CRvB, 18-02-2014, nr. 12-1336 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:568
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
12-1336 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:568, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑02‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Participatiewet
- Vindplaatsen
AB 2014/165 met annotatie van L.M. Koenraad
JB 2014/92
USZ 2014/130 met annotatie van A.E.L.T. Balkema
JOM 2014/223
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat weliswaar sprake is van een aanvraag maar dat, gelet op de communicatieregeling, de beslissing op de aanvraag (op voorhand) al is opgeschort tot het moment waarop de aanvraag op het daartoe bestemde formulier is gedaan. Uit artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt immers dat voor opschorting van de termijn voor het geven van een beschikking is vereist dat het bestuursorgaan de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen. De beslistermijn is twee keer opgeschort. De beslistermijn van acht weken is overschreden. Vernietiging uitspraak. De Raad zal zelf in de zaak voorzien. Het college zal worden veroordeeld tot betaling aan appellanten van een dwangsom van € 1.180,-.
12/1336 WWB, 12/1337 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 februari 2012, 11/1199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
S.R. Schipperheijn.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Partijen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt in de eerste plaats verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
Het college heeft ten aanzien van appellanten een communicatieregeling getroffen waarin is vastgelegd dat aanvragen om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) moeten worden ingediend op een daarvoor vastgesteld aanvraagformulier per onderscheiden kostensoort.
1.2.
Bij brief van 30 november 2010, bij de gemeente Peel en Maas ontvangen op 1 december 2010, heeft mr. Verstraten namens haar cliënten, de familie [familienaam], bijzondere bijstand aangevraagd in de kosten van de eigen bijdragen van kosten van rechtsbijstand en van in rekening gebrachte griffierechten. Naar aanleiding van de bevestiging van de ontvangst van deze brief door het college, heeft mr. Verstraten het college bij brief van 24 december 2010 (ingekomen bij de gemeente op 28 december 2010) bericht dat de aanvraag niet alleen is gedaan ten behoeve van [naam dochter], een dochter van appellanten, maar tevens voor appellanten zelf. Bij brief van 4 januari 2011 hebben appellanten verzocht om bijzondere bijstand voor een groot aantal kostenposten, waaronder de kosten van rechtsbijstand en griffierechten.
1.3.
Bij brief van 6 januari 2011 heeft het college appellanten onder meer bericht dat op
28 december 2010 een brief is ontvangen van mr. Verstraten, waarin is vermeld dat onder de bij de aanvraag van 1 december 2010 gevoegde gegevens ook gegevens zitten die betrekking hebben op kosten van appellanten, maar dat het college daarvan nog geen aanvraag heeft ontvangen. Bij de brief van 6 januari 2011 is een aanvraagformulier gevoegd.
1.4.
Het college heeft mr. Verstraten op 6 januari 2011 bericht dat er geen aanvraagformulieren zaten bij de stukken die op 1 december 2010 zijn ontvangen en dat aanvraagformulieren naar appellanten zijn gestuurd. Bij aanvraagformulieren, gedateerd
17 januari 2011 en door het college ontvangen op 18 januari 2011, hebben appellanten de aanvraag om bijzondere bijstand voor eigen bijdragen rechtsbijstand en griffierechten ingediend.
1.5.
Bij brief van eveneens 28 februari 2011 heeft het college appellanten gevraagd nadere gegevens te verstrekken over eigen bijdragen aan rechtsbijstand en griffierecht, en de termijn van afhandeling van de aanvraag met ingang van die datum opgeschort.
1.6.
Op 14 maart 2011 hebben appellanten het college schriftelijk in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om bijzondere bijstand.
1.7.
Bij brief van 24 maart 2011 heeft het college mr. Verstraten verzocht de aanvraag aan te vullen omdat niet alle gevraagde gegevens over griffierechten zijn overgelegd. Hierbij heeft het college de termijn van afhandeling van de aanvraag opgeschort met ingang van 24 maart 2011.
1.8.
Bij brief van 5 april 2011 hebben appellanten het college verzocht om uitbetaling van de dwangsom omdat de bij de ingebrekestelling gegeven termijn van veertien dagen is verstreken zonder dat een besluit is genomen ten aanzien van de gevraagde bijzondere bijstand.
1.9.
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft het college bijzondere bijstand toegekend in de kosten van griffierechten tot een bedrag van € 1.242,-.
1.10.
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft het college het standpunt ingenomen dat het besluit van 4 mei 2011 tijdig is genomen omdat de beslistermijn is gaan lopen op 18 januari 2011 en tussentijds is opgeschort waarbij appellanten is verzocht de aanvraag aan te vullen, waardoor geen dwangsom is verbeurd.
1.11.
Bij besluit van 22 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college, in afwijking van het advies van de commissie voor bezwaarschriften, het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2011 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat bij de berekening van de beslistermijn terecht is uitgegaan van de datum waarop het aanvraagformulier bijzondere bijstand is ontvangen, te weten 18 januari 2011. Onderdeel van de met appellanten getroffen communicatieregeling is dat alleen via een daarvoor bestemd formulier een aanvraag om bijzondere bijstand kan worden gedaan en dan één kostensoort per formulier. De achtergrond van die regeling is dat door de onoverzichtelijke brieven van appellante - waarin verschillende aanvragen worden verwerkt en soms aanvragen worden herhaald - het overzicht zoek raakt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beslistermijn is aangevangen op de datum van de ontvangst van het aanvraagformulier. Het college heeft met appellanten een communicatieregeling getroffen waarin is bepaald dat aanvragen om bijstand worden gedaan via de daartoe bestemde formulieren. Na de aanvraag van 30 november 2010 is de beslistermijn dus vanwege de communicatieregeling (op voorhand) al opgeschort tot het moment waarop de aanvraag via het daarvoor bestemde formulier is gedaan. Dat de aanvraag van 30 november 2010 namens appellanten is ingediend door mr. Verstraten, maakt niet dat de communicatieregeling buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Na de aanvang van de beslistermijn op 18 januari 2011 heeft het college meerdere keren de beslistermijn opgeschort. Op 29 april 2011 is duidelijkheid over de aanvraag ontstaan en op 4 mei 2011 heeft het college het primaire besluit genomen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen dwangsom is verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag om bijzondere bijstand.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stellen zich op het standpunt dat met de brief van hun gemachtigde van 30 november 2010 sprake was van een aanvraag om bijzondere bijstand en niet pas op 18 januari 2011.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat onder aanvraag wordt verstaan een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Ingevolge artikel 4:1 van de Awb wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast.
4.2.
Het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen kan voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens een formulier vaststellen, voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift (artikel 4:4 van de Awb).
4.3.
Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is, voor zover hier van belang, de redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven.
4.4.
De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken (artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb).
4.5.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, verbeurt het college aan de aanvrager een dwangsom indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.
4.6.
Niet in geschil is dat het college met de vastgestelde communicatieregeling aan appellanten de verplichting heeft opgelegd om bij het indienen van aanvragen om bijzondere bijstand gebruik te maken van door het college uitgereikte aanvraagformulieren, ingevuld per persoon en per kostensoort. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat het verzoek van 30 november 2010 is gedaan door mr. Verstraten van appellanten niet met zich brengt dat de communicatieregeling dan niet geldt. Vaststaat dat bij de brief van mr. Verstraten van
30 november 2010 geen aanvraagformulieren waren gevoegd. Dit brengt echter niet mee dat om die reden niet van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb kan worden gesproken. Daarbij is van belang dat in artikel 1:3, derde lid, van de Awb het aanvraagformulier niet is genoemd als onderdeel van het begrip aanvraag. Hoewel aan het college moet worden toegegeven dat in de brief van 30 november 2010 voor een groot aantal posten bijzondere bijstand wordt gevraagd en dat deze aanvraag ziet op meerdere personen, blijkt uit die aanvraag en de daarbij gevoegde bijlagen in ieder geval voldoende duidelijk dat deze ook ziet op appellanten zelf en op de door hen gemaakte kostenposten waarvoor zij bijzondere bijstand wensen.
4.7.
Dat, zoals in artikel 4:4 van de Awb is bepaald, het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen een formulier kan vaststellen voor het indienen van een aanvraag en het verstrekken van gegevens, voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift, doet daar niet aan af. Een niet op de juiste wijze ingediende aanvraag kan worden afgehandeld op de wijze die in artikel 4:5 van de Awb is voorzien. Dat deze wijze van werken ook de wetgever voor gevallen als hier aan de orde voor ogen heeft gestaan, kan worden afgeleid uit de memorie van toelichting op het oorspronkelijke artikel 4.1.1.4, thans 4:4, van de Awb (Kamerstukken II 1988/1989, 21221, nr. 3, blz.91). Daarin wordt het volgende opgemerkt:
”Het vaststellen van een formulier dient het ordelijk verloop van de behandeling van aanvragen. Het gebruik van formulieren ligt daarom in het bijzonder voor de hand wanneer de betrokken aanvragen ingewikkeld of talrijk zijn. Een aanvraag die anders dan via het voorgeschreven formulier is ingediend, kan onder omstandigheden op grond van artikel 4.1.1.5 buiten behandeling worden gelaten. (…) Wel moet het bestuursorgaan op grond van dat artikel de aanvrager eerst de gelegenheid geven alsnog een aanvraagformulier in te vullen.”
De Raad volgt het college daarom niet in zijn standpunt, zoals neergelegd in de brief van
4 oktober 2013, dat in dit geval wel sprake is van een aanvraag, maar dat pas sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb als deze op de in de communicatieregeling afgesproken wijze is ingediend.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat appellanten op 1 december 2010 bij het college een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb om bijzondere bijstand hebben ingediend.
4.9.
De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat weliswaar sprake is van een aanvraag maar dat, gelet op de communicatieregeling, de beslissing op de aanvraag (op voorhand) al is opgeschort tot het moment waarop de aanvraag op het daartoe bestemde formulier is gedaan. Uit artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt immers dat voor opschorting van de termijn voor het geven van een beschikking is vereist dat het bestuursorgaan de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen.
4.10.
De beslistermijn is twee keer opgeschort. De eerste keer is dat geschied op 28 februari 2011. Deze datum is gelegen na afloop van de termijn van acht weken waarbinnen moest worden beslist. Dit betekent dat de beslistermijn van acht weken is overschreden. Appellanten hebben het college ter zake van de overschrijding van de beslistermijn tijdig in gebreke gesteld en het college heeft niet binnen twee weken na die ingebrekestelling alsnog beslist. Het standpunt van het college dat het geen dwangsom verschuldigd is, kan dan ook geen stand houden.
4.11.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet vervolgens aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Over de hoogte van de door appellanten verlangde dwangsom, zoals berekend in het advies van de commissie bezwaarschriften van 15 juli 2011, bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Het besluit van 25 mei 2011 zal worden herroepen en het college zal worden veroordeeld tot betaling aan appellanten van een dwangsom van € 1.180,-.
5.
Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten. Deze worden
begroot op € 974,- in beroep en op € 1.217,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 augustus 2011;
- herroept het besluit van 25 mei 2011, veroordeelt het college tot betaling van een dwangsom
van € 1.180,-, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.191,50;
- bepaalt dat het college het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) T.A. Meijering