type: 1486coll: 2512
Rb. Den Haag, 19-06-2019, nr. C/09/547456 / HA ZA 18-147
ECLI:NL:RBDHA:2019:6643
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
19-06-2019
- Zaaknummer
C/09/547456 / HA ZA 18-147
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:6643, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 19‑06‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:1648, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2019-0088
Uitspraak 19‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Ontslag bestuurder, ontslagbesluit vernietigbaar? gezag van gewijsde.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/547456 / HA ZA 18-147
Vonnis van 19 juni 2019
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M. Verberkmoes-Cota te Den Haag,
tegen
1. STICHTING REDERIJ DE DRIE GEUZEN,
gevestigd te Leiden,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. D.A. Beck te Leiden.
Partijen zullen hierna [eiser] , de Stichting en [gedaagde sub 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 26 januari 2018, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
het tussenvonnis van 25 april 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 6 november 2018 en de daarin genoemde stukken;
- -
de akte van de zijde van [eiser] van 21 november 2018;
- -
de antwoordakte van de zijde van de Stichting en [gedaagde sub 2] van 19 december 2018.
1.2.
Ten slotte is de datum voor vonnis nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
Op 24 juni 2004 heeft [gedaagde sub 2] samen met de heer [A] de Stichting opgericht. De Stichting heeft blijkens haar statuten ten doel: “het onderhouden en laten varen van authentieke reddingsloepen en vletten in al haar verschijningsvormen, zulks in de meest uitgebreide zin en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daarmee bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords”.
2.2.
Beide oprichters zijn als bestuurders van de Stichting begonnen, [gedaagde sub 2] als penningmeester en [A] als voorzitter. In 2007 is [eiser] op vrijwillige basis als schipper voor de Stichting werkzaamheden gaan verrichten. In 2008 heeft [A] zijn functie neergelegd en heeft [eiser] de functie van voorzitter overgenomen. [eiser] en [gedaagde sub 2] zijn per 1 januari 2013 respectievelijk 1 mei 2015 als werknemers in de functie van statutair bestuurder fulltime in dienst getreden van de Stichting.
2.3.
In april 2017 is [eiser] al varend op een schip van de Stichting tot tweemaal toe door de politie aangehouden. Bij de eerste aanhouding is het vaarbewijs van [eiser] ingenomen, nadat de politie was gebleken dat hij meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol had genuttigd.
2.4.
Op 25 april 2017 heeft [gedaagde sub 2] in een telefoongesprek aan [eiser] ontslag op staande voet aangezegd. Bij brief van 26 april 2017 heeft [gedaagde sub 2] het aangezegde ontslag schriftelijk bevestigd (hierna: het ontslagbesluit). Het ontslagbesluit vermeldt, voor zover relevant, dat de arbeidsverhouding en het bestuurderschap van [eiser] met en voor de Stichting per direct worden opgezegd.
2.5.
Per 25 april 2017 is [eiser] als bestuurder van de Stichting bij de Kamer van Koophandel uitgeschreven.
2.6.
Op 31 oktober 2017 is mevrouw [B] (hierna: [B] ) ingeschreven als secretaris/penningmeester van de Stichting.
2.7.
Ten aanzien van de beëindiging van het dienstverband van [eiser] hebben hij en de Stichting, ter beëindiging van een door [eiser] bij de kantonrechter aanhangig gemaakte verzoekschriftprocedure met als insteek (onder meer) vernietiging van het ontslag op staande voet, overeenstemming bereikt.
2.8.
Aangezien [eiser] zich niet berustte in zijn ontslag als bestuurder van de Stichting heeft [gedaagde sub 2] op 23 november 2017 een verzoek tot ontslag van een bestuurder van een stichting ex artikel 2:298 Burgerlijk Wetboek (BW) (hierna: het verzoek) bij deze rechtbank ingediend. Het verzoekschrift vermeldt, voor zover relevant:
“Ontslag bestuurderVoor zover uw rechtbank mocht besluiten dat [eiser] niet reeds bij ontslagbesluit rechtsgeldig als bestuurder van de Stichting is ontslagen, meent [gedaagde sub 2] dat onder meer de eerder genoemde incidenten gronden zijn om uw Rechtbank te verzoeken [eiser] ook als bestuurder van de Stichting te ontslaan. (…)
52. Daar [eiser] niet lijkt te willen berusten in het op 25 april 2017 genomen ontslagbesluit, ziet [gedaagde sub 2] zich genoodzaakt – voor zover [eiser] nog bestuurder van de Stichting is – conform het bepaalde in artikel 5 van de statuten jo. artikel 2:298 lid 1 BW een verzoek bij uw Rechtbank in te dienen tot het ontslag van [eiser] als bestuurder. (…)
REDENEN WAAROM: [gedaagde sub 2] uw rechtbank verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. [eiser] met onmiddellijke ingang als bestuurder van de Stichting te ontslaan”
2.9.
Bij beschikking van 3 mei 2018 (hierna: de beschikking) is op het verzoek beslist. In de beschikking is, voor zover relevant, overwogen:
“ 3. Het verzoek en het verweer 3.1. [gedaagde sub 2] verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] met onmiddellijke ingang als bestuurder van de Stichting te ontslaan. (…)
3.2.
[gedaagde sub 2] voert aan dat de Stichting bij brief van 26 april 2017 niet enkel het ontslag op staande voet van [eiser] heeft bevestigd, maar ook heeft benadrukt dat [eiser] conform artikel 8 van de statuten als bestuurder van de Stichting is ontslagen. Aangezien [eiser] niet lijkt te willen berusten in zijn ontslag als bestuurder ziet [gedaagde sub 2] zich genoodzaakt onderhavig verzoek te doen. [gedaagde sub 2] voert daartoe aan dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeheer en dat hij gehandeld heeft in strijd met de wet en de statuten. (…)
3.3.
[eiser] voert gemotiveerd verweer. Hij voert aan dat het verzoekschrift inhoudelijk bezien voorwaardelijk van aard lijkt te zijn. Een dergelijke procedure is niet opgenomen in het stelsel van de verzoekschriftprocedure. De beslissing over de vraag of [eiser] nog bestuurder van de Stichting is dient genomen te worden door de rechtbank in de thans lopende dagvaardingsprocedure en niet in de onderhavige verzoekschriftprocedure. Een voorwaardelijk oordeel past volgens [eiser] niet in het systeem van de wet. Het verzoek om [eiser] onmiddellijk als bestuurder van de Stichting te ontslaan is niet toewijsbaar omdat dit onvoorwaardelijk is geformuleerd en [eiser] volgens [gedaagde sub 2] sinds 26 april 2017 geen bestuurder meer is van de Stichting. (…)
4. De beoordeling
4.1.
Het verzoek is gebaseerd op artikel 2:298 lid 1 BW. Op grond van dat artikel kan een bestuurder die iets doet of nalaat in strijd met de bepalingen van de wet of van de statuten, dan wel zich schuldig maakt aan wanbeheer (…) op verzoek van (…) iedere belanghebbende worden ontslagen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde sub 2] gezien kan worden als belanghebbende als bedoeld in genoemd artikel. Hij is immers de oprichter van de Stichting en hij staat bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als voorzitter van de Stichting. [gedaagde sub 2] kan derhalve worden ontvangen in zijn verzoek.
4.3.
Om te kunnen beslissen op het verzoek tot ontslag van [eiser] als bestuurder van de Stichting zal de rechtbank, ook in het kader van de onderhavige verzoekschriftprocedure, eerst vast moeten stellen of [eiser] momenteel nog wel bestuurder van de Stichting is. Partijen verschillen hierover immers van mening. De rechtbank zal de wijze waarop [eiser] volgens [gedaagde sub 2] op 26 april 2017 als bestuurder van de Stichting is ontslagen dienen te toetsen aan de statuten van de Stichting.
4.4.
Het staat vast dat [gedaagde sub 2] voorafgaand aan het door hem beoogde ontslag van [eiser] niet op de in artikel 5 van de statuten voorgeschreven wijze een bestuursvergadering heeft uitgeschreven. Het bestuur kan echter ook, overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 lid 10 van de statuten, buiten vergadering besluiten nemen. Beoordeeld dient derhalve te worden of er sprake is van een door het bestuur van de Stichting buiten vergadering genomen besluit.
4.5.
Niet staat ter discussie dat op 25 april 2017 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [gedaagde sub 2] en [eiser] . Bij het verzoekschrift is als productie 7 een door [eiser] inhoudelijk niet weersproken transcriptie gevoegd van het telefoongesprek. Uit de transcriptie blijkt dat [gedaagde sub 2] aan [eiser] heeft meegedeeld dat de Stichting heeft besloten [eiser] met onmiddellijke ingang als bestuurder van de Stichting te ontslaan, dat hij binnen drie dagen een brief zal ontvangen waarin een voorstel wordt gedaan en dat hij daar tegenin kan gaan of met een beter voorstel kan komen. Dit gesprek is bij brief van 26 april 2017 door de Stichting aan [eiser] bevestigd. Ook uit de bevestiging blijkt dat er sprake is van een aangezegde beëindiging van zowel de arbeidsverhouding als het bestuurderschap van [eiser] .
4.6.
Artikel 5 lid 10 van de statuten bepaalt dat bij een buiten vergadering genomen besluit alle bestuursleden in de gelegenheid moeten zijn gesteld, schriftelijk, telegrafisch, per telex, per e-mail of per telefax hun mening te uiten. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] , als enig ander bestuurslid, na het telefonisch onderhoud op 25 april 2017 de gelegenheid heeft gehad op enigerlei wijze zijn mening met betrekking tot zijn aangezegde ontslag als bestuurder aan het bestuur van de Stichting kenbaar te maken. Mede gelet op de omstandigheid dat het bestuur van de Stichting slechts uit twee personen bestaat acht de rechtbank de wijze waarop het ontslagbesluit door één van de twee bestuurders ( [gedaagde sub 2] ) aan de andere bestuurder ( [eiser] ) kenbaar is gemaakt, in overeenstemming met de in artikel 5 lid 10 van de statuten voorgeschreven wijze van besluitvorming.
4.7.
Het besluit tot ontslag is bovendien genomen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 van de statuten. In dat artikel is bepaald dat een bestuurslid te allen tijde met een meerderheid van twee/derde van de geldig uitgebrachte stemmen van de andere in functie zijnde bestuursleden kan worden ontslagen. Deze bepaling heeft tot gevolg dat bij een bestuur dat uit slechts twee personen bestaat de beide bestuursleden elkaar kunnen ontslaan. Er is dan immers altijd sprake van de in genoemd artikel voorgeschreven twee/derde meerderheid.
4.8.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [eiser] vanaf 25 april 2017 geen bestuurder meer is van de Stichting. Het onderhavige verzoek tot ontslag van [eiser] dient derhalve te worden afgewezen, aangezien [eiser] inmiddels al geen bestuurder meer is.”
Tegen de beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
3. 3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert (samengevat) dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat het besluit van 26 april 2017 tot ontslag van [eiser] als statutair bestuurder van de Stichting niet rechtsgeldig dan wel nietig is op grond van artikel 2:14 BW, dan wel het besluit te vernietigen ex artikel 2:15 BW;
II. de Stichting en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordeelt om (uiterlijk) binnen drie dagen na betekening van dit vonnis door middel van het opmaken, ondertekenen en indienen van de daartoe voorgeschreven formulieren [eiser] met onmiddellijke ingang bij de Kamer van Koophandel in te (doen) schrijven als statutair bestuurder van de Stichting, een en ander op straffe van een dwangsom;
III. de Stichting en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordeelt om (uiterlijk) binnen drie dragen na betekening van dit vonnis door middel van het opmaken, ondertekenen en indienen van de daartoe voorgeschreven formulieren [B] met onmiddellijke ingang bij de Kamer van Koophandel uit te (doen) schrijven als statutair bestuurder van de Stichting, één en ander op straffe van een dwangsom;
IV. de Stichting en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen (kort samengevat) het volgende ten grondslag.
Ad I. 3.2.1. Het ontslagbesluit is genomen in strijd met de statuten van de Stichting en met artikel 2:8 BW. Daarmee is het ontslagbesluit nietig ex artikel 2:14 BW, althans vernietigbaar ex artikel 2:15 BW.
Ad II. 3.2.2. [gedaagde sub 2] heeft [eiser] reeds op 25 april 2017 eigenmachtig, zonder toestemming of aankondiging en zonder rechtsgeldig ontslagbesluit als bestuurder van de Stichting uitgeschreven uit het handelsregister. [gedaagde sub 2] , althans de Stichting dient deze onrechtmatige uitschrijving ongedaan te maken. [gedaagde sub 2] is de enige die tot deze actie kan overgaan, nu hij door de Kamer van Koophandel nog als bestuurder van de Stichting wordt aangemerkt.
Ad III. 3.2.3. Zonder [eiser] in de gelegenheid te stellen zijn stem uit te brengen, is [B] bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als statutair bestuurder van de Stichting. [eiser] meent dat ingevolge de statuten van de Stichting zijn stem (nog steeds) noodzakelijk was voor het vervullen van vacatures in het bestuur. [gedaagde sub 2] was daartoe niet zelfstandig bevoegd en heeft aldus onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Gelet hierop dient [B] uitgeschreven te worden als bestuurder van de Stichting. 3.3. De Stichting en [gedaagde sub 2] voeren gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
verwijzing?
4.1. [eiser] heeft de rechtbank allereerst verzocht de zaak op de voet van artikel 46b Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) naar een andere rechtbank te verwijzen.Hij voert daartoe aan geen vertrouwen te hebben in de onafhankelijkheid van de rechtbank Den Haag in onderhavige zaak, nu de rekestenrechter van deze rechtbank zich in zijn visie ten onrechte reeds in de beschikking heeft uitgelaten over de thans ter beoordeling voorliggende kwestie en de behandelend rechter in deze procedure van de beschikking kennis heeft genomen.
4.2.
Op grond van artikel 46b Wet RO kan de rechtbank een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een andere rechtbank, indien naar haar oordeel door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is.
4.3.
In de parlementaire stukken is de volgende toelichting op artikel 46b Wet RO gegeven:
“Deze formulering omvat niet alleen gevallen waarin een rechtbankmedewerker partij of betrokkene is bij de zaak, maar maakt verwijzing ook mogelijk als bijvoorbeeld de rechtbank zelf partij is (bijvoorbeeld bij een geschil over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning) of als sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn cliënten en nu een privégeschil heeft (…). Artikel 46b zal vanzelfsprekend ook toegepast kunnen worden, indien sprake is van een geschil waarbij niet een rechtbankmedewerker, maar een medewerker van het arrondissementsparket betrokken of partij is.” (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 891, nr. 3, p. 52-53).
4.4.
De rechtbank ziet in het door [eiser] gestelde geen aanleiding gebruik te maken van de in artikel 46b Wet RO gegeven bevoegdheid. De rechtbank noch één van haar medewerkers is, formeel noch feitelijk, partij in de onderhavige zaak. Zij heeft ook geen belangen bij de uitkomst van deze zaak. Tenslotte is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden waaruit kan volgen dat de rechtbank, naar objectieve maatstaven bezien, het vertrouwen heeft geschaad dat [eiser] mag hebben in een eerlijke en onpartijdige rechtspraak in zaken waarbij hij betrokken is of is geweest. Het enkele feit dat een rechter van deze rechtbank in een andere procedure reeds (zijdelings en gedeeltelijk) heeft geoordeeld over de thans ter beoordeling voorliggende kwestie – en [eiser] het met die beoordeling niet eens is – , kan niet leiden tot de conclusie dat sprake is van vooringenomenheid van andere rechters van de rechtbank of dat sprake is van betrokkenheid van de rechtbank bij de behandeling van de onderhavige zaak, als bedoeld in artikel 46b Wet RO.
4.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek tot verwijzing naar een andere rechtbank wordt afgewezen. Daarmee wordt toegekomen aan de behandeling van de vorderingen en de daartegen gerichte verweren.
Vordering I.gezag van gewijsde? 4.6. Voor zover gegrond op een vermeende strijdigheid met de statuten van de Stichting, beroepen [gedaagde sub 2] en de Stichting zich ten aanzien van de onder I. gevorderde verklaring voor recht op het gezag van gewijsde van de beschikking. [eiser] betwist dat aan de beschikking gezag van gewijsde kan worden toegekend. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. 4.7. Op grond van artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hebben beslissingen in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde als die (a) de rechtsbetrekking in geschil betreffen en (b) zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis.
ad (a) rechtsbetrekking in geschil? 4.8. Ter beoordeling ligt allereerst voor of de beslissing in de beschikking de rechtsbetrekking in geschil in de verzoekschriftprocedure betreft. Beslissingen waarbij de rechter buiten de rechtsstrijd treedt hebben geen gezag van gewijsde. [eiser] stelt dat hiervan in de beschikking sprake is, nu de rekestenrechter heeft geoordeeld dat het ontslagbesluit in overeenstemming met de statutaire bepalingen is gegeven, terwijl dat in de procedure niet voorlag. Nu in de verzoekschriftprocedure enkel voorlag of [eiser] kon worden ontslagen als bestuurder op grond van wanbeleid, trad de rekestenrechter buiten de rechtsstrijd tussen partijen door te oordelen over de rechtsgeldigheid van het reeds gegeven ontslag. De rechtsgeldigheid van het ontslagbesluit is met partijen in de verzoekschriftprocedure ter zitting ook niet besproken, aldus [eiser] .
4.9.
De rechtbank verwerpt dit betoog van [eiser] . Met [gedaagde sub 2] en de Stichting is de rechtbank van oordeel dat de rekestenrechter, op grond van de door [gedaagde sub 2] gekozen insteek van het verzoekschrift en los daarvan, zonder meer over het in april 2017 aan [eiser] gegeven ontslagbesluit had te oordelen, zoals in de beschikking onder 4.3. (weergegeven hiervoor onder 2.9.) overwogen. Bepaling van de concrete rechtsverhouding tussen [eiser] en de Stichting was noodzakelijk. Een reeds rechtsgeldige beëindiging van die rechtsverhouding stond immers aan toewijzing van het verzoek in de weg.
4.10.
De rechtbank volgt verder het betoog van [gedaagde sub 2] en de Stichting dat de rekestenrechter de rechtsgeldigheid van het in april 2017 aan [eiser] gegeven ontslagbesluit ter zitting – in tegenstelling tot hetgeen [eiser] stelt – wel met partijen heeft besproken. De Stichting en [gedaagde sub 2] hebben tijdens de comparitie van partijen – en herhaald bij antwoordakte – aangevoerd dat de rekestenrechter dit onderwerp nadrukkelijk aan de orde heeft gesteld door ter zitting in te gaan op (i) de bepalingen in de statuten, (ii) een geluidsfragment van het onder 2.4. genoemde telefoongesprek en (iii) het ontslagbesluit. Afgezet tegen deze gemotiveerde betwisting heeft [eiser] zijn stellingname onvoldoende concreet onderbouwd, met name nu [eiser] de bespreking van voornoemde documenten tijdens de rekestenzitting niet heeft ontkend.
4.11.
Anders dan [eiser] voorts voorstaat, is met de beslissing van de rekestenrechter dat het ontslag heeft plaatsgevonden op de door de statuten voorgeschreven wijze – en dat [eiser] vanaf 25 april 2017 derhalve geen bestuurder van de Stichting meer is – niet louter het bestaan van een feit vastgesteld. De rekestenrechter heeft aan de betreffende feitelijke beslissing immers rechtsgevolgen verbonden, namelijk dat het verzoek tot ontslag niet (ook nog, nu [eiser] reeds rechtsgeldig is ontslagen) kan worden toegewezen. Daarmee maakt die feitelijke beslissing onderdeel uit van de beslissing omtrent de rechtsbetrekking in geschil. Aan een dergelijke beslissing komt gezag van gewijsde toe in een volgend geding tussen dezelfde partijen, ongeacht of die beslissing is neergelegd in een dictum of - zoals in casu - uitsluitend deel uitmaakt van de overwegingen. Het ter zake door [eiser] gemaakte bezwaar wordt dan ook verworpen. ad (b) kracht van gewijsde?4.12. Ten aanzien van deze voorwaarde stelt de rechtbank voorop dat artikel 236 Rv, dat expliciet spreekt van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, zich ook leent voor analogische toepassing op bepaalde type beschikkingen (ECLI:NL:HR:1998:ZC2759). Aangenomen wordt dat in casu sprake is van een voor kracht van gewijsde vatbare beschikking, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is.
4.13.
Geconstateerd wordt dat tegen de beschikking geen hoger beroep is ingesteld en de termijn daarvoor is verstreken. Daarmee is de beschikking in kracht van gewijsde gegaan en is ook aan voorwaarde (b) voldaan. Het betoog van [eiser] dat hij geen belang had bij en daarmee niet-ontvankelijk zou zijn ingeval van hoger beroep tegen de voor hem gunstige beschikking, passeert de rechtbank als onjuist. Met het oog op het gezag van gewijsde en de vermeende gebrekkige totstandkoming van de beschikking had [eiser] dit belang wel degelijk. Dat dit niet is onderkend, komt - zoals door de Stichting en [gedaagde sub 2] terecht is aangevoerd - voor rekening en risico van [eiser] .
dezelfde partijen? 4.14. Nu aan de voorwaarden (a) en (b) is voldaan, is de rechtbank in onderhavige zaak in ieder geval ten aanzien van [gedaagde sub 2] , die partij was in de verzoekschriftprocedure, gebonden aan de in de beschikking vervatte beslissingen aangaande de statutaire rechtsgeldigheid van het ontslag van [eiser] . De rechtbank is daarnaast – met de Stichting en [gedaagde sub 2] – van oordeel dat dit ook geldt ten aanzien van de Stichting. Alhoewel geen formele partij in de verzoekschriftprocedure, dient de Stichting wel als partij in de zin van artikel 236 Rv aangemerkt te worden. Daarbij moet immers met name gedacht worden aan de materiële procespartij, dus degene wiens rechten en belangen de beslissing rechtstreeks betreffen. Zoals [gedaagde sub 2] en de Stichting terecht hebben aangevoerd, raakt de beschikking (mede) de rechtsverhouding tussen [eiser] en de Stichting en daarmee de rechten en belangen van de Stichting. Dit wordt overigens ook door [eiser] zelf onderschreven in de brief van 19 oktober 2018, waarin staat dat de Stichting weliswaar geen wederpartij in de rekestprocedure was maar dat [gedaagde sub 2] en de Stichting met elkaar te vereenzelvigen zijn en een gelijk belang vertegenwoordigen. Het niet erkennen van de bindende kracht van de beschikking ten opzichte van de Stichting betekent dat de rechtbank opnieuw over een reeds eerder beslist geschilpunt moet oordelen. Dit is in strijd met de doelstellingen van het gezag van gewijsde, te weten het voorkomen van tegenstrijdige rechterlijke beslissingen doordat de latere rechter niet opnieuw over een reeds beslist geschilpunt oordeelt.
samenvattend ten aanzien van het gezag van gewijsde 4.15. De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep van de Stichting en [gedaagde sub 2] op het gezag van gewijsde slaagt. Dit betekent dat als vaststaand wordt aangenomen dat het aan [eiser] gegeven ontslag in overeenstemming met de statuten en rechtsgeldig is. Een en ander leidt ertoe dat vordering I., voor zover gegrond op de statuten van de Stichting, moet worden afgewezen.
artikel 2:8 BW geschonden?
4.16.
[eiser] onderbouwt vordering I. tevens met een beroep op artikel 2:8 BW.Op grond van dit wetsartikel moeten een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken zich als zodanig jegens elkaar gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Deze gedragsregel brengt onder meer met zich mee dat een bestuurder vóór zijn ontslag moet worden gehoord. [eiser] betwist dat aan desbetreffende hoorplicht is voldaan. Hij betoogt niet in de gelegenheid te zijn gesteld om gehoord te worden en/of om zijn mening kenbaar te maken omtrent de besluitvorming over de beëindiging van zijn bestuurderschap.
4.17.
In het verlengde van de beoordeling van de beschikking kan [eiser] in dit betoog evenmin worden gevolgd. De rekestenrechter heeft onder punt 4.6. van de beschikking immers reeds geoordeeld (hetgeen – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – onherroepelijk vaststaat) dat [eiser] de gelegenheid heeft gehad op enigerlei wijze zijn mening met betrekking tot het aan hem aangezegde ontslag aan het bestuur van de Stichting kenbaar te maken. Aldus is aan bedoelde hoorplicht voldaan. Nu overigens geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken waarin aanleiding zou kunnen bestaan om te oordelen dat met het ontslag in strijd is gehandeld met de in artikel 2:8 BW bedoelde redelijkheid en billijkheid, wordt vordering I. ook op deze grondslag afgewezen.
Vorderingen II. en III. 4.18. De vorderingen II. en III. stuiten eveneens af op de gebondenheid van de rechter aan de in de beschikking vervatte conclusie van de rekestenrechter dat [eiser] vanaf 25 april 2017 geen bestuurder meer is van de Stichting. Zoals de Stichting en [gedaagde sub 2] terecht betogen, ontbreek daarmee iedere rechtsgrond voor toewijzing van deze vorderingen.
Vordering IV.
4.19.
[eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van de Stichting en [gedaagde sub 2] worden begroot op € 626,- aan griffierecht en € 1.357,50,- (2½ punten x tarief II) aan salaris advocaat, aldus in totaal op € 1.983,50.
4.20.
Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting en [gedaagde sub 2] begroot op € 1.983,50 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 157,- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82,- in geval van betekening.
Dit vonnis is gewezen door N.E.M. de Coninck en in het openbaar uitgesproken op19 juni 2019.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑06‑2019