Ontleend aan rov. 2.1 en 2.2 van de in cassatie bestreden beschikking.
HR, 09-12-2011, nr. 10/05285
ECLI:NL:HR:2011:BU7408
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-12-2011
- Zaaknummer
10/05285
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BU7408
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BU7408, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU7408
ECLI:NL:PHR:2011:BU7408, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU7408
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Alimentatie. Cassatie. Middel bestrijdt niet alle zelfstandig dragende oordelen hof en kan daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
9 december 2011
Eerste Kamer
10/05285
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 154009/09-324 van de rechtbank Haarlem van 27 oktober 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.055.260/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 7 september 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij de beëindiging van hun relatie zijn partijen in september 2007 een overeenkomst aangegaan waarbij, zeer kort gezegd, is afgesproken dat de vader in beginsel € 200,-- per kind per maand zal betalen aan kinderalimentatie voor de beide kinderen van partijen.
In deze zaak verzoekt de moeder vaststelling van deze alimentatie op een bedrag van € 750,-- per kind per maand. Zij legt daaraan ten grondslag dat genoemde overeenkomst onder druk is aangegaan, dat het daarin overeengekomene van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord en dat er inmiddels relevante wijzigingen in de omstandigheden zijn ingetreden.
3.2 De rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden die de moeder voor haar verzoek aanvoert, zich niet voordoen. Desalniettemin heeft de rechtbank het verzoek van de moeder in zoverre toegewezen dat zij de alimentatie heeft bepaald op € 300,-- per kind per maand, zulks op de grond dat de vader ter zitting had aangeboden dit bedrag te betalen.
In het door de moeder ingestelde hoger beroep heeft het hof, kort gezegd, het oordeel van de rechtbank omtrent de gronden van het verzoek onderschreven.
Voorts heeft het hof overwogen dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder de door de vader aangeboden alimentatie van € 300,-- per kind per maand acceptabel acht. Mede op deze grond heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.3 Het middel keert zich uitsluitend tegen de onderschrijving door het hof van genoemd oordeel van de rechtbank. Het bevat geen klacht tegen het oordeel van het hof dat het de beschikking van de rechtbank bekrachtigt omdat de alimentatie die de vader heeft aangeboden te betalen en die door de rechtbank is vastgesteld, voor de moeder acceptabel is, welk oordeel de beslissing van het hof zelfstandig draagt en bij welk oordeel de gebondenheid aan de overeenkomst van september 2007 geen rol speelt. Het middel kan daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Conclusie 23‑09‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[De moeder]
verzoekster tot cassatie
tegen
[De vader]
verweerder in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
De voor deze zaak relevante feiten kunnen als volgt worden samengevat:
- —
tussen de verzoekster tot cassatie, [de moeder], en de verweerder in cassatie, [de vader], heeft een (buitenhuwelijkse) relatie bestaan. Daaruit zijn twee kinderen geboren, in januari 2002 en september 2003. [De vader] heeft de kinderen erkend.
- —
In september 2007 zijn partijen een overeenkomst aangegaan, waarin over de door [de vader] voor de kinderen te betalen alimentatie afspraken zijn neergelegd. Die afspraken komen er op neer dat maandelijks € 200,- of meer, maar ten hoogste
€ 300,- per kind zal worden betaald, met een uitzondering voor de maanden waarin kinderbijslag wordt uitgekeerd.
- —
In deze zaak heeft [de moeder] vaststelling van de alimentatie voor de kinderen op een bedrag van € 750,- per maand per kind verzocht2.. Zij voert daartoe aan3. dat de in 2007 gesloten overeenkomst onder druk is aangegaan; dat het daarin overeengekomene van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven beantwoordde; dat er inmiddels relevante wijzigingen in de omstandigheden zijn ingetreden; en dat aangenomen moet worden dat de draagkracht van [de vader] de verzochte bijdragen toelaat.
2.
In de eerste aanleg kwam de rechtbank tot de slotsom dat er geen sprake was van een onder druk tot stand gekomen overeenkomst; dat niet voldoende was onderbouwd dat de overeenkomst met aanmerkelijke miskenning van de wettelijke maatstaven was aangegaan; en dat ook geen relevante wijzigingen van de omstandigheden waren gesteld. De rechtbank stelde echter, ook omdat [de vader] zich bereid had verklaard die te betalen, een bijdrage ten gunste van de kinderen vast van € 300,- per kind per maand.
3.
Op het namens [de moeder] ingestelde hoger beroep kwam het hof, op gronden die in hoofdzaak met de door de rechtbank aangenomen gronden overeenstemmen, tot bekrachtiging van de beslissing van de rechtbank.
4.
Namens [de moeder] is tijdig4. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Van de kant van [de vader] is, blijkens bericht van diens raadsman, afgezien van het indienen van een verweerschrift.
In het cassatierekest wordt het voorbehoud gemaakt dat de klachten naar aanleiding van het (ten tijde van de indiening nog niet beschikbare) proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel kunnen worden aangevuld; maar van de gelegenheid om dat te doen is geen gebruik gemaakt.
Bespreking van de cassatieklachten
5.
De eerste klacht van het middel tref ik aan in alinea 6.3 van het cassatierekest. Daar wordt betoogd dat ten onrechte of op ontoereikende gronden zou zijn geoordeeld, dat niet van ontoelaatbare druk op [de moeder] bij het aangaan van de overeenkomst van september 2007 zou zijn gebleken.
Ik merk deze klacht aan als ongegrond.
6.
Het betreft hier een louter feitelijk oordeel van het hof. De klacht wijst op enkele gegevens die men als aanwijzing voor een andere beoordeling zou kunnen beschouwen. Het hof heeft die gegevens (waarop ook ten overstaan van het hof een beroep was gedaan) echter klaarblijkelijk als onvoldoende, c.q. als niet overtuigend aangemerkt.
Dat is niet rechtens onjuist, en ook bepaald niet onvoldoende begrijpelijk.
7.
Men zou overigens ook kunnen denken dat [de moeder] bij de onderhavige klacht geen belang heeft.
Het hof heeft immers, op het voetspoor van de beslissing van de rechtbank, de alimentatieplicht ten opzichte van de kinderen van partijen zelfstandig, onafhankelijk van de in 2007 aangegane overeenkomst en daarvan afwijkend, vastgesteld (met dien verstande dat het hof, als gezegd, de overeenkomstige beslissing van de rechtbank heeft bekrachtigd). Door dat te doen, zijn de rechters van de feitelijke instanties voorbij gegaan aan de aanvankelijk bij overeenkomst getroffen regeling voor de kinderalimentatie. Daarmee verliest de vraag of die overeenkomst vernietigbaar was, voor de aangevochten beslissingen zijn betekenis.
8.
In alinea 6.4 van het middel wordt een vrij uitvoerige opsomming van argumenten aangevoerd die ertoe strekken dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, wél aannemelijk zou zijn gemaakt dat de onderhoudsbijdragen die de partijen in september 2007 zijn overeengekomen, van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven beantwoordden.
Ook deze klacht lijkt mij ongegrond. Over de reeks van in alinea 6.4 van het middel aangevoerde argumenten valt het volgende te zeggen:
9.
Dat de rechtbank geen vaststelling van de behoefte van de kinderen heeft gedaan (zie de eerste klacht van deze alinea onder het kopje ‘Nadere uitwerking en toelichting’), is in hoger beroep niet aan de orde gesteld. (Voor zover uit de stukken kenbaar, was dit punt overigens ook ten overstaan van de rechtbank niet aan de orde gesteld.)
Het hof had daarom geen aanleiding om hier onderzoek naar te doen.
10.
In de tweede volle (sub)alinea van alinea 6.4 van het cassatierekest wordt melding gemaakt van een aantal documenten die van de kant van [de vader] in de eerste aanleg waren overgelegd, en die het standpunt van [de moeder] zouden ondersteunen.
Er is echter in hoger beroep niets aangevoerd dat ertoe strekte, dat deze documenten zouden aantonen dat de overeenkomst van 2007 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven zou hebben beantwoord (of dat gegevens uit deze documenten tot het desbetreffende oordeel zouden kunnen bijdragen). In appel is wat dat betreft van de zijde van [de moeder] — in Grief III, alinea 11 — alleen gezinspeeld op ‘het uitgavenpatroon’ van [de vader], en in dat verband benadrukt dat [de vader] een woning zou hebben gekocht voor ca. € 577.000,-.
11.
Wat er over deze koop werd aangevoerd, heeft het hof blijkens rov. 4.2 van zijn beschikking opgevat als argument dat ertoe strekte de omstandigheden inmiddels gewijzigd zouden zijn (en niet, dat de overeenkomst van begin af aan niet aan de wettelijke maatstaven zou hebben beantwoord).
Dat laatste is wel te begrijpen: weliswaar werd dit argument in het appelrekest aangevoerd bij de toelichting op Grief III, die gericht was op de stelling dat de overeenkomst van 2007 niet aan de wettelijke maatstaven zou beantwoorden; maar blijkens het in alinea 11 bij deze grief aangevoerde, zou het gaan om een aanschaf die [de vader] tijdens het geding in de eerste aanleg (dat zich in 2009 heeft afgespeeld) zou hebben gedaan. In dat licht is het begrijpelijk dat het hof dit argument, in weerwil van de ‘plaatsing’ daarvan bij Grief III, heeft beoordeeld als in wezen erop gericht, dat de omstandigheden inmiddels in relevante opzichten anders waren dan bij het aangaan van de overeenkomst onder ogen was gezien.
12
Het hof heeft in rov. 4.2 overwogen dat de stelling ‘…dat de man een tweede woning heeft gekocht … niet aannemelijk [maakt] dat de draagkracht van de man sinds het opmaken van de alimentatieovereenkomst is toegenomen.’. Daaruit blijkt dat het hof heeft aangenomen dat er een beroep werd gedaan op een naderhand toegenomen draagkracht van [de vader], en daarmee op een na de alimentatieovereenkomst ingetreden wijziging van omstandigheden. Aansluitend heeft het hof het echter niet aannemelijk geoordeeld, dat daarvan in feite sprake was.
De argumenten die het middel op dit thema aanvoert lijken mij daarom ondeugdelijk.
13.
Afsluitend ten aanzien van de in alinea 6.4 van het cassatierekest aangevoerde argumenten: de redeneringen en gevolgtrekkingen die in die alinea aan de verschillende daar genoemde documenten of gegevens worden verbonden, zijn in de stukken van de feitelijke instanties niet aangevoerd (wat wordt bevestigd door het feit dat niet naar desbetreffende vindplaatsen in de stukken wordt verwezen).
Al daarom is te billijken dat het hof die redeneringen etc. niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
14.
Er wordt in deze alinea nog verwezen naar een belastingaanslag (waarmee het hof blijkens rov. 4.2 rekening lijkt te hebben gehouden); en er wordt betoogd dat die aanslag niet op 2006 betrekking zou hebben maar op 2008.
Voor dit betoog ontbreekt feitelijke grondslag. In de stukken wordt (ook) gesproken over een aanslag IB 20065..
15.
Ik veroorloof mij hier wel de opmerking, dat de beslissing van het hof in zoverre als opmerkelijk treft, dat er blijkens de processtukken van de kant van [de vader] geen noemenswaardige opheldering omtrent diens financiële positie, in 2007 of overigens, was verstrekt6..
Men ziet gewoonlijk dat de rechter het feit dat de alimentatieplichtige geen (duidelijke) informatie over zijn financiële positie verstrekt, hanteert als aanwijzing in het nadeel van die alimentatieplichtige; en bij wege van ‘vuistregel’ lijkt dit mij ook aan te bevelen.
16.
Intussen: de rechter is niet verplicht om in de zojuist aangeduide zin te oordelen; en wat de onderhavige zaak betreft geldt bovendien, dat het middel geen klacht op dit thema inhoudt.
Overigens: het in alinea 7 hiervóór opgemerkte is op de onderhavige klacht(-enreeks) mutatis mutandis van toepassing.
Zo kom ik ertoe, alle klachten uit alinea 6.4 van het cassatierekest als ondeugdelijk te kwalificeren.
17.
Alinea's 6.5 en 6.6 van het middel klagen over het feit dat het hof het — tussen de partijen vaststaande — gegeven dat [de vader] het gebruik van een auto dat hij aanvankelijk aan [de moeder] had gelaten heeft beëindigd, niet als een relevante wijziging van de omstandigheden heeft beoordeeld.
Het hof heeft zijn oordeel hierover aldus gemotiveerd, dat het enkele feit dat [de vader] een deel van zijn alimentatieplicht niet zou nakomen, geen wijziging van de omstandigheden zou opleveren.
18.
Het bezwaar tegen dit oordeel lijkt mij op zichzelf terecht. In HR 28 april 2006, RvdW 2006, 455, rov. 3.3, werd een overweging van vergelijkbare strekking beoordeeld als onbegrijpelijk, en tevens als strijdig met het geldende (proces-)recht7..
Ik denk echter dat de beschikking van het hof, in weerwil van deze oneffenheid, niet behoort te worden vernietigd.
19.
Dat is in elk geval zo als men meegaat met de in alinea 7 hiervóór gesuggereerde gedachtegang: rechtbank en hof hebben nu eenmaal de alimentatie nader vastgesteld zonder consequenties te verbinden aan het feit dat er geen geldige gronden voor wijziging waren aangevoerd. Alle overwegingen van het hof die ertoe strekken dat voor deze nadere vaststelling eigenlijk geen aanleiding bestond, zijn dan aan te merken als in zoverre relevant, dat daarmee werd gerespondeerd op aan de rechter voorgehouden argumenten; maar tevens als niet-dragend voor het tenslotte gegeven oordeel. Bij de bestrijding van die overwegingen bestaat in die gedachtegang geen relevant belang.
20.
Bovendien heeft het hof in rov. 4.2, ook hier: ten overvloede, vastgesteld dat [de moeder] de aangeboden (en door de rechtbank ook vastgestelde) bijdrage van € 300,- per kind per maand, acceptabel acht.
Volgens mij geeft het hof hiermee aan, dat er ook om deze reden geen aanleiding is om aan de hiermee overeenstemmende beslissing van de eerste aanleg te tornen; en ik denk dat deze motivering de verkregen uitkomst zelfstandig kan dragen.
21.
Daarbij is in aanmerking te nemen dat de rechter de alimentatieverplichting ten opzichte van minderjarigen zelfstandig moet beoordelen, en dat de rechter daarbij niet gebonden is aan wat de verzorgende verzoeker enerzijds en de alimentatieplichtige anderzijds, terzake zijn overeengekomen óf terzake aanvoeren8..
22.
Dat betekent echter niet dat de rechter het feit dat de partij die als verzoeker optreedt een aangeboden alimentatie als acceptabel aanmerkt, niet in aanmerking zou mogen nemen, en zelfs aan zijn oordeel ten grondslag zou mogen leggen. In veel gevallen mag aan deze opstelling van de verzoeker immers de gevolgtrekking worden verbonden dat er (inderdaad) geen aanleiding bestaat voor nader onderzoek naar de juiste hoogte van de alimentatie. Dat zal bijvoorbeeld vaak dan het geval zijn, als er klaarblijkelijk geen sprake is van samenspanning tussen de betrokkenen, maar van een conflictueuze relatie waarin geen rekening hoeft te worden gehouden met de mogelijkheid dat de verzoekende partij de alimentatieplichtige partij ontziet9..
23.
Als de zojuist besproken grond voor de beslissing van het hof inderdaad als ‘zelfstandig dragend’ mag worden opgevat, stuiten alle klachten van het middel daarop af.
24.
Ik merk volledigheidshalve nog op dat de hiervóór nog niet besproken alinea's van het middel merendeels geen inhoudelijke klachten tegen het oordeel van het hof bevatten. De klacht van alinea 6.8, die het hof verwijt dat geen rekening is gehouden met de indexering van de opgelegde alimentatie, miskent dat de rechtbank in eerste aanleg expliciet (in haar dictum) heeft aangegeven dat de opgelegde alimentaties aan indexering onderworpen zijn, en dat het hof de beslissing van de rechtbank ‘gaaf’ heeft bekrachtigd. Het middel geeft niet nader aan waarom het oordeel van het hof op dit punt onjuist of onvoldoende begrijpelijk zou zijn. Ik kan ook geen reden zien, waarop dat zou kunnen worden gebaseerd.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑09‑2011
Aanvankelijk hebben partijen ook gedebatteerd over een omgangsregeling voor de kinderen; maar dat punt speelt in de appelfase, en dus ook in cassatie, geen rol.
Ik maak dit uit de processtukken op. Het hof heeft de argumenten van de kant van [de moeder] niet expliciet weergegeven.
De beschikking van het hof is van 7 september 2010. Het cassatierekest is op 7 december 2010 ingekomen.
Uitlatingen van mr. Neefjes (raadsman van [de moeder]), proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 2 en p. 3. De uitlatingen van Mr. Neefjes op p. 5 van dit p.-v. onderstrepen, dat er geen aanslag IB-2008 bij de stukken zat.
Ter verklaring daarvan werd aangevoerd dat [de vader] een conflict zou hebben met zijn accountant, en daarom geen toegang tot de relevante gegevens zou hebben.
Daar ging het om een verzoek tot nadere vaststelling van ‘kinderalimentatie’, (mede) gebaseerd op het argument dat de alimentatieplichtige zijn geldelijke bijdragen aan de paardrij-hobby van de kinderen had stopgezet. Waar aannemelijk is dat de verdere alimentatieverplichting met inachtneming van deze bijdrage was vastgesteld, werd het oordeel dat er geen relevante wijziging was als onbegrijpelijk aangemerkt; en dat er mogelijk sprake was van schending van een verplichting om de desbetreffende bijdrage te betalen, was een gegeven dat juist wél ten grondslag kon liggen aan een verzoek om de bijdrage (nader) vast te stellen. Zowel het een als het ander ‘speelt’, zou ik denken, ook in het onderhavige geval.
HR 24 november 1972, NJ 1973, 288 m.nt. EAAL.
Voor zover mij bekend, sluiten rechters zich in de grote meerderheid van de gevallen dan ook aan bij de voorstellen voor kinderalimentatie van de betrokkenen, wanneer daarover overeenstemming bestaat.