ABRvS, 23-11-2016, nr. 201507101/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:3091
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-11-2016
- Zaaknummer
201507101/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3091, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑11‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Besluit Bibob; Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2016/1193
Uitspraak 23‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 september 2014 heeft de burgemeester aan Duinoord vergunning verleend voor het exploiteren van een openbare inrichting.
201507101/1/A3.
Datum uitspraak: 23 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de burgemeester van Haaren,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Duinoord Helvoirt B.V. (hierna: Duinoord), gevestigd te Helvoirt, gemeente Haaren,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 augustus 2015 in zaken nrs. 14/3552 en 14/3637 in het geding tussen:
1. de stichting Stichting Stop Overlast Duinoord, gevestigd te Helvoirt, gemeente Haaren,
2. [partij], wonend te Helvoirt, gemeente Haaren,
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2014 heeft de burgemeester aan Duinoord vergunning verleend voor het exploiteren van een openbare inrichting.
Bij uitspraak van 6 augustus 2015 heeft de rechtbank de door de stichting en [partij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de burgemeester en Duinoord hoger beroep ingesteld.
Duinoord, de stichting en [partij] hebben verweerschriften ingediend.
Bij besluit van 8 september 2015 heeft de burgemeester aan Duinoord wederom vergunning verleend voor het exploiteren van een openbare inrichting.
De stichting en [partij] hebben op dat besluit gereageerd.
De burgemeester heeft op de door de stichting en [partij] ingediende verweerschriften en reacties gereageerd.
De stichting, Duinoord en de burgemeester hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2016, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens, werkzaam bij de gemeente, Duinoord, vertegenwoordigd door [directeur] en door [leidinggevende], en bijgestaan door mr. L. Opsteen, advocaat te Uden, de stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter] en door [bestuurslid], en bijgestaan door ing. L. Visscher, werkzaam bij de Nederlandse Stichting Geluidshinder, en [partij], bijgestaan door mr. R. Visser, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond
1. Duinoord exploiteert een "all-in speelparadijs" te Helvoirt in de gemeente Haaren, waar kinderen van alle leeftijden zich binnen en buiten kunnen vermaken. Op het terrein van dit recreatiepark bevindt zich een gebouw met horecavoorzieningen en een aangrenzend terras. Bij de entreeprijs zijn eten en drinken inbegrepen. Ingevolge de Algemene plaatselijke verordening Haaren 2013 (hierna: Apv) is voor het exploiteren van een horecabedrijf, in de Apv "openbare inrichting" genoemd, een vergunning van de burgemeester vereist. In 2014 heeft Duinoord een nieuwe vergunning aangevraagd, welke aanvraag bij het besluit van 3 september 2014 is toegewezen. De stichting stelt dat Duinoord overlast veroorzaakt en stelt zich ten doel deze overlast terug te dringen. [partij] is een omwonende die stelt overlast van Duinoord te ervaren. Naar aanleiding van de beroepen van de stichting en [partij] heeft de rechtbank het besluit van 3 september 2014 vernietigd, omdat volgens de rechtbank in het besluit niet duidelijk is omschreven wat de omvang van de vergunde horeca-inrichting is, hetgeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Hoger beroep Duinoord
2. Met betrekking tot het hoger beroep van Duinoord overweegt de Afdeling ambtshalve als volgt.
Duinoord heeft hoger beroep ingesteld naar aanleiding van de brief van de Afdeling waarbij zij op de hoogte is gesteld van het hoger beroep van de burgemeester en in de gelegenheid is gesteld om een verweerschrift in te dienen en eventueel incidenteel hoger beroep in te stellen. Ingevolge artikel 8:110 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien hoger beroep is ingesteld, degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. Duinoord heeft in haar hogerberoepschrift gesteld incidenteel hoger beroep in te stellen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:681), is voor de vraag of een stuk een incidenteel hogerberoepschrift is, niet beslissend dat uitdrukkelijk is gesteld dat incidenteel hoger beroep wordt ingesteld. Van belang is of het instellen van incidenteel hoger beroep de processuele positie van de indiener van het stuk beïnvloedt. Dat is hier niet het geval. Het hogerberoepschrift van Duinoord bevat uitsluitend gronden die aansluiten op de gronden van het hoger beroep van de burgemeester. Daaraan wordt niet afgedaan doordat Duinoord heeft aangevoerd dat de burgemeester onvoldoende is ingegaan op het door de rechtbank onbesproken laten van beroepsgronden. De burgemeester heeft in hoger beroep juist mede aangevoerd dat de rechtbank op alle beroepsgronden had moeten ingaan. Derhalve strekken de hogerberoepsgronden van Duinoord slechts tot het betuigen van steun aan het hoger beroep van de burgemeester, opdat dat slaagt. Dat Duinoord in dat geval in een gunstigere positie komt te verkeren dan waarin zij na de uitspraak van de rechtbank verkeerde, is een gevolg dat ook zonder het instellen van incidenteel hoger beroep zou ontstaan.
Gezien het voorgaande, is het hoger beroep van Duinoord geen incidenteel hoger beroep, maar een hoger beroep dat overeenkomstig de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:24 van de Awb binnen zes weken na bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank had moeten worden ingesteld. Duinoord heeft dat niet gedaan. Zij heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. Derhalve is haar hoger beroep niet-ontvankelijk.
Hoger beroep burgemeester
3. De stichting betoogt dat de burgemeester geen belang heeft bij zijn hoger beroep, aangezien hij inmiddels aan Duinoord een nieuwe vergunning voor het exploiteren van een openbare inrichting heeft verleend. Het hoger beroep van de burgemeester is volgens de stichting daarom niet-ontvankelijk.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1028), heeft een bestuursorgaan in beginsel belang bij een hoger beroep tegen een rechtbankuitspraak waarbij een besluit van het bestuursorgaan is vernietigd. Dat bij het besluit van 8 september 2015 een nieuwe vergunning is verleend, is geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken, aangezien dat besluit ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24, mede voorwerp van dit geding is. Derhalve heeft de burgemeester belang bij zijn hoger beroep. Het betoog faalt.
4. De burgemeester betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 3 september 2014 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is. Hij voert daartoe aan dat uit het besluit duidelijk blijkt dat slechts horeca-activiteiten in het horecagebouw en op het bijbehorende terras zijn vergund. Dat aan de vergunning een voorschrift over de openingstijden van het buitenterrein van het recreatiepark is verbonden, is daarmee niet in tegenspraak. Aangezien het horecagebouw en het terras met het buitenterrein zijn verbonden, dient hij daarmee rekening te houden, aldus de burgemeester.
4.1. Ingevolge artikel 1:4, eerste lid, van de Apv kunnen aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.
Ingevolge artikel 2:27, eerste lid, wordt in afdeling 8 van hoofdstuk 2 (artikelen 2:27 tot en met 2:34) verstaan onder:
a. openbare inrichting:
i. een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, gemeenschapshuis of clubhuis;
ii. elke andere voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt of bereid;
b. terras: een buiten de besloten ruimte van de openbare inrichting liggend deel daarvan waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt.
Ingevolge het tweede lid wordt onder openbare inrichting mede verstaan een buiten de besloten ruimte van de openbare inrichting liggend deel daarvan waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen
worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt.
Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, is het verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge het tweede lid weigert de burgemeester de vergunning indien de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.
Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 de burgemeester de vergunning slechts geheel of gedeeltelijk weigeren indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- of leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
4.2. In het besluit van 3 september 2014 staat aan het begin, vóór de opsomming van de aan de vergunning verbonden voorschriften, vermeld dat vergunning wordt verleend voor de exploitatie van een café en een restaurant voor de lokaliteiten en terrassen die zijn aangeduid op een tekening van 22 november 2012 en twee tekeningen van 11 augustus 2014. De eerste tekening is een plattegrond van het horecagebouw, waarop met pen en stift de ruimten zijn aangeduid die in de gewijzigde vergunningaanvraag van 24 april 2014 samen met het terras zijn genoemd als ruimten waarvoor de vergunning moet gelden. De andere tekeningen strekken tot aanduiding van het horecagebouw en het terras op het recreatiepark, welke met kleuren zijn gemarkeerd.
Op zichzelf is met het voorgaande duidelijk aangeduid dat slechts vergunning is verleend voor horeca-activiteiten in het horecagebouw en op het terras. Deze reikwijdte komt bovendien overeen met de door Duinoord in de gewijzigde vergunningaanvraag van 24 april 2014 gegeven omschrijving van de lokaliteiten waarvoor de gevraagde vergunning moet gelden. Voorts hebben de burgemeester en Duinoord ter zitting van de Afdeling bevestigd dat zij een vergunning met deze reikwijdte hebben beoogd. De rechtbank heeft evenwel overwogen dat, gezien het aan de vergunning verbonden voorschrift 5, het besluit van 3 september 2014 een innerlijke tegenstrijdigheid bevat, waardoor de reikwijdte van de vergunning onduidelijk is. Voorschrift 5 regelt de openingstijden van het buitenterrein. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit voorschrift niet op het horecagebouw en het terras ziet, nu het aan de vergunning verbonden voorschrift 6 de openingstijden van het horecagebouw en het terras regelt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is voorschrift 5 echter niet in tegenspraak met de vóór de opsomming van de vergunningvoorschriften opgenomen omschrijving van de reikwijdte van de vergunning. Op grond van artikel 1:4, eerste lid, van de Apv mag de burgemeester aan een vergunning voorschriften verbinden ter bescherming van de belangen in verband waarmee de vergunning is vereist. Voorschrift 5 voorziet voor het buitenterrein in openingstijden die beperkter zijn dan de in voorschrift 6 neergelegde openingstijden van het horecagebouw en het terras. Omdat het horecagebouw en het terras verbonden zijn met het buitenterrein, is aannemelijk dat openstelling van het buitenterrein, waarop spelfaciliteiten voor kinderen zich bevinden, invloed heeft op de bezoekersaantallen van het horecagebouw en het terras. Aldus kunnen met voorschrift 5 de bezoekersaantallen van het horecagebouw en het terras worden beperkt. Voorschrift 5 is tevens erop gericht om tegen te gaan dat bezoekers van het horecagebouw en het terras ’s avonds overlast veroorzaken op het buitenterrein. Met het voorschrift wordt immers bewerkstelligd dat bezoekers van het horecagebouw en het terras het buitenterrein na 18.00 uur niet mogen betreden. Daarbij is van belang dat het horecagebouw en het terras vanaf de openbare weg bereikt kunnen worden zonder het buitenterrein te betreden. In het licht van het voorgaande mocht de burgemeester in het belang van de omwonenden voorschriften betreffende de openingstijden van het buitenterrein aan de vergunning verbinden. Nu voorts in voorschrift 5 noch elders in het besluit van 3 september 2014 is vermeld dat buiten het horecagebouw en het terras horeca-activiteiten mogen plaatsvinden, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het besluit ten aanzien van de reikwijdte van de vergunning innerlijk tegenstrijdig is. In overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel is in het besluit duidelijk omschreven dat uitsluitend horeca-activiteiten in het horecagebouw en op het terras zijn vergund. Het betoog slaagt.
5. De burgemeester betoogt tevens dat de rechtbank aanleiding had moeten zien om in te gaan op alle beroepsgronden. Doordat zij heeft volstaan met bespreking van één beroepsgrond, is de vernietiging van het besluit volgens de burgemeester onpraktisch en onevenredig.
5.1. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, volgt dat de rechtbank het besluit van 3 september 2014 ten onrechte heeft vernietigd wegens de door de stichting en [partij] aangevoerde strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. Reeds daarom is de rechtbank ten onrechte niet toegekomen aan de andere gronden die in beroep zijn aangevoerd. Het betoog slaagt.
6. Dat de betogen van de burgemeester slagen, betekent nog niet dat zijn hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. De uitspraak kan immers worden bevestigd indien de vernietiging van het besluit van 3 september 2014 terecht is om andere redenen dan waar de rechtbank de vernietiging op heeft gebaseerd. In dat kader zal de Afdeling de door de rechtbank onbesproken gelaten beroepsgronden alsnog beoordelen.
Beroepen tegen besluit 3 september 2014
7. De stichting betoogt dat de burgemeester het besluit van 3 september 2014 niet binnen de door artikel 1:2 van de Apv voorgeschreven termijn van ten hoogste zestien weken na ontvangst van de vergunningaanvraag heeft genomen. Daardoor heeft de burgemeester de horeca-activiteiten van Duinoord te lang laten voortduren op basis van een oude, niet meer op de feitelijke situatie toegespitste vergunning, aldus de stichting.
7.1. Het besluit van 3 september 2014 is genomen met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb. Ingevolge artikel 3:18 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 3:10, diende de burgemeester derhalve in beginsel binnen zes maanden na ontvangst van de vergunningaanvraag een besluit te nemen. Een daarmee in strijd zijnde bepaling uit een gemeentelijke verordening mist in zoverre verbindende kracht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7574), is de in artikel 3:18 van de Awb neergelegde termijn voorts een termijn van orde, zodat overschrijding daarvan de rechtmatigheid van het besluit niet aantast. Overigens heeft de burgemeester het besluit van 3 september 2014 binnen de wettelijke termijn genomen, nu hij de aanvraag op 17 april 2014 heeft ontvangen. Dat, naar de stichting aanvoert, Duinoord in de tussentijd zonder toereikende vergunning horeca-activiteiten heeft verricht, betreft niet de rechtmatigheid van het besluit van 3 september 2014. Het betoog faalt.
8. De stichting betoogt dat de burgemeester heeft miskend dat de omvang van het terras van Duinoord niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Duinoord". Daarnaast handelt Duinoord volgens de stichting in strijd met de aan de verleende vergunning verbonden voorschriften.
8.1. De stichting heeft het aangevoerde over de omvang van het terras reeds naar voren gebracht in haar zienswijze over het naar aanleiding van de aanvraag van Duinoord opgestelde ontwerpbesluit. De burgemeester heeft naar aanleiding van deze zienswijze de bij het besluit behorende tekeningen aangepast in die zin dat de daarop weergegeven omvang van het vergunde terras in overeenstemming is gebracht met hetgeen ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan. Niet in geschil is dat de tekeningen correct zijn aangepast. Derhalve is het besluit van 3 september 2014 in zoverre rechtmatig. Als het terras van Duinoord niet in overeenstemming met de tekeningen is of als Duinoord in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften handelt, dan is dat geen omstandigheid die de rechtmatigheid van het besluit betreft. In dat geval kan de burgemeester worden verzocht om ter zake handhavend op te treden. Het betoog faalt.
9. De stichting betoogt dat de door de burgemeester vergunde openingstijden ten onrechte verder gaan dan in de oorspronkelijke vergunningaanvraag is vermeld. Het is volgens de stichting niet toelaatbaar dat een aanvraag wordt gewijzigd na afloop van de termijn waarbinnen belanghebbenden hun zienswijzen over het ontwerpbesluit op de aanvraag naar voren konden brengen.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:793), moet bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag die worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure in beginsel worden besloten op de aanvraag zoals deze is ingediend en met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Na deze terinzagelegging is het niet meer geoorloofd de aanvraag te wijzigen en aan te vullen zonder dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd, tenzij aannemelijk is dat daardoor geen derden worden benadeeld.
Ter zitting van de Afdeling hebben partijen te kennen gegeven dat uit de stukken die ter inzage zijn gelegd in het kader van de in dit geval gevolgde uniforme openbare voorbereidingsprocedure, kon worden afgeleid dat de burgemeester voornemens was om de openingstijden te vergunnen die uiteindelijk bij het besluit van 3 september 2014 zijn vergund. Dit blijkt ook uit de zienswijze van de stichting over het naar aanleiding van de vergunningaanvraag opgestelde ontwerpbesluit, waarin zij de uiteindelijk vergunde openingstijden heeft bestreden. De stichting is daarom niet in haar processuele belangen benadeeld doordat de vergunde openingstijden afwijken van die welke in de oorspronkelijke vergunningaanvraag zijn vermeld. Gelet hierop, is de burgemeester niet ongeoorloofd afgeweken van die aanvraag. Het betoog faalt.
10. De stichting en [partij] betogen dat de door de burgemeester vergunde openingstijden in strijd zijn met het bestemmingsplan. Zij voeren daartoe aan dat in de toelichting op het bestemmingsplan is vermeld dat het recreatiepark van Duinoord een dagrecreatieve attractie is en blijft. In artikel 1.20 van de regels van het bestemmingsplan is dagrecreatie gedefinieerd als recreatieve activiteit die plaatsvindt binnen een periode van een uur voor zonsopgang tot een uur na zonsondergang. Bij het besluit van 3 september 2014 is echter bepaald dat het horecagebouw tot 2.00 uur open mag zijn en dat het terras op vrijdag en zaterdag tot 0.00 uur en op de overige dagen tot 23.00 uur open mag zijn, aldus de stichting en [partij].
10.1. Op de bij het bestemmingsplan behorende verbeelding is de grond waarop het vergunde horecagebouw en het vergunde terras zich bevinden, aangewezen als grond met de bestemming "Gemengd". Een deel van deze grond is daarbij voorzien van de aanduiding "horeca tot en met horecacategorie 4" en het andere deel is voorzien van de aanduiding "horeca tot en met horecacategorie 2". Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van activiteiten gericht op dagrecreatie. Ingevolge die aanhef en onder b, onderscheidenlijk c zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor "horeca tot en met horecacategorie 2" en "horeca tot en met horecacategorie 4" ter plaatse van de desbetreffende aanduidingen. In de in artikel 1.27 van de regels van het bestemmingsplan neergelegde definities van de verschillende horecacategorieën noch elders in de regels van het bestemmingsplan zijn beperkingen gesteld aan de openingstijden van de verschillende horecacategorieën. Derhalve zijn de vergunde openingstijden niet in strijd met het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
11. De stichting betoogt dat de burgemeester heeft miskend dat de exploitatie van het horecagebouw en het terras meer geluid veroorzaakt dan ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan. Zij voert daartoe aan dat de exploitatie wat de geluidsuitstoot betreft valt onder milieucategorie 2 of 3.1, terwijl het bestemmingsplan, gelet op de bijbehorende lijst van bedrijfsactiviteiten, uitsluitend bedrijfsactiviteiten toestaat die onder milieucategorie 1 of 2 vallen.
11.1. Ingevolge artikel 1.29 van de regels van het bestemmingsplan is de lijst van bedrijfsactiviteiten een bij deze regels behorende en daarvan onderdeel uitmakende lijst van bedrijven en instellingen. Anders dan waar de stichting van uitgaat, brengt dit artikel niet met zich dat de lijst normerende werking heeft, aangezien dit artikel uitsluitend strekt tot definiëring van de lijst. De lijst heeft alleen normerende werking in verbinding met in de regels van het bestemmingplan opgenomen verbods- of gebodsbepalingen die naar de lijst verwijzen. Dit is slechts het geval in artikel 7.4.1, aanhef en onder d. Ingevolge die bepaling kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 7.3, onder b, mits de activiteit milieuhygiënisch inpasbaar is in de woonomgeving, waarbij geldt dat deze past in milieucategorie 1 en 2 van de lijst. Ingevolge artikel 7.3, onder b, is de uitoefening van een bedrijf aan huis niet toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling gaat het bij de exploitatie van het horecagebouw en het terras, gezien de omvang en plaats van de horeca-activiteiten en de daaruit voortvloeiende verhouding tot de ter plaatse aanwezige bedrijfswoning, niet om de uitoefening van een bedrijf aan huis. Derhalve is artikel 7.4.1, aanhef en onder d, van de regels van het bestemmingsplan hierop niet van toepassing, zodat er geen reden is om de geluidsuitstoot als gevolg van de exploitatie van het horecagebouw en het terras in strijd met het bestemmingsplan te achten. Het betoog faalt.
12. De stichting en [partij] betogen dat de burgemeester heeft miskend dat de exploitatie van het horecagebouw en het terras van Duinoord zodanige geluidsoverlast veroorzaakt dat de woon- of leefsituatie in de omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Zij voeren daartoe aan dat uit een bij het bestemmingsplan gevoegd akoestisch rapport volgt dat de plaatsing van een geluidsmuur noodzakelijk is om aan de geluidsnormen van het Activiteitenbesluit milieubeheer te voldoen. De muur die Duinoord naar aanleiding van het rapport heeft geplaatst, is daartoe onvoldoende, aldus de stichting en [partij]. De stichting wijst tevens op een memo dat de Nederlandse Stichting Geluidshinder op haar verzoek heeft opgesteld.
12.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:822, brengen de uit de Wet milieubeheer en het op basis daarvan vastgestelde Activiteitenbesluit milieubeheer voortvloeiende geluidsnormen niet met zich dat de burgemeester bij de beoordeling van een aanvraag om een horeca-exploitatievergunning aan geluidshinderaspecten voorbij kan gaan. Geluid maakt deel uit van de uitstraling van de inrichting en is dus mede bepalend voor de woon- en leefsituatie in de omgeving. Zoals de Afdeling echter eveneens in voormelde uitspraak van 21 augustus 2013 heeft overwogen, zijn de uit de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit milieubeheer voortvloeiende geluidsnormen een gegeven en zal bij de beoordeling van een aanvraag om een horeca-exploitatievergunning ervan uit moeten worden gegaan dat aan die normen wordt voldaan. Als niet aan die normen wordt voldaan, dan zal gebruik moeten worden gemaakt van de aan de milieuwetgeving te ontlenen bevoegdheden van het college van burgemeester en wethouders om aan een schending van de normen een einde te maken. Derhalve biedt de door de stichting en [partij] aangevoerde schending van het Activiteitenbesluit milieubeheer geen grond voor weigering van de door Duinoord gevraagde vergunning. Het door de stichting overgelegde memo van de Nederlandse Stichting Geluidshinder biedt evenmin grond daarvoor. Zoals ter zitting van de Afdeling door de opsteller ervan is bevestigd, zijn de in het memo getrokken conclusies niet op eigen waarnemingen gebaseerd. Bovendien is in het memo uitgegaan van waarden en aannames zonder dat concreet duidelijk is gemaakt waarop die zijn gebaseerd. Het memo biedt daarom onvoldoende grond om te oordelen dat de exploitatie van het horecagebouw en het terras van Duinoord zodanige geluidsoverlast veroorzaakt dat de woon- of leefsituatie in de omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Het betoog faalt.
13. De stichting en [partij] betogen dat de burgemeester heeft miskend dat de exploitatie van het horecagebouw en het terras van Duinoord zodanige schade aan de natuur in de omgeving toebrengt dat de woon- of leefsituatie in de omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Zij voeren daartoe aan dat in de omgeving voorkomende dieren en planten door de exploitatie van het horecagebouw en het terras worden verstoord. Aangezien het terrein van Duinoord deels in een Natura 2000-gebied ligt en Duinoord niet over een vergunning van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant beschikt, handelt zij hiermee in strijd met de Natuurbeschermingswet 1998, aldus de stichting en [partij].
13.1. In de uitspraak van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1855, heeft de Afdeling overwogen dat het in een gemeentelijke verordening als grond voor weigering van een vergunning opgenomen belang van de bescherming van het woon- en leefklimaat slechts ziet op het woon- en leefklimaat van mensen. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat de Flora- en faunawet verbodsbepalingen bevat inzake in het wild voorkomende beschermde inheemse diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving, welke bepalingen de instandhouding en het welzijn van deze soorten uitputtend beogen te regelen. De Flora- en faunawet ziet ook op beschermde inheemse plantensoorten en daarnaast bevat de Natuurbeschermingswet 1998 verbodsbepalingen die de instandhouding van beschermde natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden uitputtend beogen te regelen. Gelet hierop, moet de in artikel 2:28, derde lid, van de Apv bedoelde woon- en leefsituatie worden geacht uitsluitend te zien op de woon- en leefsituatie van mensen. De door de stichting en [partij] aangevoerde aantasting van de natuur biedt daarom geen grond voor weigering van de door Duinoord gevraagde vergunning. Het betoog faalt.
14. De stichting en [partij] betogen dat de burgemeester heeft miskend dat de exploitatie van het horecagebouw en het terras van Duinoord zodanige parkeeroverlast veroorzaakt dat de woon- of leefsituatie in de omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Zij betogen ook dat de exploitatie, met name als gevolg van de parkeeroverlast, de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloedt. Zij voeren daartoe aan dat het regelmatig op grote schaal voorkomt dat bezoekers van het recreatiepark van Duinoord hun auto’s niet op het eigen parkeerterrein van Duinoord parkeren, maar langs de omliggende wegen en daarbij parkeerverboden negeren, de weg versperren en schade toebrengen aan bermen. De stichting en [partij] wijzen daarbij op door hen verrichte tellingen en op foto’s. Ook wijzen zij erop dat het college van burgemeester en wethouders op 30 juni 2015 een verkeersbesluit heeft genomen waarbij het college de ontoelaatbare parkeeroverlast heeft erkend en parkeerverboden heeft ingesteld. Deze parkeerverboden hebben de overlast niet weggenomen, aldus de stichting en [partij]. Tevens voeren zij aan dat parkerende bezoekers luidruchtig zijn en stank veroorzaken en dat er ruzies tussen parkerende bezoekers plaatsvinden. Bij de politie is melding gedaan van het aantreffen van menselijke ontlasting en volle luiers bij de opritten van omwonenden, van parkeren bij en op hun opritten, van diefstal en vernieling van hun afrasteringen en afbakeningen en van bekrassingen van hun auto’s. Tevens intimideert Duinoord omwonenden, aldus de stichting en [partij].
14.1. De gestelde intimidatie door Duinoord en de gestelde overlastgevende gedragingen van bezoekers, anders dan de wijze waarop zij hun auto’s parkeren, zijn door Duinoord betwist en door de stichting en [partij] niet met objectieve bewijzen aannemelijk gemaakt.
Wat de gestelde parkeeroverlast betreft, is van belang dat het verkeerskundig adviesbureau Exante in opdracht van de gemeente onderzoek heeft verricht naar de parkeersituatie rondom het recreatiepark van Duinoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een op 18 juli 2014 opgesteld rapport, waarin is geconcludeerd dat er zeker één keer per maand een zodanig tekort aan parkeerplaatsen voor bezoekers van het recreatiepark is dat dit leidt tot knelpunten rond de veiligheid en de doorstroming van het verkeer. In het verkeersbesluit van 30 juni 2015 heeft het college bevestigd dat, indien geen verkeersmaatregelen worden genomen, het recreatiepark onaanvaardbare parkeeroverlast veroorzaakt. In dat besluit heeft het college overwogen dat door het veelvuldig parkeren van auto’s op de wegen rond het terrein van Duinoord verkeersonveilige situaties kunnen ontstaan en het fysieke aanzien van de openbare ruimte vermindert. Door het veelvuldig parkeren op en aan beide zijden van deze wegen komt de toegankelijkheid van de wegen voor hulpdiensten in het geding. Met het veelvuldig parkeren op de wegen, die zich in een bosrijke omgeving bevinden, wordt afval achtergelaten waardoor bosbranden kunnen ontstaan. Tijdens piekmomenten parkeert een groot aantal voertuigen ongewenst dan wel foutief. De parkeeroverlast vindt plaats tot een afstand van enkele honderden meters vanaf de ingang van het horecagebouw van Duinoord. Als gevolg van de aantasting van de verkeersveiligheid, de toegankelijkheid en het fysieke aanzien leidt de parkeerproblematiek tot een verslechtering van de kwaliteit van de recreatie en de omgeving. Het instellen van parkeerverboden is noodzakelijk, aldus het college in het verkeersbesluit.
In haar zienswijze over het naar aanleiding van de vergunningaanvraag van Duinoord opgestelde ontwerpbesluit heeft de stichting aangevoerd dat het recreatiepark onaanvaardbare parkeeroverlast veroorzaakt. In reactie daarop heeft de burgemeester onder verwijzing naar het rapport van Exante volstaan met de stelling dat inmiddels waarschuwingsborden zijn geplaatst met het verzoek om één zijde van de weg vrij te houden en dat nadere besluitvorming zal plaatsvinden over de parkeersituatie.
Doordat de burgemeester de onaanvaardbare parkeeroverlast heeft erkend en desondanks aan Duinoord een horeca-exploitatievergunning heeft verleend terwijl de besluitvorming over het nemen van maatregelen ter bestrijding van die overlast nog niet was afgerond, heeft hij het besluit van 3 september 2014 onzorgvuldig voorbereid. Tevens heeft de burgemeester daardoor bij het besluit onvoldoende gemotiveerd dat de vergunning niet behoort te worden geweigerd wegens ontoelaatbaar nadelige beïnvloeding van de openbare orde of van de woon- of leefsituatie in de omgeving.
Aan het voorgaande wordt niet afgedaan door het standpunt van Duinoord dat de parkeeroverlast geen verband houdt met de bij het besluit van 3 september 2014 verleende horeca-exploitatievergunning. Zij voert daartoe aan dat de parkeeroverlast niet door haar, maar door haar bezoekers wordt veroorzaakt en dat deze bezoekers ook naar haar recreatiepark zouden komen indien zij geen eten of drinken zou verstrekken. Naar het oordeel van de Afdeling is de parkeeroverlast wel gerelateerd aan de vergunning. Dat de parkeeroverlast wordt veroorzaakt door auto’s van bezoekers van het recreatiepark brengt juist een verband tussen die overlast en het recreatiepark met zich. Daarbij is aannemelijk dat de mogelijkheid om ter plaatse eten en drinken te kopen en te nuttigen het recreatiepark aantrekkelijker maakt. Een verband tussen de parkeeroverlast en de horeca-activiteiten is temeer aanwezig, nu bij de entreeprijs van het recreatiepark eten en drinken zijn inbegrepen.
Gezien het vorenstaande, slaagt het betoog over de aangevoerde parkeeroverlast.
15. De stichting en [partij] betogen dat de burgemeester de vergunningaanvraag ten onrechte niet heeft onderworpen aan een onderzoek naar het zich voordoen van weigeringsgronden als bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob). Zij voeren daartoe aan dat volgens de door de burgemeester toegepaste beleidsregels aanvragen om een vergunning als hier aan de orde aan een dergelijk onderzoek moeten worden onderworpen.
15.1. De Afdeling ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of artikel 8:69a van de Awb zich verzet tegen vernietiging van het besluit van 3 september 2014 naar aanleiding van dit betoog.
15.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
15.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Wet bibob (Kamerstukken II 1999/2000, 26 883, nr. 3, blz. 2) blijkt dat met dit artikel is beoogd te voorkomen dat de overheid door middel van bestuurlijke besluitvorming, zoals vergunningverlening, ongewild criminele activiteiten faciliteert. Criminele organisaties zijn in bepaalde gevallen afhankelijk van bestuurlijke besluitvorming voor de continuering en afscherming van criminele activiteiten. Zo kunnen met behulp van vergunningen dekmantelbedrijven worden opgezet en illegale transporten worden uitgevoerd. Dit leidt tot oneerlijke concurrentie, het opbouwen van machtsposities met witgewassen geld en verwevenheid van de onder- en bovenwereld. Tevens komen openbare belangen zoals dat van het milieu, de verkeersveiligheid en de volksgezondheid in het geding. Niet op de laatste plaats wordt schade aangericht aan de integriteit van de overheid.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 3 van de Wet bibob strekt tot bescherming van het algemene belang bij het voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de individuele belangen van de omwonenden van het recreatiepark van Duinoord niet zodanig verweven met dit algemene belang dat het artikel moet worden geacht ook te strekken tot bescherming van hun belangen. Daartoe wordt overwogen dat criminele activiteiten bij de exploitatie van het recreatiepark niet zonder meer overlast veroorzaken voor omwonenden. Indien zulke overlast er wel is, kan een beroep worden gedaan op bepalingen die strekken tot het tegengaan van overlast voor de omgeving, zoals artikel 2:28, derde lid, van de Apv. Gelet op artikel 8:69a van de Awb, kan het betoog derhalve niet leiden tot vernietiging van het besluit van 3 september 2014. Ten overvloede wordt overwogen dat de stichting en [partij] ter zitting te kennen hebben gegeven dat zij geen aanwijzingen hebben dat er criminele activiteiten plaatsvinden bij de exploitatie van het recreatiepark.
16. Gelet op het hetgeen hiervoor onder 14.1 is overwogen, is het besluit van 3 september 2014 in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd. Derhalve heeft de rechtbank de daartegen ingestelde beroepen terecht gegrond verklaard en dat besluit terecht vernietigd.
17. Het hoger beroep van de burgemeester is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 en 5.1 is overwogen, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Beroep tegen besluit 8 september 2015
18. Bij het besluit van 8 september 2015 heeft de burgemeester ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw besloten op de vergunningaanvraag van Duinoord en deze aanvraag wederom ingewilligd. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24, is tegen dit besluit van rechtswege een beroep bij de Afdeling ontstaan. Ter beoordeling staat of aan dit besluit dezelfde gebreken kleven als welke aan het besluit van 3 september 2014 kleven.
18.1. Anders dan het besluit van 3 september 2014, bevat het besluit van 8 september 2015 geen voorschrift over de openingstijden van het buitenterrein van het recreatiepark. Voor het overige zijn de besluiten identiek.
18.2. Met betrekking tot de door de stichting aangevoerde parkeeroverlast dient bij de beoordeling van het besluit van 8 september 2015 in aanmerking te worden genomen dat het college van burgemeester en wethouders ten tijde van dat besluit inmiddels een verkeersbesluit had genomen dat de parkeeroverlast beoogt tegen te gaan.
Bij het verkeersbesluit van 30 juni 2015 heeft het college parkeerverboden ingesteld op wegen rond het recreatiepark van Duinoord, namelijk op de Distelberg, de Duinoordseweg, het Eekhoornbos, het Fazantbos, de Giersbergsebaan, ’t Hoog en het Spechtbos. Daarbij is op de Giersbergsebaan en op delen van de Duinoordseweg parkeren langs één zijde toegestaan, zodat bewoners en bezoekers er kunnen parkeren zonder de bereikbaarheid van percelen, de toegankelijkheid van het gebied voor hulpdiensten en de verkeersveiligheid te beperken. Volgens het verkeersbesluit is er daardoor plaats voor ongeveer 215 auto’s, hetgeen voldoende is om het tekort van maximaal 175 plaatsen op te vangen dat zich volgens het rapport van Exante op extreme piekmomenten kan voordoen.
Op het eerste gezicht bevat het verkeersbesluit maatregelen die geschikt zijn om de parkeeroverlast tegen te gaan. Bij de naar aanleiding van de vergunningaanvraag van Duinoord te verrichten beoordeling van de uitstraling van haar recreatiepark dient echter in aanmerking te worden genomen in hoeverre het verkeersbesluit effectief kan worden gehandhaafd. Daarbij is van belang dat omwonenden handhaving van het verkeersbesluit moeilijker kunnen afdwingen dan handhaving van de tot Duinoord gerichte normen die voortvloeien uit milieuregelgeving of het bestemmingsplan. Zo wordt het indienen van handhavingsverzoeken met betrekking tot het verkeersbesluit bemoeilijkt doordat het door diverse personen kan worden overtreden die binnen een dag zijn vertrokken.
De politie heeft negatief geadviseerd over het voornemen van het college tot het nemen van het verkeersbesluit. De politie heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het verkeersbesluit een maximale handhaving vergt, waarvoor geen capaciteit beschikbaar is. Het college heeft in reactie op dat advies in het verkeersbesluit vermeld dat het buitengewone opsporingsambtenaren zal inzetten. Uit door de stichting overgelegde foto’s, waarvan de juistheid niet is betwist, blijkt echter dat na het nemen van het verkeersbesluit op verschillende dagen op grote schaal de ingestelde parkeerverboden zijn genegeerd en auto’s zodanig zijn geparkeerd dat de toegankelijkheid van de weg wordt belemmerd. Verder is van belang dat het college op 25 april 2016 een nieuw verkeersbesluit heeft genomen waarbij de bij het verkeersbesluit van 30 juni 2015 ingestelde parkeerverboden zijn uitgebreid.
Gezien het voorgaande heeft de burgemeester onvoldoende rekening gehouden met de handhaafbaarheid van het verkeersbesluit van 30 juni 2015. Mede gelet op hetgeen onder 14.1 is overwogen, heeft hij daarmee ook het besluit van 8 september 2015 onzorgvuldig voorbereid en ook bij dit besluit onvoldoende gemotiveerd dat de vergunning niet behoort te worden geweigerd wegens ontoelaatbaar nadelige beïnvloeding van de openbare orde of van de woon- of leefsituatie in de omgeving.
18.3. Nu aan het besluit van 8 september 2015 dezelfde gebreken kleven als aan het besluit van 3 september 2014, is het beroep tegen het besluit van 8 september 2015 gegrond en dient dit besluit te worden vernietigd.
19. De burgemeester dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de vergunningaanvraag van Duinoord. Alvorens dat besluit te nemen, zal de burgemeester nader moeten bezien hoe de aan het recreatiepark gerelateerde parkeeroverlast effectief kan worden tegengegaan. Daarbij zijn verschillende mogelijkheden denkbaar, zoals het stellen van beperkingen aan het aantal te verkopen toegangskaarten, het vergroten van het eigen parkeerterrein van Duinoord of het door Duinoord laten inzetten van verkeersregelaars. Dergelijke maatregelen kunnen door het verbinden van voorschriften aan de vergunning worden afgedwongen. Ook zal de burgemeester moeten bezien of het in de huidige vorm van het recreatiepark, mede gezien het "all-in"-concept, wel mogelijk is om de parkeeroverlast effectief tegen te gaan. Als dat niet mogelijk is, dan zal de burgemeester moeten overwegen of het recreatiepark in een andere vorm kan worden geëxploiteerd zonder onaanvaardbare overlast te veroorzaken.
20. De Afdeling ziet geen aanleiding om de burgemeester op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het besluit van 8 september 2015 te herstellen. Daartoe wordt overwogen dat het herstel van de gebreken nader onderzoek en overleg tussen alle betrokkenen vergt en dat niet kan worden ingeschat hoeveel tijd daarvoor nodig is. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat slechts bij haar beroep kan worden ingesteld tegen het nieuwe besluit dan wel tegen een daaropvolgend besluit op bezwaar. Ingeval het nieuwe besluit wordt voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, staat ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb daartegen rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter open. Als geen rechtstreeks beroep openstaat, dan moet tegen het besluit bezwaar worden gemaakt voordat bij de bestuursrechter beroep kan worden ingesteld. Ingevolge artikel 7:1a van de Awb kan de indiener van een bezwaarschrift de burgemeester echter verzoeken om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.
Besluit 30 november 2015
21. Bij besluit van 30 november 2015 heeft de burgemeester op grond van artikel 2:28 van de Apv aan Duinoord vergunning verleend voor de exploitatie van een mobiel tappunt op het buitenterrein van het recreatiepark. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat dit besluit een wijziging inhoudt van het besluit van 8 september 2015 en dat daarom ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24, tegen het besluit van 30 november 2015 van rechtswege een beroep bij de Afdeling is ontstaan. De Afdeling is echter van oordeel dat het besluit van 30 november 2015 buiten de omvang van dit geding valt. Daartoe wordt overwogen dat dit besluit niet ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen, maar naar aanleiding van een nieuwe aanvraag en dat dit besluit de omvang van de vergunde horeca-activiteiten van Duinoord vergroot op een ander deel van het bedrijfsperceel. Nu dit besluit niet is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, zal de Afdeling, gelet op de artikelen 6:15, 6:24 en 7:1 van de Awb, de door haar van de stichting en [partij] ontvangen reacties op dit besluit ter behandeling als bezwaarschriften doorsturen naar de burgemeester.
Proceskosten
22. De burgemeester dient ten aanzien van de stichting en [partij] op na te melden wijze tot vergoeding van proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij wordt overwogen dat reiskosten in beginsel slechts eenmaal voor vergoeding in aanmerking komen. De Afdeling ziet geen aanleiding om in afwijking van dat uitgangspunt een vergoeding voor de door meer dan één persoon gemaakte reiskosten toe te kennen, hetgeen de stichting heeft verzocht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Duinoord Helvoirt B.V. niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de burgemeester van Haaren van 8 september 2015, kenmerk UIT2015/39534/GW, gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. bepaalt dat slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld tegen het te nemen nieuwe besluit indien daartegen rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter openstaat dan wel tegen een daaropvolgend besluit op bezwaar;
VI. veroordeelt de burgemeester van Haaren tot vergoeding van bij de stichting Stichting Stop Overlast Duinoord in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 40,90 (zegge: veertig euro en negentig cent);
veroordeelt de burgemeester van Haaren tot vergoeding van bij [partij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 744,00 (zegge: zevenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. bepaalt dat van de burgemeester van Haaren een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016
582.