Voor zover in cassatie relevant; zie het p-v van mondelinge behandeling van 10 oktober 2012 bij de rechtbank Rotterdam, het vonnis van deze rechtbank van 31 oktober 2012 alsmede het bestreden arrest van 21 mei 2013.
HR, 12-07-2013, nr. 13/02630
ECLI:NL:HR:2013:105
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
13/02630
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:105, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:29, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:29, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:105, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Verzoek tot toepassing schuldsaneringsregeling; art. 288 lid 1, onder b en c, Fw.
Partij(en)
12 juli 2013
Eerste Kamer
nr. 13/02630
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
het vonnis in de zaak 405309/FT-EA 12.1651 van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2012;
het arrest in de zaak 200.116.292/01 van het gerechtshof Den Haag van 21 mei 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 21 juni 2013 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2.2 en 2.3).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 12 juli 2013.
Conclusie 14‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Verzoek tot toepassing schuldsaneringsregeling; art. 288 lid 1, onder b en c, Fw.
13/02630 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 14 juni 2013 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker], | |
verzoeker tot cassatie |
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 Verzoeker heeft op 11 juli 2012 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Rotterdam tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De totale schuldenlast bedraagt € 37.400,39. Verzoeker is op 10 oktober 2012 over zijn verzoek gehoord.
1.2 De rechtbank wees het verzoek bij vonnis van 31 oktober 2012 af. Zij was van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat verzoeker thans reeds in staat is zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen over een langere tijd naar behoren na te komen. Niet gebleken is dat de alcoholverslaving van verzoeker al enige tijd onder controle is. Ter zitting verklaarde verzoeker nog opgenomen te zijn in een verslavingskliniek waaruit hij de volgende dag zou worden ontslagen; na zijn ontslag zou volgens verzoeker moeten blijken of hij zijn verslaving onder controle heeft.
Voorts achtte de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat verzoeker te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf haar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend. De schulden aan het CJIB zijn naar hun aard niet te goeder trouw, evenals de schuld aan Achmea terzake het in beschonken toestand aanbrengen van schade aan de auto van een derde. Het onbetaald laten van deze schuld achtte de rechtbank bovendien verwijtbaar. Ook ten aanzien van de schulden aan het UWV en de Belastingdienst is niet komen vast te staan dat zij te goeder trouw zijn ontstaan.
1.3 Verzoeker is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 mei 2013. Het hof heeft het vonnis bij arrest van 31 oktober bekrachtigd.
2. Ontvankelijkheid
2.1 Het cassatieberoep is bij verzoekschrift van 28 mei 2013, dus tijdig, ingesteld.
2.2 Middel 1 komt op tegen het oordeel van het hof dat het nog te vroeg is om te concluderen dat verzoeker de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, in het bijzonder de alcoholverslaving, onder controle heeft gekregen en dat sprake is van een stabiele situatie.
De rechtsklachten die het middel aanvoert, zijn onvoldoende specifiek om tot cassatie te leiden, en falen bovendien reeds omdat de overwegingen van het hof getuigen van een juiste rechtsopvatting2..
Het hof stoelt het bestreden oordeel op de overwegingen dat uit het 'verslag neuropsychologisch onderzoek' van GGZ Delfland van september 2012 blijkt dat sinds 2004 sprake is van alcoholmisbruik en dat er enkele malen een terugval is geweest, kennelijk van dien aard dat (herhaalde) opname nodig is geweest. Dit gegeven in combinatie met de huidige relatief korte periode van abstinentie, maakt dat het hof er nog onvoldoende van overtuigd was dat verzoeker niet opnieuw zal terugvallen in overmatig alcoholgebruik en dat de verslaving (en de evt. onderliggende problematiek) geen belemmering vormt voor een behoorlijke uitvoering van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De verklaring van [betrokkene], sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij GGZ Delfland, maakte dit volgens het hof niet anders, nu daarin enkel is vermeld dat verzoeker “in zorg is bij GGZ Delfland” en verder wordt gewezen op (mogelijke) psychosociale problematiek. Deze overwegingen kunnen het – in hoge mate feitelijke – oordeel dragen.
2.3 Nu het eerste middel faalt, blijft overeind dat onvoldoende aannemelijk is dat verzoeker in staat is zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen over een langere tijd naar behoren na te komen. Aan de imperatieve toewijzingseis van art. 288 lid 1 sub c Fw is derhalve niet voldaan. Het tweede en derde middel behoeven verder niet te worden behandeld.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2013
Zie m.n. de Minister in Handelingen I, 30 958, d.d. 22 mei 2007.