Hof 's-Gravenhage, 31-08-2010, nr. 200.035.225/01
ECLI:NL:GHSGR:2010:BO8527
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
31-08-2010
- Magistraten
Mrs. J. Kramer, A.E.A.M. van Waesberghe, G.J. Heevel
- Zaaknummer
200.035.225/01
- LJN
BO8527
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BO8527, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 31‑08‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2011/237
Uitspraak 31‑08‑2010
Inhoudsindicatie
Opzegging kredietrelatie; zorgplicht bank.
Mrs. J. Kramer, A.E.A.M. van Waesberghe, G.J. Heevel
Partij(en)
Arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 31 augustus 2010
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. drs. C.J.M. Stubenrouch te Rotterdam,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK ZUID-HOLLAND MIDDEN U.A.,
gevestigd te Delft, alsmede te Bergschenhoek,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. drs. J.J.A. Nederlof te Rotterdam.
Het geding
Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest van 14 juli 2009 verwijst het hof naar dat arrest. Vervolgens heeft [appellant] bij memorie van grieven (met producties) vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft Rabobank de grieven bestreden.
Vervolgens heeft [appellant], onder overlegging van het procesdossier, arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
De door de rechtbank in het vonnis van 11 maart 2009 onder 2.1 t/m 2.21 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2.
Het voorliggende geschil tussen partijen komt er in de kern op neer dat partijen van mening verschillen omtrent de volgende vraagpunten:
- a)
of de door [appellant] op 9 maart 2004 voor akkoord ondertekende offerte van Rabobank d.d. 2 maart 2004 voor een aanvullend hypothecair krediet (mede) gekwalificeerd moet worden als een vaststellingsovereenkomst en of [appellant] daarmee afstand heeft gedaan van een mogelijke claim op Rabobank ter zake van een volgens hem onjuiste verdeling van de verkoopopbrengst van zijn voormalige appartement te Zoetermeer;
- b)
of Rabobank toerekenbaar tekort is geschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door de kredietrelatie met onmiddellijke ingang op te zeggen bij brief van 17 oktober 2005.
3.
De rechtbank heeft bij voormeld vonnis de eerste vraag in bevestigende zin en de tweede vraag in ontkennende zin beantwoord. [appellant] heeft vier grieven tegen dit vonnis aangevoerd.
4.
De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de offerte van 9 maart 2004 als vaststellingsovereenkomst dient te worden gekwalificeerd, nu partijen zich daaraan op de voet van artikel 7:900 BW hebben gebonden ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt.
Voor het geval het hof eenzelfde mening als de rechtbank is toegedaan, heeft [appellant] subsidiair bij memorie van grieven de buitengerechtelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen vanwege de toerekenbare tekortkoming van Rabobank in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van deze offerte. [appellant] heeft daarbij aangevoerd dat Rabobank de financiering voor — in beginsel — onbepaalde tijd was aangegaan, terwijl zij reeds op 23 november 2004 heeft aangegeven dat zij streeft naar volledige beëindiging van de kredietrelatie.
Meer subsidiair heeft [appellant] verklaard de overeenkomst buitengerechtelijk te vernietigen op grond van dwaling, daaruit bestaande dat indien [appellant] bij het ondertekenen van de offerte zou hebben geweten dat alleen hij en niet Rabobank afstand zou doen van het verleden, hij met die afspraken nooit zou hebben ingestemd.
5.
Deze grief faalt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
[appellant] heeft niet bestreden dat met zijn ondertekening voor akkoord van de offerte van Rabobank een overeenkomst tussen beide partijen tot stand is gekomen. Partijen verschillen vervolgens van mening omtrent de inhoud en strekking van hetgeen daarbij tussen hen is overeengekomen. Volgens [appellant] is bij die overeenkomst de normale kredietrelatie tussen partijen voortgezet, terwijl Rabobank meent dat daarbij een nieuwe financieringsovereenkomst is aangegaan en geschillen voortvloeiend uit de oude kredietrelatie daarbij zijn beëindigd.
Het hof stelt in dit verband voorop dat het bij de kwalificatie en de nadere uitleg van een overeenkomst als de onderhavige niet alleen aankomt op de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen maar tevens op de zin die partijen redelijkerwijs daaraan en aan elkaars gedragingen en verklaringen over en weer mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het concrete geval van belang, zoals de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen. Bij het laatste kan onder meer van betekenis zijn of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden.
Naar het oordeel van het hof is met de overeenkomst beoogd een einde te maken aan een op dat moment tussen partijen bestaand geschil over de omvang en voorwaarden van de tussen partijen bestaande kredietrelatie. Tegenover het door [appellant] afzien van de claim zoals neergelegd in zijn klacht van 27 november 2003 stond de verlening door Rabobank van extra kredietruimte, herstel van een doorlopend krediet en restitutie van te veel betaalde renten. Dat partijen dit ook zo bedoeld hebben, blijkt uit de aan elkaar gestuurde schriftelijke bevestigingen d.d. 18 december 2003 van een op 15 december 2003 gevoerd gesprek over voortzetting van de relatie en de mogelijkheden van een overbruggingskrediet (producties 11 en 12 conclusie van antwoord). Zo vermeldt de advocaat van [appellant], die bij dit gesprek aanwezig was, in zijn brief dat cliënt heeft aangegeven ‘in het kader van de schikkingsonderhandelingen bereid te zijn de overige claims op de Rabobank te laten vallen’ en stelt Rabobank in haar schrijven ‘Indien u akkoord gaat (…), zult u verder afzien van uw claim, zoals is neergelegd in uw klacht van 27 november 2003.’ Het voorgaande leidt er toe dat de door [appellant] op 9 maart 2004 voor akkoord getekende offerte het karakter van een standaardofferte ontbeert en (mede) gekwalificeerd moet worden als een vaststellingsovereenkomst. De in deze overeenkomst neergelegde afspraken zijn niet afhankelijk (gemaakt) van vereisten anders dan de verklaringen van partijen die reeds in de overeenkomst besloten kunnen worden geacht, zodat het beroep dat [appellant] nog heeft gedaan op artikel 7:901 BW hem niet kan baten.
Een beroep op buitengerechtelijke ontbinding komt [appellant] niet toe, reeds omdat — naar Rabobank terecht stelt — [appellant] als eerste zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen en in verzuim is geraakt. Vaststaat immers dat [appellant] tijdens de bespreking op 23 november 2004 heeft aangegeven niet te kunnen voldoen aan zijn betalingsverplichtingen, waaronder de aflossing van het krediet ten bedrage van € 25.000, — ‘uiterlijk per 30 november 2004’ (pag. 3 vaststellingsovereenkomst). [appellant] is hiermee in verzuim geraakt, omdat deze termijn naar het oordeel van het hof als fatale termijn in de zin van artikel 6:83, aanhef en sub a, BW heeft te gelden. Voor de stelling van [appellant] dat hiermee bedoeld is een streefdatum overeen te komen (zoals gesteld bij de toelichting op zijn derde grief ) bieden de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen formuleringen geen ruimte. Het enkele feit dat daarbij is vermeld dat het Rabobank bekend is dat [appellant] deze aflossing zal doen ‘middels te verkrijgen gelden uit een geschil met derden’ is daartoe onvoldoende. Dit geldt te meer nu in de ter zake van dit (onderdeel van het) krediet opgestelde onderhandse akte van 18 maart 2004 (productie 35 conclusie van dupliek) uitsluitend is bepaald dat de aflossing ‘uiterlijk per 30 november 2004’ zal geschieden. Feiten en omstandigheden die nopen tot een andersluidend oordeel op dit punt zijn niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken.
Ook de stelling dat het bij de overeenkomst verleende krediet in beginsel voor onbepaalde tijd was verleend, kan [appellant] niet baten. Allereerst niet omdat dit in ieder geval niet geldt voor de kredietverlening van voormeld bedrag van € 25.000, -, maar slechts voor het extra verleende krediet voor een bedrag van € 22.689,01. Bovendien maakt het feit dat de kredietovereenkomst deels is gesloten voor onbepaalde tijd nog niet dat Rabobank gehouden zou zijn om de overeenkomst te allen tijde onder alle omstandigheden en ongeacht het aflossingsgedrag van [appellant] te laten voortduren of dat zij niet gerechtigd zou zijn aan tekortkomingen aan de zijde van [appellant] consequenties te verbinden.
De door [appellant] ingeroepen vernietiging van de overeenkomst op grond van artikel 6:228 BW wegens dwaling treft hetzelfde lot. De dwaling waarop [appellant] zich beroept (hiervoor weergegeven onder 4) komt er op neer dat hem een andere strekking van de vaststellingsovereenkomst voor ogen stond dan Rabobank. Dit betreft echter een vorm van oneigenlijke dwaling waarop niet artikel 6:228 BW — zoals niet verder onderbouwd gesteld — van toepassing is, maar artikel 3:35 BW in samenhang met artikel 6:217 BW. Bij de beoordeling daarvan komt het dan ook aan op het gerechtvaardigd vertrouwen over en weer, anders gezegd: op hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs mochten begrijpen omtrent datgene wat zij met de overeenkomst beoogden te regelen. Naar het oordeel van het hof had [appellant] — die bij de onderhandelingen over het verlenen van extra krediet en de afhandeling van zijn klachten uit het verleden werd bijgestaan door zijn advocaat — moeten begrijpen dat Rabobank (slechts) onder de voorwaarde dat [appellant] af zou zien van zijn klachten als verwoord bij schrijven van 27 november 2003 bereid was aan [appellant] extra krediet te verlenen, waarmee Rabobank de relatie met [appellant] een hernieuwde kans bood. Dit impliceert echter niet dat de omstandigheid dat de relatie daaraan voorafgaand een moeizame is geweest, niet meer mee zou mogen wegen bij beëindiging van de relatie wegens niet nakoming van betalingsverplichtingen door [appellant]. [appellant] had ook dit moeten begrijpen en Rabobank mocht erop vertrouwen dat een en ander [appellant] duidelijk was. Het voorgaande betekent dat ook het beroep van [appellant] op (oneigenlijke) dwaling hem niet kan baten.
6.
In zijn tweede grief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat er geen schade is ontstaan ten gevolge van de onjuiste verdeling van de opbrengst van het appartement te Zoetermeer, althans — de toelichting daarop volgend — dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de beantwoording van de vraag of de onjuiste verdeling van de verkoopopbrengst tot schade heeft geleid.
7.
Deze grief berust op een verkeerde lezing van het vonnis van de rechtbank en kan ook overigens [appellant] niet baten.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.1 ter zake van (o.a.) de gestelde schade tengevolge van de overboeking naar de verkeerde rekening in 2002 overwogen: ‘Nu [appellant] dit niet nader specificeert en de rechtbank uitgaat van herstel binnen vier dagen, gaat de rechtbank voorbij aan deze stelling.’ Naar het oordeel van het hof behoefde de rechtbank op de stellingen ter zake van [appellant] ook niet in te gaan, reeds omdat — zoals hiervoor is overwogen en naar ook de rechtbank heeft geoordeeld — de door [appellant] op 9 maart 2004 voor akkoord getekende offerte (mede) gekwalificeerd moet worden als een vaststellingsovereenkomst, waarmee aan het geschil tussen partijen omtrent de omvang en voorwaarden van hun kredietrelatie een einde is gekomen, zodat de vorderingen voor zover gebaseerd op de klacht van [appellant] omtrent de voordien tussen partijen bestaande kredietrelatie niet voor toewijzing vatbaar zijn.
8.
In zijn derde grief keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de kredietopzegging van Rabobank heeft voldaan aan de eisen van de redelijkheid en de billijkheid en dat Rabobank ook geen misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om de overeenkomst met [appellant] op te zeggen. In zijn toelichting op deze grief heeft [appellant] daartoe aangevoerd dat de relatie tussen partijen weliswaar niet vlekkeloos was, maar dat niet kan worden gesteld dat hij daar de oorzaak van was, alsmede dat zijn vermogenspositie en het inkomen voldoende zekerheid bood, zodat Rabobank geen enkele reden had te vrezen dat het krediet niet zou kunnen worden afgelost. Voorts meent [appellant] dat de (eventuele) overschrijding van de betalingstermijn(en) onvoldoende reden was de kredietrelatie te beëindigen. De opzegging is volgens [appellant] in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat het belang van [appellant] bij het voortduren van de relatie, in ieder geval tot hij een herfinanciering had gevonden, groter was dan het belang van Rabobank om de relatie te beëindigen, zodat de opzegging niet voldoet aan de eisen van de redelijkheid en billijkheid.
Rabobank heeft daar bij memorie van antwoord tegenover gesteld, dat de structurele overschrijding van de kredietlimiet in samenhang met de slechte ontwikkeling van het inkomen van [appellant] en de niet veranderde houding van [appellant] voldoende reden vormden voor opzegging van de aan [appellant] verstrekte financiering. Daarnaast heeft Rabobank benadrukt dat zij [appellant] ruim de tijd heeft gegeven om zijn financiering elders onder te brengen, nu zij na het niet nakomen van de verplichtingen door [appellant] een jaar lang, vanaf november 2004, heeft aangegeven de relatie te willen beëindigen.
9.
Het hof stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat op grond van de toepasselijke algemene bankvoorwaarden — naar ook [appellant] erkent — een kredietrelatie als de onderhavige in beginsel te allen tijde door een bank kan worden opgezegd. Het staat een bank echter niet vrij dit naar willekeur te doen. Evenals bij andere duurovereenkomsten kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de concrete omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts dan tot een rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst leidt indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat. Voor een bank geldt daarenboven dat zij in verband met de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht heeft, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Ook de reikwijdte van die zorgplicht hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Voor een kredietopzegging impliceert dit dat deze ten minste in overeenstemming zal moeten zijn met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ten slotte heeft te gelden dat de rechter de beslissing van de bank in beginsel terughoudend zal dienen te toetsen, omdat hij niet de plaats van bankier kan innemen.
10.
De in het onderhavige geval relevant te achten omstandigheden toetsend binnen dit kader, overweegt het hof als volgt.
De kredietrelatie tussen [appellant] en Rabobank bestond sinds 1989. In aanvang betrof dit een hypothecair krediet (rekeningnr. [rekeningnummer1]) op aan [appellant] toebehorende panden te Zoetermeer, Scharendijke en Bleiswijk totaal voor een bedrag van NLG 1.000.000, - en een betaalrekening met krediet groot NLG 50.000, - (rekeningnr. [rekeningnummer 2]). Bij de vaststellingsovereenkomst van 9 maart 2004 is het aan [appellant] verstrekte hypothecaire krediet verhoogd naar € 462.897,91 (rekeningnr. [rekeningnummer 3]). Deze kredieten stonden op naam van [appellant]. Daarnaast had [appellant] nog een betaalrekening op naam van zijn onderneming [X] B.V. (rekeningnr. [rekeningnummer 4]). De relatie betrof derhalve [appellant] in privé en kennelijk ook zakelijk. Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt dat de verkoop- en executiewaarde van voormelde panden ruimschoots dekking bood voor het verleende krediet. [appellant] genoot ten tijde van het aangaan van de kredieten een inkomen van NLG 236.000, - op jaarbasis.
Als onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat de relatie tussen [appellant] en Rabobank steeds moeizaam is verlopen, in die zin dat [appellant] in de loop der tijd een reeks van klachten heeft geuit leidend tot geschillen die hun zakelijke relatie hebben bemoeilijkt, hetgeen voor Rabobank al eerder, in 1999, aanleiding was aan te geven de relatie te willen beëindigen. De vaststellingsovereenkomst van maart 2004 bleek niet de ‘nieuwe start’ die partijen daarbij voor ogen stond: ook daarna bleef het verleden een onderwerp van discussie en ontstonden nieuwe incidenten. Zoals hiervoor onder 5.4 reeds is overwogen, maakt de vaststellingsovereenkomst — anders dan [appellant] meent — nog niet dat het moeizame verloop van de relatie op dit punt niet mee zou mogen wegen als relevante omstandigheid bij de opzegging van de kredietrelatie tussen hem en Rabobank.
Met betrekking tot het verloop van de kredietwaardigheid van [appellant] heeft Rabobank gesteld dat [appellant] al langere tijd nauwelijks inkomen genereerde, hetgeen door [appellant] is ontkend. De door Rabobank in eerste aanleg in het geding gebrachte stukken wijzen op een aanzienlijke verslechtering van de financiële positie van [appellant] vanaf 2001. Zo blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting over 2002 dat [appellant] een UWV uitkering genoot van € 13.676, - en dat het resultaat van [X] B.V. over ditzelfde jaar € 12.908, - negatief bedroeg (producties 36, 37 en 38 conclusie van dupliek). Gelet hierop heeft [appellant] de gestelde teruggang in inkomsten ook thans in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dat en in welke omvang hij daarnaast nog een wereldinkomen en huuropbrengsten genoot, blijkt op geen enkele wijze uit de in het geding gebrachte belastingaangiften. De door [appellant] bij memorie van grieven nog in het geding gebrachte niet nader gespecificeerde verklaring van zijn belastingadviseur bij brief van 19 september 2002, is daartoe onvoldoende. Daar komt bij dat [appellant] bij memorie van grieven zelf aangeeft door diverse gebeurtenissen in zijn vermogenspositie te zijn geraakt. Het hof gaat er dan ook vanuit dat in de loop der tijd sprake is geweest van een verslechterde financiële situatie. Deze omstandigheid mag bij de opzegging van de kredietrelatie meewegen ten nadele van [appellant], ook al is niet in geschil is dat de verhypothekeerde panden op zichzelf genomen nog steeds voldoende zekerheid boden. Voor een gezonde kredietrelatie is immers naast voldoende zekerheid ook de aflossingscapaciteit van de kredietnemer van belang.
Vervolgens is relevant de vraag of en in welke mate [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen. Daarbij dient buiten beschouwing te blijven het niet voldoen door [appellant] aan zijn betalingsverplichtingen in de periode 2002 na verkoop van het pand te Zoetermeer tot maart 2004, omdat de oorzaak daarvan onderwerp was van het geschil waaraan met de vaststellingsovereenkomst van 9 maart 2004 een einde is gekomen. Vaststaat dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn verplichting om uiterlijk op 30 november 2004 het krediet ten bedrage van € 25.000, - in te lossen. Naar hiervoor onder 5.4 reeds is overwogen, heeft deze termijn als fatale termijn in de zin van artikel 6:83, aanhef en sub a, BW te gelden. Voorts staat vast dat [appellant] evenmin heeft voldaan aan aflossing daarvan op de hem nadien nog door Rabobank gestelde uiterste termijnen van 10 december 2004 dan wel 1 januari 2005 (€ 12.500, -) en 1 februari 2005 (€ 12.500, -) en ten slotte van 1 oktober 2005 (bij schrijven d.d. 1 december 2004 resp. d.d. 30 juni 2005, productie 16 resp. 19 conclusie van antwoord). In hoeverre er in deze tijdspanne daarnaast sprake was van overschrijdingen op de andere kredieten, zoals door Rabobank gesteld in haar brief van 1 december 2004, is niet duidelijk geworden. Hoewel het niet voldoen aan de aflossingsverplichtingen met betrekking tot het krediet van € 25.000, - relatief gesproken van geringe omvang is, acht het hof deze omstandigheid in combinatie met de hiervoor vermelde moeizame relatie en de achteruitgang in financiële positie, in beginsel voldoende.
Voor een oordeel omtrent de rechtmatigheid van de opzegging van de kredietfaciliteiten op rekeningnummers [rekeningnummer1] en [rekeningnummer 3] ten aanzien van [appellant] privé is daarnaast nog van belang de wijze waarop deze opzegging is aangezegd en de termijn waartegen. In het bijzonder is daarbij van belang of [appellant] voldoende kans is geboden om op zoek te gaan naar herfinanciering.
Zoals hiervoor al aan de orde is geweest, heeft Rabobank voor het eerst (na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst) tijdens de bespreking op 23 november 2004 aangegeven te streven naar een volledige beëindiging van de bancaire relatie om reden dat [appellant] in gebreke was gebleven te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen en vanwege de uiterst moeizame relatie. In haar schrijven van 1 december 2004 heeft Rabobank dit bevestigd en aangegeven begin 2005 met [appellant] in overleg te willen treden om een traject te bespreken waarin de rekeningen worden overgesloten naar een andere bankier. Bij brief van 30 mei 2005 wordt [appellant] uitgenodigd daarover een gesprek aan te gaan. [appellant] reageert daarop met de mededeling dat hij in de nabije toekomst geen tijd heeft, waarop Rabobank bij brief van 30 juni 2005 [appellant] nog een laatste kans geeft over te gaan tot aflossing van het krediet van € 25.000, - vóór 1 oktober 2005. Rabobank zegt daarbij aan tot opzegging van de financieringsovereenkomsten en uitwinning van de daartoe gestelde zekerheden over te gaan, indien geen aflossing voor deze datum heeft plaatsgevonden. Bij brief van 29 augustus 2005 herinnert Rabobank [appellant] nogmaals aan het beëindigingstraject dat men wenst in te zetten (producties 16 t/m 20 conclusie van antwoord).
Naar het oordeel van het hof had [appellant] uit deze correspondentie moeten begrijpen dat indien hij zijn betalingsverplichtingen niet alsnog na zou komen en hij geen tijd vrij zou maken voor een serieus gesprek over het beëindigen van de relatie in goed overleg, Rabobank na het verstrijken van de (laatste) gestelde termijn van drie maanden over zou gaan tot eenzijdige opzegging van de bancaire relatie. Zeker gelet op de op zichzelf beschouwd vrij simpele kredietrelatie tussen Rabobank en [appellant] en de geringe achterstand, heeft Rabobank [appellant] hiermee ook voldoende tijd gegund om in overleg te treden dan wel naar een andere bankier op zoek te gaan en/of alsnog aan zijn financiële verplichtingen te voldoen. [appellant] heeft dit alles echter nagelaten en meldt eerst bij e-mail op 1 oktober 2005 (productie 8 memorie van grieven) dat hij nog steeds niet aan zijn betalingsverplichting kan voldoen en dat hij geen tijd uit kan trekken voor overleg. Gelet op deze gang van zaken en de tijdspanne waarbinnen deze zich heeft afgespeeld, kan niet gezegd worden dat Rabobank bij de uiteindelijk bij schrijven van 17 oktober 2005 geëffectueerde opzegging met onmiddellijke ingang, niet een redelijke termijn in acht heeft genomen of anderszins heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Een en ander rechtvaardigt evenmin de conclusie dat het handelen van Rabobank jegens [appellant] buiten proportioneel of anderszins in strijd met de op haar rustende zorgplicht moet worden geacht en/of dat [appellant] misbruik gemaakt zou hebben van haar bevoegdheid om de overeenkomst met [appellant] op te zeggen.
11.
Het voorafgaande leidt er toe dat ook de derde grief faalt.
12.
De vierde grief is in algemene zin gericht tegen toewijzing van de vorderingen en mist zodoende zelfstandige betekenis.
13.
De slotsom is dat geen van de grieven doel treft, zodat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Bij deze uitslag past een kostenveroordeling van [appellant].
Beslissing
Het hof:
- —
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2009;
- —
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 313, - aan verschotten en € 1.788, - aan salaris advocaat;
- —
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Kramer, A.E.A.M. van Waesberghe en G.J. Heevel en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2010 in aanwezigheid van de griffier.