tegen de bij het bestreden vonnis in conventie uitgesproken verklaring voor recht en de daarop gebaseerde verwijderingsveroordelingen moet worden aangemerkt, pas bij memorie van antwoord in incidenteel appel te poneren en eveneens of [geïntimeerden] er uitdrukkelijk mee hebben ingestemd dat deze grief in de rechtsstrijd wordt betrokken. Waar het thans allereerst om gaat is dat [appellanten] niet hebben gesteld dat zijzelf eigenaar zijn van de bewuste grond maar hebben gesteld dat Wooncompagnie dat is (gebleven). Gesteld nu dat het hof, zonder het standpunt van Wooncompagnie ter zake te kennen, zou oordelen dat Wooncompagnie (ook) deze grond – anders dan [appellanten] thans stellen – aan [geïntimeerden] heeft verkocht en geleverd en op basis daarvan het bestreden vonnis in conventie ten aanzien van de uitgesproken verklaring voor recht zou bekrachtigen, dan zou een dergelijke uitspraak, indien onherroepelijk, slechts gelding hebben tussen partijen, maar Wooncompagnie niet regarderen. Dit is, met het oog op eventuele vorderingen ter zake van Wooncompagnie jegens [geïntimeerden] , de mogelijkheid van tegenstrijdige uitspraken en de goederenrechtelijke gevolgen van een en ander, niet alleen ongewenst maar kan er bovendien toe leiden dat thans ook overigens tussen partijen zou worden beslist op basis van een ondeugdelijke feitelijke en/of juridische grondslag.
2.8.3.
Op grond hiervan acht het hof noodzakelijk dat [appellanten] Wooncompagnie op de voet van art. 118 lid 1 jo art. 353 Rv – onder betekening van het door de rechtbank Noord-Holland in deze zaak gewezen eindvonnis van 8 juli 2015 alsmede van de in deze zaak gewezen arresten van dit hof – in het geding oproepen, opdat Wooncompagnie bij conclusie gemotiveerd haar standpunt kenbaar maakt over de vraag of zij in 2010 of op enig ander moment (ook) de grond aan [geïntimeerden] heeft verkocht en geleverd waarvan [appellanten] thans stellen dat zij dit niet heeft gedaan en, bij een ontkennend standpunt ter zake, duidelijk maakt welke gevolgen zij hieraan verbindt voor het onderhavige geschil tussen [geïntimeerden] en [appellanten] , in het bijzonder of en, zo ja, in hoeverre zij bereid is de (bouw)werken en/of objecten te dulden tot verwijdering waarvan [appellanten] bij het genoemde eindvonnis (zie dictum onder 5.2, 5.3 en 5.4) zijn veroordeeld. De kosten van oproeping zullen voorlopig door [appellanten] moeten worden gedragen, waarna een definitieve beslissing daaromtrent bij eindarrest zal worden genomen. De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat [appellanten] bij akte – zonder nader commentaar – een afschrift van het oproepingsexploot in het geding brengen. Wanneer Wooncompagnie, in rechte verschenen, haar conclusie heeft genomen, zullen partijen, het eerst [appellanten] , daarop mogen reageren. Mocht Wooncompagnie, na geldig te zijn opgeroepen, niet in het geding verschijnen, dan zal het hof beslissen omtrent de verdere voortgang van de procedure.
2.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
Het hof:
gelast [appellanten] om uiterlijk 9 oktober 2018 Stichting Volkshuisvestingsgroep Wooncompagnie op de voet van art. 118 Rv in het geding op te roepen teneinde een conclusie te nemen, een en ander als bedoeld in rov 2.8.3;
verwijst de zaak naar de rol van 23 oktober 2018 opdat [appellanten] bij akte – zonder nader commentaar – een afschrift van het door hen uitgebrachte exploot in het geding brengen waarna, afhankelijk van het al dan niet in rechte verschijnen van Wooncompagnie, met inachtneming van rov 2.8.3 een volgende rolverwijzing zal plaatsvinden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, R.J.M. Smit en D.J. van der Kwaak, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 september 2018.
Uitspraak 28‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 15 augustus 2017. Nadere instructie. Zie ECLI:NL:GHAMS:2016:1947, ECLI:NL:GHAMS:2017:258, ECLI:NL:GHAMS:2017:3280, ECLI:NL:GHAMS:2018:3490 en ECLI:NL:GHAMS:2019:2047.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.178.533/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/14/154647/HA ZA 14-190
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 november 2017
inzake
1. [appellant 1]
2. [appellant 2],
beiden wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
advocaat: mr. E.A.C. Nijhof-Top te Zeewolde,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
beiden wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerden,
advocaat: mr. W.J.T. Ursem te Alkmaar.
Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot het arrest van 15 augustus 2017 verwijst het hof naar de inhoud van dat arrest.
[appellanten] hebben daarna een memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties, ingediend.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In zijn voornoemde tussenarrest van 15 augustus 2017 heeft het hof in het (tweede) incident de vordering van [appellanten] afgewezen en de beslissing omtrent de proceskosten aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. In de hoofdzaak heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor het indienen van een memorie van antwoord in incidenteel appel door [appellanten] en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.2.
Het hof constateert dat [appellanten] zowel in hun (aanvullende) antwoordakte in het tweede incident na het arrest van 31 januari 2017, ingediend op 28 maart 2017, als in hun memorie van antwoord in incidenteel appel, ingediend op 26 september 2017, een aantal producties in het geding hebben gebracht waarop [geïntimeerden] niet meer hebben kunnen reageren, en acht het wenselijk dat zij thans alsnog daartoe in de gelegenheid worden gesteld. De zaak zal daarom worden verwezen naar de rol voor het indienen van een akte door [geïntimeerden] waarin zij uitsluitend mogen reageren op deze producties.
2.3.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 19 december 2017 voor het indienen van een akte als hiervoor onder 2.2 bedoeld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, L.A.J. Dun en D.J. van der Kwaak, en is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2017 door de rolraadsheer.
Uitspraak 15‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Vervolg van het tussenarrest 31 januari 2017. Tweede incidentele vordering tot schorsing tenuitvoerlegging op de voet van art. 351 Rv afgewezen. Zie ECLI:NL:GHAMS:2016:1947, ECLI:NL:GHAMS:2017:258, ECLI:NL:GHAMS:2017:4956 en ECLI:NL:GHAMS:2018:3490 en ECLI:NL:GHAMS:2019:2047.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.178.533/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/14/154647/HA ZA 14-190
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 augustus 2017
inzake
1. [eiser] ,
2. [eiseres],
beiden wonend te [woonplaats] [gemeente] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. E.A.C. Nijhof-Top te Zeewolde,
tegen
1. [verweerder] ,
2. [verweerster]
beiden wonend te [woonplaats] [gemeente] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. W.J.T. Ursem te Alkmaar.
Partijen worden hierna [eiser] en [verweerder] genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot het arrest van 31 januari 2017 verwijst het hof naar de inhoud van dat arrest.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- ( aanvullende) akte in het tweede incident na arrest van 31 januari 2017, met producties;
- ( aanvullende) antwoordakte in het tweede incident na het arrest van 31 januari 2017, met producties.
Ten slotte is wederom arrest in het tweede incident gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In zijn voornoemde tussenarrest van 31 januari 2017 heeft het hof partijen allereerst om opheldering verzocht omtrent de vraag of de dwangsommen die krachtens het vonnis van 8 juli 2015 zijn verbeurd – in totaal ten bedrage van € 10.000,= – door [eiser] aan [verweerder] zijn betaald en, zo ja, wanneer dit is gebeurd. Beide partijen hebben hierop geantwoord dat de dwangsommen die krachtens het vonnis van 8 juli 2015 zijn verbeurd – in totaal ten bedrage van € 10.000,= – op 11 juli 2016 door [eiser] aan [verweerder] zijn betaald. Hiervan zal het hof daarom als vaststaand feit uitgaan.
2.2.
In zijn voornoemde tussenarrest van 31 januari 2017 heeft het hof partijen voorts in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de consequenties voor het onderhavige geschil van wat in rechtsoverweging 3.6 van het arrest van 18 oktober 2016 is overwogen. Partijen hebben elk hun standpunt hieromtrent kenbaar gemaakt.
2.3.
De eerste vraag die het hof ingevolge (rov. 2.2 van) zijn voornoemde tussenarrest van 31 januari 2017 heeft te beantwoorden is of [eiser] belang hebben bij hun tweede incidentele vordering.
2.4.
[eiser] hebben in het onderhavige, tweede incident – net zoals zij in het eerste incident hebben gedaan dat heeft geleid tot het tussenarrest van 17 mei 2016 – schorsing gevorderd van de executie van het vonnis van 8 juli 2015. Nu vaststaat dat de dwangsommen die krachtens dat vonnis zijn verbeurd – in totaal ten bedrage van € 10.000,= – op 11 juli 2016 door [eiser] aan [verweerder] zijn betaald en de vordering van [verweerder] om de krachtens dat vonnis te verbeuren dwangsommen te verhogen tot een maximum van € 25.000,= bij arrest van 18 oktober 2016 (zaaknummer 200.197.947/01 SKG) is afgewezen, staat aldus vast dat het vonnis van 8 juli 2015 wat de te verbeuren dwangsommen betreft volledig ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat [eiser] bij hun vordering tot schorsing van de executie van voornoemd vonnis geen belang (meer) hebben als bedoeld in artikel 3:303 BW, zodat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt, en dat de standpunten van partijen omtrent de hiervoor onder 2.2 bedoelde, voor het onderhavige geschil zeer relevante vraag in de hoofdzaak zullen (moeten) worden besproken.
2.5.
Uit het vorenstaande volgt dat de incidentele vordering zal worden afgewezen. Het hof zal [eiser] , als de in het ongelijk gestelde partij, bij het eindarrest in de hoofdzaak veroordelen in de kosten van het incident.
2.6.
De hoofdzaak zal worden verwezen naar de rol voor het indienen van een memorie van antwoord in incidenteel appel door [eiser]
3. De beslissing
Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van [eiser] af;
houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 26 september 2017 voor het indienen van een memorie van antwoord in incidenteel appel door [eiser] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en W.A.H. Melissen, en is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2017 door de rolraadsheer.
Uitspraak 31‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 17 mei 2016. Nadere instructie ter uitlating van de partijen over de consequenties voor deze zaak van het inmiddels uitgesproken arrest ECLI:NL:GHAMS:2016:4199. Zie ECLI:NL:GHAMS:2016:1947, ECLI:NL:GHAMS:2017:3280, ECLI:NL:GHAMS:2017:4956 en ECLI:NL:GHAMS:2018:3490 en ECLI:NL:GHAMS:2019:2047.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.178.533/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/14/154647/HA ZA 14-190
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 januari 2017
(bij vervroeging)
inzake
1. [appellant] ,
2. [appellante],
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. E.A.C. Nijhof-Top te Zeewolde,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
2. [geïntimeerde 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. W.J.T. Ursem te Alkmaar.
Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot het arrest van 17 mei 2016 verwijst het hof naar de inhoud van dat arrest.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, tevens houdende akte vermeerdering van eis, met producties;
- memorie houdende tweede incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, met producties;
- memorie van antwoord in het tweede incident, met producties.
Ten slotte is arrest in het tweede incident gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv zal schorsen totdat het hof in de hoofdzaak arrest heeft gewezen.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd dat het hof de incidentele vordering zal afwijzen en [appellanten] zal veroordelen in de proceskosten van het incident.
2. De beoordeling
2.1.
Het gaat in dit incident om het volgende, waarbij het hof aanleiding ziet – gelet op de uitvoerige vaststelling van de feiten zoals deze in het arrest van 17 mei 2006, waarnaar het hof verwijst, al heeft plaatsgevonden – voor een goed begrip deze feiten nog eens, toegespitst op dit incident, weer te geven.
( i) [appellanten] hebben in 2007 gekocht en in eigendom verkregen het perceel met opstal, staande en gelegen aan de [adres 1] , kadastraal bekend als [plaats] (verder: [adres 1] ).
(ii) [geïntimeerden] hebben in 2010 van de Stichting Volkshuisvestingsgroep Wooncompagnie (verder: Wooncompagnie) gekocht en in eigendom verkregen het woonhuis met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden, staande en gelegen aan de [adres 2] , kadastraal bekend als [plaats] , alsmede een achtererf met loods, kadastraal bekend als [plaats] (gezamenlijk verder: [adres 2] ). [geïntimeerden] hadden de woning tot 2010 gehuurd van Wooncompagnie.
(iii) [adres 2] en [adres 1] liggen naast elkaar, partijen zijn buren van elkaar. Tussen de panden aan de [adres 2] en [adres 1] ligt een erf (verder ook: het erf).
(iv) Het in 1970 gebouwde pand aan de [adres 1] van [appellanten] steekt deels uit voorbij de kadastrale erfgrens aan de zijde van [adres 2] . De oorspronkelijke zijgevel van het pand aan de [adres 1] bestond uit een stenen muur. [appellanten] hebben over de gehele lengte van de oorspronkelijke zijgevel heen een betimmering aangebracht, bestaande uit kunststof schroten.
( v) Sinds enige jaren zijn partijen in een geschil verwikkeld over de overbebouwing van de stenen zijgevel van de oorspronkelijke bebouwing uit 1970 en over de door [geïntimeerden] verlangde verwijdering van wat [appellanten] sinds 2007 hebben aangebracht voorbij de kadastrale erfgrens. Daarover gaat de onderhavige procedure.
(vi) De rechtbank Noord-Holland heeft bij het in dit hoger beroep bestreden vonnis van 8 juli 2015 (verder: het vonnis van 8 juli 2015), gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie, samengevat en voor zover thans van belang, in conventie onder meer a) voor recht verklaard dat het gehele perceel [adres 2] tot aan de stenen zijgevel van het oorspronkelijke pand uit 1970 gelegen aan de [adres 1] de volle en onbelaste eigendom is van [geïntimeerden] en zij met uitsluiting van een ieder bevoegd zijn van dit perceel gebruik te maken, b) [appellanten] hoofdelijk bevolen een aantal opgesomde (bouw)werken en/of objecten te verwijderen, c) [appellanten] hoofdelijk veroordeeld de nooddeur te verwijderen en de opening dicht te metselen, d) [appellanten] hoofdelijk veroordeeld de aanwezige (riolerings)buizen en de (erfgrens)put te verwijderen, e) ten aanzien van de onder b, c en d genoemde bevelen bepaald dat ter zake bij niet nakoming een dwangsom wordt verbeurd van € 250,= per dag met een maximum van € 10.000,=.
(vii) Tegen dit vonnis hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld. [appellanten] hebben bij wege van incident gevorderd de uitvoerbaarheid bij voorraad van dit vonnis te schorsen totdat op het hoger beroep is beslist. Het hof heeft die vordering bij het tussenarrest van 17 mei 2016 afgewezen.
(viii) [geïntimeerden] hebben op 20 mei 2016 een afschrift van het arrest van 17 mei 2016 aan [appellanten] laten betekenen, waarbij [appellanten] is aangezegd dat binnen veertien dagen na betekening van het arrest de volledig verbeurde dwangsommen, in totaal een bedrag van € 10.000,=, dienen te worden voldaan.
(ix) Bij brief van 27 juni 2016 hebben [appellanten] Wooncompagnie gesommeerd om ervoor zorg te dragen dat het pad dat oorspronkelijk was gelegen tussen het pand van [geïntimeerden] en het pand van [appellanten] (verder: het litigieuze pad) en inmiddels als (gedeelte van de) tuin bij [geïntimeerden] in gebruik is, wordt hersteld en daartoe [geïntimeerden] te sommeren de situatie te herstellen conform hetgeen bij de akte van levering van 29 april 2010 door Wooncompagnie aan [geïntimeerden] is overgedragen. Daarbij is Wooncompagnie aansprakelijk gehouden voor de schade van [appellanten] voor zover Wooncompagnie niet aan deze sommatie gevolg geeft.
2.2.
De vraag waar het in het onderhavige (tweede) incident om gaat is of [appellanten] belang hebben bij hun tweede incidentele vordering en, zo ja, of in dezelfde hoofdzaak een tweede incidentele vordering op de voet van artikel 351 Rv mag worden ingesteld en, zo ja, of voldoende grond bestaat tot schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep. Zo het hof aan die laatste vraag toekomt, zal het bij de beoordeling daarvan als uitgangspunt nemen dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis waarvan beroep slechts plaats is indien tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert, dat een dergelijk misbruik onder meer aan de orde zal kunnen zijn indien de executant – mede gelet op de (voor hem kenbare) belangen van de veroordeelde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan, dat hiervan met name sprake kan zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd, en dat daarbij de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing behoort te blijven.
2.3.
[appellanten] baseren hun vordering tot schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op, kort gezegd, het volgende. [geïntimeerden] hebben zich niet geconformeerd aan de op hen rustende verplichting ex artikel 21 Rv. Voorts is aan de zijde van [appellanten] sprake van een absolute noodsituatie, omdat na amotie slechts een onbewoonbaar casco krot resteert, terwijl [appellanten] zekerheid hebben gesteld voor de verbeurde dwangsommen. Ten slotte is sprake van juridische misslagen in het vonnis waarvan beroep, omdat daarin van onjuiste feiten is uitgegaan ( [geïntimeerden] hebben niet de eigendom verkregen van het gedeelte van het erf waar voorheen een ontsluitingspad liep), verzuimd is te onderzoeken of sprake is van erfdienstbaarheden en voorbij is gegaan aan althans verzuimd is te oordelen over verjaring, aldus – nog steeds – [appellanten]
2.4.
[geïntimeerden] hebben tegen deze vordering van [appellanten] gemotiveerd verweer gevoerd. Daartoe hebben zij primair aangevoerd dat de wet niet voorziet in een rechtsingang voor een tweede incidentele vordering op de voet van artikel 351 Rv. Subsidiair hebben zij gesteld dat [appellanten] geen belang hebben bij hun vordering nu de maximale dwangsommen reeds verbeurd en geïncasseerd zijn en zij, [geïntimeerden] , thans niet meer naleving van het vonnis van 8 juli 2015 vorderen. Meer subsidiair stellen [geïntimeerden] zich op het standpunt dat het instellen en behandelen van de tweede incidentele vordering strijd oplevert met de goede procesorde. Nog meer subsidiair voeren [geïntimeerden] aan dat van schending van artikel 21 Rv geen sprake is.
2.5.
Alvorens in het onderhavige incident te beslissen heeft het hof behoefte aan opheldering omtrent het volgende. In het arrest van dit hof (waarmee het ambtshalve bekend is) dat tussen partijen is gewezen op 18 oktober 2016 (onder zaaknummer 200.197.947/01 SKG) – waarin de vraag centraal stond of, kort gezegd, een verdere verhoging van de krachtens het vonnis van 8 juli 2015 te verbeuren dwangsommen aangewezen was – heeft het hof, naar aanleiding van aan partijen gestelde vragen daaromtrent, onder meer als vaststaand feit opgenomen (onder 3.1 sub (viii)) dat [appellanten] de verbeurde dwangsommen niet hebben betaald aan [geïntimeerden] In hun subsidiaire verweer (zie memorie van antwoord in het tweede incident onder 6-8 en onder 40) hebben [geïntimeerden] thans echter gesteld dat, nu de maximale dwangsommen reeds zijn verbeurd en geïnd, zij, [geïntimeerden] , thans niet meer naleving van het vonnis van 8 juli 2015 vorderen. Het hof constateert dat hier sprake is, althans kan zijn, van tegenstrijdigheden, en wenst opheldering van partijen omtrent de vraag of de dwangsommen die krachtens het vonnis van 8 juli 2015 zijn verbeurd – in totaal ten bedrage van € 10.000,= – door [appellanten] aan [geïntimeerden] zijn betaald en, zo ja, wanneer dit is gebeurd, een en ander nader geadstrueerd door middel van bescheiden waaruit dit blijkt. Het hof zal [geïntimeerden] in de gelegenheid stellen bij akte hun stelling op dit punt te preciseren en nader te adstrueren, waarna [appellanten] daarop bij akte zullen mogen reageren.
2.6.
Voorts heeft het hof, alvorens in het onderhavige incident te beslissen, er behoefte aan dat partijen zich uitlaten omtrent het volgende. In het (onder 2.5) genoemde arrest van 18 oktober 2016 heeft het hof onder meer als volgt overwogen:
“3.6. Partijen zijn verwikkeld geweest, en zijn nog steeds verwikkeld, in tal van procedures. Kern van, althans achterliggende vraag in, al die procedures is of [appellanten] verplicht zijn, en gedwongen kunnen worden, om de overbebouwing alsmede een aantal andere objecten die zich bevinden op of in of grenzend aan het gedeelte – tussen hun pand en dat van [geïntimeerden] – waarop voorheen het litigieuze pad was gelegen (verder: het litigieuze perceelgedeelte), te verwijderen. Voor de beantwoording van die vraag is in beginsel cruciaal wie eigenaar is van het litigieuze perceelgedeelte. Op dit moment moet in de onderhavige procedure in kort geding, gelet op het vonnis van 8 juli 2015, ervan worden uitgegaan dat het litigieuze perceelgedeelte aan [geïntimeerden] toebehoort. Juist op dit punt heeft zich echter bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep een nieuwe ontwikkeling voorgedaan. Bij die gelegenheid is desgevraagd namens de gemeente – die, hoewel geen partij, wel ter zitting van dit hof werd vertegenwoordigd – medegedeeld dat het litigieuze perceelgedeelte volgens de gemeente hetzij eigendom is van Wooncompagnie, hetzij van de gemeente, dat als de gemeente de eigendom heeft overgedragen aan Wooncompagnie, dit bij vergissing is gebeurd, dat de vraag of het litigieuze perceelgedeelte bij wege van vergissing door de gemeente aan Wooncompagnie is overgedragen (en vervolgens al dan niet door Wooncompagnie aan [geïntimeerden] is overgedragen) in zoverre niet relevant is dat de gemeente het voormalige litigieuze pad – thans als (gedeelte van de) tuin bij [geïntimeerden] in gebruik – in alle gevallen weer openbaar wil maken en het litigieuze perceelgedeelte daartoe in alle gevallen – indien zij niet zelf eigenaar blijkt te zijn – van de eigenaar wil terugkopen en – zo dit niet op vrijwillige basis lukt – zo nodig tot onteigening zal overgaan. Daarbij is namens de gemeente tevens te kennen gegeven dat zij niet geïnteresseerd is in (geen bezwaar heeft tegen) een overbebouwing van een paar centimeter over het litigieuze pad. Uit deze mededelingen leidt het hof af dat, ook als in de bodemprocedure definitief zal komen vast te staan dat [geïntimeerden] eigenaar zijn van het litigieuze perceelgedeelte, de gemeente naar verwachting eerst zal trachten dit van [geïntimeerden] terug te kopen en vervolgens zo nodig tot onteigening daarvan zal overgaan, waarna de gemeente [appellanten] niet zal aanspreken tot verwijdering van de overbebouwing, verwijdering van de riolering e.d. Omdat, als dit gebeurt, de kern van het geschil tussen partijen van de baan is, komt het het hof geraden voor om bij wege van ordemaatregel de huidige situatie te ‘bevriezen’. Aldus worden [appellanten] thans niet gedwongen ingrijpende maatregelen te treffen ten aanzien waarvan op dit moment mag worden aangenomen dat zij op een later moment zullen blijken onnodig te zijn geweest en kunnen bovendien verdere executiegeschillen en latere schade en schadevorderingen worden voorkomen. Dit komt erop neer dat de vordering van [geïntimeerden] alsnog – en onder vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre – zal worden afgewezen. Het hof gaat er daarbij van uit dat de gemeente, hoewel zij geen partij is in de onderhavige procedure, zich zal inspannen – voor zover dit binnen haar mogelijkheden ligt – om zo snel mogelijk meer duidelijkheid te scheppen met betrekking tot de status van het litigieuze perceelgedeelte.”
Op het moment dat het arrest van 18 oktober 2016 werd gewezen bevond de onderhavige procedure in het tweede incident, waarin thans moet worden beslist, zich in staat van wijzen. Dit betekent dat partijen niet meer in de gelegenheid zijn geweest zich uit te laten over de consequenties voor het onderhavige geschil van wat in deze rechtsoverweging (3.6) van het arrest van 18 oktober 2016 is overwogen. Het hof stelt hen daarom daartoe thans op grond van de proceseconomie in de gelegenheid, waarbij het om praktische redenen geraden voorkomt dat eerst [geïntimeerden] zich bij akte (ook) hieromtrent uitlaten, waarna [appellanten] (ook) daarop vervolgens bij akte zullen mogen reageren.
2.7.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden, ook in de hoofdzaak.
3. De beslissing
Het hof:
in het incident:
stelt [geïntimeerden] in de gelegenheid om ter rolle van 28 februari 2017 een akte te nemen als hiervoor onder 2.5 en 2.6 bedoeld, waarna [appellanten] daarop bij akte mogen reageren;
in het incident en in de hoofdzaak:
houdt iedere (verdere) beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, R.J.M. Smit en D.J. van der Kwaak, en is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2017 door de rolraadsheer.
Uitspraak 17‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Incidentele vordering tot schorsing tenuitvoerlegging ex art 351 Rv afgewezen. Zie ECLI:NL:GHAMS:2017:258, ECLI:NL:GHAMS:2017:3280, ECLI:NL:GHAMS:2017:4956 en ECLI:NL:GHAMS:2018:3490 en ECLI:NL:GHAMS:2019:2047.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.178.533/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/14/154647/HA ZA 14-190
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 mei 2016
inzake
1. [appellant sub 1] ,
2. [appellante sub 2],
wonend te [woonplaats ] , gemeente [gemeente ] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. E.A.C. Nijhof-Top te Zeewolde,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1] ,
2. [geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats ] , gemeente [gemeente ] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. K. Dirlik te Alkmaar.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna ook [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 5 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 juli 2015, dat is gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het bestreden vonnis, met producties;
- memorie van antwoord in het incident, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 februari 2016 doen bepleiten, [appellanten] door mr. Nijhof-Top voornoemd en [geïntimeerden] door mr. Dirlik voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht (twee producties aan de zijde van [appellanten] en vier aan de zijde van [geïntimeerden] ). Naar aanleiding van ter zitting gemaakte afspraken heeft mr. Dirlik op 29 februari 2016 een kleurenkopie van processtuk 7 van het procesdossier (proces-verbaal in eerste aanleg van 2 maart 2015) aan het hof en de wederpartij verstrekt.
[appellanten] hebben incidenteel gevorderd dat het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv zal schorsen totdat het hof in appel arrest heeft gewezen, met beslissing over de proceskosten, nakosten en rente.
[geïntimeerden] hebben daarop geantwoord en geconcludeerd dat het hof de incidentele vordering zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten vermeerderd met rente.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
2. Beoordeling
in het incident
2.1.
Het gaat hier, voor zover in het incident van belang, om het volgende.
2.1.1.
[appellanten] hebben in 2007 gekocht en in eigendom verkregen een perceel met opstal, staande en gelegen aan de [adres 1] , gemeente [gemeente ] , kadastraal bekend als Wieringermeer (thans Hollands Kroon), sectie [sectie] , perceel [perceel A] , hierna aan te duiden als [adres 1] .
2.1.2.
[geïntimeerden] hebben in 2010 gekocht van de Wooncompagnie en in eigendom
verkregen een perceel met opstal, staande en gelegen aan de [adres 2] , gemeente [gemeente ] , kadastraal bekend als Wieringermeer (thans Hollands Kroon), sectie [sectie] , perceel [perceel B] en een achtererf met loods, kadastraal bekend als Wieringermeer (thans: Hollands Kroon), sectie [sectie] , perceel [perceel C] . Hierna zal dit tezamen worden aangeduid als [adres 2] .
2.1.3.
[adres 2] en [adres 1] liggen naast elkaar, partijen zijn buren van
elkaar. [geïntimeerden] bewonen de woning op [adres 2] . [appellanten] gebruiken het pand op [adres 1] als bruidswinkel met atelier, met op de bovenverdieping een appartement.
2.1.4.
De eigendom van [adres 2] lag tot 1975 bij de gemeente en van 1975 tot 2010 bij de Wooncompagnie als opvolgend verkrijger. [adres 2] werd tot 1991 verhuurd aan de heer [A] (hierna: [A] ), die het pand (ook) heeft laten bewonen door zijn werknemer(s). Vanaf 1991 hebben [geïntimeerden] het pand ter bewoning gehuurd van de Wooncompagnie, tot het moment dat zij in 2010 tot aankoop ervan overgingen.
2.1.5.
Op [adres 1] staat een pand, dat in 1970 daar is gebouwd. De oorspronkelijke zijgevel hiervan bestond uit een stenen muur en kruist op een bepaald punt de kadastrale erfgrens. Dientengevolge ligt het pand van [adres 1] deels tegen de kadastrale erfgrens aan (het deel aan de achterzijde) en deels over de kadastrale erfgrens heen ten nadele van [adres 2] (het deel aan de voorzijde). Aan de uiterste voorzijde van het pand van [adres 1] in huidige vorm bedraagt de overbouw op grondniveau 32 centimeter.
2.1.6.
De eigendom van [adres 1] lag van 1984 tot 2004 in handen van [A] (en/of diens zoon). [geïntimeerden] huurden [adres 1] van 1992 tot 2004 van [A] en gebruikten het pand als bloemisterij.
2.1.7.
Op 11 september 2007 heeft de gemeente aan [appellanten] een bouwvergunning verleend voor het veranderen van de gevels (en de indeling) van het pand op [adres 1] . Het besluit van de gemeente vermeldt onder het kopje ‘Aandachtspunten ten aanzien van het Bouwbesluit’ onder meer onder 1. en 4. algemene aanwijzingen van vereisten waaraan deuren op tekening die dienst moeten doen als nooduitgang moeten voldoen.
2.1.8.
In 2011 hebben [appellanten] een tweede vergunning aangevraagd voor het bouwen van een bovenverdieping, tegen welke aanvraag [geïntimeerden] geen bezwaar hebben gemaakt en welke vergunning op 25 augustus 2011 is verleend. Daarna hebben [appellanten] in september 2012 nogmaals een vergunning aangevraagd, welke aanvraag in 2014 weer is ingetrokken en heeft geleid tot een intrekkingsbesluit van de gemeente. De wijzigingen die [appellanten] hebben doorgevoerd aan het pand van [adres 1] wijken af van de vergunning van 25 augustus 2011.
2.1.9.
Bij e-mailbericht van 29 juli 2012 hebben [geïntimeerden] onder meer aan [appellanten] geschreven dat de oorspronkelijke stenen zijgevel van het pand van [adres 1] de erfgrens is en dat alles wat daarbuiten steekt moet worden verwijderd. Op 18 december 2013 heeft een kadastrale grensreconstructie plaatsgevonden. De daarbij vastgestelde erfgrens (hierna: de kadastrale erfgrens) is niet in geschil tussen partijen.
2.1.10.
[appellanten] hebben over de gehele lengte van de oorspronkelijk stenen zijgevel van het pand [adres 1] heen een betimmering aangebracht, bestaande uit kunststof schroten. De buitenkant van deze schroten steken in het horizontale vlak 4 centimeter uit, gemeten vanaf de oorspronkelijke stenen muur. De voormalige etalageruiten in de zijgevel zijn dichtgemaakt met gipsplaten. Aan de buitenkant van het pand zijn daaroverheen voornoemde schroten aangebracht.
2.1.11.
In de zijgevel van het pand op [adres 1] bevindt zich een deur, die naar
buiten opent over de kadastrale erfgrens heen, ten nadele van [adres 2] . [appellanten] gebruiken deze deur als nooddeur en als secundaire in- en uitgang, alsmede voor ventilatie voor het daarachter gelegen atelier.
2.1.12.
Aan de zijgevel van het pand op [adres 1] bevindt zich boven het erf van
[adres 2] een brievenbus en een afvoerpijp van de centrale verwarming, die beide niet meer in gebruik zijn. Tevens is op de zijgevel een klein ventilatierooster aangebracht, waar de wc van [adres 1] op uitkomt. Dit rooster is nog in gebruik.
2.1.13.
Tegen de zijgevel van het pand op [adres 1] heeft [appellanten] een
camera bevestigd, die zich boven het erf van [adres 2] bevindt, is gericht naar de
nooddeur en zicht geeft op een deel van het perceel van [geïntimeerden]
2.1.14.
Op het erf van [adres 2] liggen in de grond rioolbuizen met een putje die vanuit het pand op [adres 1] komen. Deze zijn rond 1992/1993 door [A] aangebracht, toen in pand [adres 1] een wc is gebouwd. Voordien werd voor het pand op [adres 1] gebruik gemaakt van de wc van het pand op [adres 2] .
2.1.15.
In de huidige situatie bevindt zich onder het pand van [adres 1] een eigen riolering. In het pand ligt een oliedichte betonvloer.
2.1.16.
[appellanten] hebben bovenop het oorspronkelijke, tegen de muur vlak
aangebrachte boeideel zoals dat was ten tijde van de huur van [adres 1] door
[geïntimeerden] (groen op de foto van productie D bij het proces-verbaal van 2 maart 2015) in 2008 voor het eerst een boeideel aangebracht en daar nog weer bovenop in 2012 een tweede boeideel.
2.1.17.
Bij brief van 16 april 2014 heeft de advocaat van [geïntimeerden] , kort gezegd, [appellanten] gesommeerd de overbouw te staken en gestaakt te houden.
2.1.18.
Vanaf medio mei 2014 hebben [appellanten] een dakopbouw laten plaatsen.
2.1.19.
[geïntimeerde sub 2] heeft een progressieve ziekte, die op termijn tot
gebondenheid aan een rolstoel zal leiden. [geïntimeerden] willen een aanbouw maken aan hun woning om daar een mantelzorgkamer te bouwen.
2.2.
Voor zover in het incident van belang, heeft de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van [geïntimeerden] in conventie als volgt beslist:
“5.1. verklaart voor recht dat het gehele perceel [adres 2] tot aan de stenen zijgevel
van het oorspronkelijke pand uit 1970 gelegen op [adres 1] de volle en onbelaste
eigendom is van [geïntimeerden] en hij met uitsluiting van eenieder bevoegd is om van dit
perceel gebruik te maken,
5.2.
gebiedt [appellanten] hoofdelijk om binnen vier maanden na betekening van dit
vonnis op eigen kosten de navolgende (bouw)werken en/of objecten te verwijderen en
verwijderd te houden:
- het deel van de dakgoot hoek- en zijgevel voor zover uitstekend voorbij de oorspronkelijke
stenen zijgevel uit 1970;
- de hoek voor-/zijgevel wandbetimmering voor zover uitstekend voorbij de kadastrale
erfgrens;
- het aangebrachte tweede en derde boeideel aan de zijgevel;
- de aangebrachte CV in/uitlaat in de zijgevel;
- het hek, de stootbandjes, de paalfundering alsmede het grind, in die zin dat verwijderd
moet worden hetgeen zich op het perceel [adres 2] bevindt buiten een in het verlengde
van de zijgevel liggende en daaruit door te trekken denkbeeldige rechtlopende lijn;
- de brievenbus aan de zijgevel;
- de camera aan de dakgoot/zijgevel van het pand van [appellanten] ,
5.3.
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk om binnen vier maanden na betekening van
dit vonnis op eigen kosten de nooddeur te verwijderen en de opening dicht te metselen,
5.4.
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk om binnen vier maanden na betekening van
dit vonnis, op eigen kosten de aanwezige (riolerings)buizen en de (erfgrens)put te
verwijderen en verwijderd te houden en de grond in de oorspronkelijke staat terug te
brengen,
5.5.
bepaalt ten aanzien van de geboden onder 5.2, 5.3 en 5.4 dat zulks dient te
geschieden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- voor iedere dag (een
dag deel daaronder begrepen) dat gedaagden dit gebod overtreden met een maximum van
€ 10.000,00,
5.6.
verbiedt [appellanten] hoofdelijk met onmiddellijke ingang om van het perceel
[adres 2] gebruik te maken of te doen laten gebruiken door er over heen te (laten)
lopen, met de fiets of een (motor)rijtuig er over heen te (laten) gaan of deze en/of andere
(roerende) objecten op dit perceel te (laten) plaatsen of het perceel te (laten) blokkeren met
objecten, anders dan ter uitvoering van bovenstaande geboden, dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag (een dagdeel daaronder
begrepen) dat gedaagden dit verbod overtreden, met een maximum van € 10.000,00,
5.7.
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk tot betaling aan [geïntimeerden] van een
bedrag ad € 580,-- aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente
over de periode vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag van de algehele voldoening,
5.8.
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerden] tot
op heden begroot op € 1.735,74, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met
ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.9.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar hij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.”
2.3.
Ter onderbouwing van hun incidentele vordering voeren [appellanten] , samengevat, aan dat het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen op klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslagen berust. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank haar oordeel ten onrechte (mede) gebaseerd op stukken waarvan zij geen kennis heeft genomen (de bouwvergunning van 25 augustus 2012 en het e-mailbericht van [geïntimeerden] van 29 juli 2012), omdat die stukken niet in het geding zijn gebracht. Daarnaast hebben [appellanten] betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat ten aanzien van de rioolbuizen en de erfgrensput door verjaring een erfdienstbaarheid van riool althans afvoer is ontstaan en dat ten aanzien van de nooddeur door verjaring een recht van uitweg is ontstaan. Verder verwijzen [appellanten] in het algemeen naar de door hen aangevoerde grieven. Naast de gestelde misslagen voeren [appellanten] aan dat hun belang bij de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerden] bij de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis voordat in hoger beroep eindarrest is gewezen. Tenuitvoerlegging van het vonnis zal namelijk meebrengen dat [appellanten] vrijwel de gehele zijkant van hun huis en een groot deel van de dakopbouw moeten afbreken als gevolg van een vermeende overbouw die volgens hen niet groter is dan 2 á 3 cm. Daar komt nog bij dat, indien de schroten aan de zijgevel moeten worden verwijderd, de gipsplaten in de kozijnen van de voormalige etalageruiten bloot komen te liggen, waardoor het pand van [appellanten] niet meer voldoende geïsoleerd zal zijn. Ook zullen [appellanten] als gevolg van het vonnis de in de grond van [geïntimeerden] aanwezige rioolbuizen en de erfgrensput moeten verwijderen. Hoewel onder het pand van [appellanten] een riolering aanwezig is, kunnen [appellanten] die riolering niet gebruiken omdat zij dan in strijd handelen met de verplichting van de gemeente Hollands Kroon om regenwater en vuilwater gescheiden aan te leveren. [appellanten] hebben ter onderbouwing van hun stellingen een verklaring van een aannemer overgelegd (productie 1 bij pleidooi in incident) waaruit blijkt dat het lastig en kostbaar zal zijn om een extra riool onder het pand van [appellanten] aan te leggen en dat het bouwen van een mantelzorgkamer op de (onder de grond uitstekende) funderingsplaat van [geïntimeerden] niet mogelijk zal zijn omdat de fundering dan te zwaar wordt belast en doorzakking kan optreden. Ook de verplichting tot het verwijderen van de nooddeur in de zijgevel levert strijd op met het gemeentelijke Bouwbesluit, waarin staat dat ruimtes twee uitgangen moeten hebben. Ter onderbouwing hiervan verwijzen [appellanten] naar een als productie 2 bij pleidooi in incident overgelegde verklaring van een medewerker van de gemeente Hollands Kroon. De werkzaamheden waartoe het vonnis verplicht leveren een onomkeerbare kostenpost van ongeveer € 40.000,- op, nog afgezien van de waardevermindering van het pand van [appellanten] [geïntimeerden] hebben daar tegenover geen enkel belang bij tenuitvoerlegging van het vonnis zolang niet in hoger beroep eindarrest is gewezen, reeds omdat de verbouwing die [geïntimeerden] voor ogen staat (de aanbouw van een mantelzorgkamer tot 1 cm voor de zijgevel van [appellanten] ), niet mogelijk is in verband met de nutsleidingen van Liander die op een meter afstand van de zijgevel van het pand van [appellanten] in de grond liggen en die niet verwijderd mogen worden, aldus steeds [appellanten]
2.4.
[geïntimeerden] voeren verweer op gronden die hierna, voor zover van belang, zullen worden weergegeven.
2.5.
Uitgangspunt bij de beoordeling van de incidentele vordering is dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep slechts plaats is indien tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Een dergelijk misbruik zal aan de orde zijn indien de executant, mede gelet op de - voor hem kenbare - belangen van de veroordeelde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Hiervan kan in het bijzonder sprake zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis ten uitvoer wordt gelegd. Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
2.6.
Ten aanzien van de vermeende ontbrekende stukken merkt het hof op dat deze zich in het procesdossier in eerste aanleg bevinden (de bouwvergunning van 25 augustus 2012 is als productie 3 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie overgelegd en het e-mailbericht van [geïntimeerden] van 29 juli 2012 is als productie 2 bij de dagvaarding in eerste aanleg overgelegd). Er is in zoverre dus geen misslag. De overige gestelde misslagen vereisen een inhoudelijke beoordeling van de door [appellanten] aangevoerde grieven, waartegen het prognoseverbod zoals vermeld aan het slot van r.o. 2.5 zich verzet. Dat ter zake van een klaarblijkelijke misslag kan worden gesproken is niet gebleken. Voor zover [appellanten] nog hebben aangevoerd dat [geïntimeerden] het vonnis verkeerd interpreteren en om die reden op onjuiste gronden dwangsommen innen, betreft dat een verwijt aan het adres van [geïntimeerden] dat in een eventueel executiegeschil aan de orde kan worden gesteld. Dat verwijt ziet niet op een klaarblijkelijke misslag in het bestreden vonnis van de rechtbank. Er is derhalve niet gebleken dat het bestreden vonnis op een klaarblijkelijke juridische en/of feitelijke misslag berust.
2.7.
Behoudens het gestelde over de nooddeur, waarover verder r.o 2.9, is niet gebleken van feiten en omstandigheden die zich na het bestreden vonnis hebben voorgedaan en aldus niet door de rechtbank in aanmerking konden worden genomen.
2.8.
Vervolgens is de vraag aan de orde of [geïntimeerden] tegenover de belangen van [appellanten] , geen rechtens te respecteren belang hebben bij tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis voordat in hoger beroep is beslist, dan wel dat executie een noodtoestand voor [appellanten] oplevert. Niet in geschil is dat [appellanten] op een aantal punten reeds aan het bestreden vonnis hebben voldaan. Waar het [appellanten] met name om gaat zijn de verplichtingen tot het verwijderen van de dakopbouw en de schroten aan de zijgevel van hun woning, het verwijderen van de rioolbuizen en de erfgrensput onder het perceel van [geïntimeerden] en het verwijderen van de nooddeur.
2.9.
Dat de dakopbouw en de aan de zijgevel van het pand van [appellanten] bevestigde schroten een overschrijding van de erfgrens van enkele centimeters oplevert is niet in geschil. Naar het oordeel van het hof kan ook van een overschrijding van een paar centimeters in beginsel verwijdering gevorderd worden door [geïntimeerden] als eigenaren van [adres 2] . Voorts kan niet gezegd worden dat [geïntimeerden] geen enkel belang hebben bij verwijdering van bedoelde dakopbouw en schroten, gezien de progressieve ziekte van [geïntimeerde sub 2] en het daarmee samenhangende belang van [geïntimeerden] om hun eigendom volledig te kunnen benutten om een mantelzorgkamer te realiseren, ongeacht het stadium waarin haar ziekte op dit moment verkeert. De omstandigheden dat door het verwijderen van de schroten de gipsplaten in de kozijnen van de vroegere etalageruiten bloot komen te liggen, en dat deze verwijdering mogelijk tot een waardevermindering van het pand zal leiden, wegen niet op tegen de belangen van [geïntimeerden] bij tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis teneinde hun eigendom te kunnen benutten. Voor het realiseren van de beoogde mantelzorgkamer liggen ook de rioolbuizen en de erfgrensput van [appellanten] in de weg. [appellanten] stellen dat zij van dat riool afhankelijk zijn omdat de gemeente hen verplicht om regenwater en vuilwater gescheiden aan te leveren, waarvoor zij verwijzen naar de bouwvergunning van 25 augustus 2012. Nog daargelaten dat [geïntimeerden] gemotiveerd hebben betwist dat deze verplichting voor [appellanten] geldt, vermeldt de bouwvergunning (op pagina 2, onder “Voorschriften Bouwverordening” sub 2) dat het regenwater en vuilwater “zoveel mogelijk” gescheiden moet worden aangeleverd. Van een harde verplichting en dus een noodtoestand als gevolg van het bestreden vonnis is daarom geen sprake. Dat het realiseren van de mantelzorgkamer reeds onmogelijk is in verband met de in de grond aanwezige nutsleidingen, hebben [geïntimeerden] eveneens gemotiveerd betwist. Onder verwijzing naar een brief van Liander van 25 november 2015 (productie 1 bij memorie van antwoord in incident) hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat de nutsleidingen tegen betaling door Liander kunnen worden verplaatst. Dat het plaatsen van (nog) een riolering onder de woning van [appellanten] volgens de door [appellanten] ingeschakelde aannemer lastig en kostbaar zal zijn, is onvoldoende om tot toewijzing van de incidentele vordering te kunnen leiden. Tegenover het gestelde gevaar van verzakking van de woning van [geïntimeerden] door de bouw van de mantelzorgkamer hebben [geïntimeerden] een verklaring van een aannemer ( [X] , productie 1 bij pleidooi in incident) in het geding gebracht, waarin, naar het hof begrijpt, een garantie tegen verzakking wordt afgegeven. Gelet daarop is het gestelde verzakkingsgevaar onvoldoende aannemelijk geworden. Ten aanzien van de nooddeur geldt dat de rechtbank in haar vonnis geen rekening heeft kunnen houden met de door [appellanten] gestelde verplichting voor het hebben van twee deuren. [appellanten] hebben evenwel onvoldoende onderbouwd dat de aanwezigheid van een nooddeur op de plek waar die nu zit verplicht is gesteld en dat verwijdering daarvan een noodtoestand zal opleveren. De stellingen van [appellanten] kunnen al met al niet leiden tot de conclusie dat [geïntimeerden] misbruik maken van bevoegdheid door over te gaan tot tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, of dat zulks een noodtoestand oplevert.
2.10.
Uit het vorenstaande volgt dat de incidentele vordering zal worden afgewezen. Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
2.11.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord door [geïntimeerden]
3. Beslissing
Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van [appellanten] af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 28 juni 2016 voor het nemen van een memorie van antwoord door [geïntimeerden] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, C. Uriot en H.J.M. Boukema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2016.