ABRvS, 16-01-2019, nr. 201801994/1/A3
ECLI:NL:RVS:2019:85
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-01-2019
- Zaaknummer
201801994/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:85, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑01‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2020/184 met annotatie van R. Stijnen
Uitspraak 16‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Op 17 februari 2017 heeft [appellant] de staatssecretaris in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie van 16 december 2016.
201801994/1/A3.
Datum uitspraak: 16 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2018 in zaak nr. 17/2740 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Financiën.
Procesverloop
Op 17 februari 2017 heeft [appellant] de staatssecretaris in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie van 16 december 2016.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.
Op 16 mei 2017 heeft de staatssecretaris het verzoek om informatie van [appellant] afgewezen en aan [appellant] medegedeeld geen dwangsom verschuldigd te zijn.
Bij uitspraak van 25 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank het van rechtswege ontstane beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.Y. Ip, mr. E.M. Honkoop en mr. W.J.G. van Duijn, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van een auto, waarvan het kenteken was geschorst door de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW). Bij brief van 27 juli 2016 heeft de RDW aan [appellant] medegedeeld dat zijn auto op 27 april 2016 op de openbare weg is gesignaleerd. Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] de RDW op 30 augustus 2016 een brief gestuurd, waarin hij om informatie over de signalering heeft verzocht.
1.1. Bij besluit van 7 oktober 2016 heeft de RDW de schorsing van het kenteken per 27 april 2016 beëindigd. Daarnaast heeft de Belastingdienst een naheffing motorrijtuigenbelasting aan [appellant] opgelegd. Hiertegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij verzocht om afschriften van alle stukken die aan het besluit ten grondslag liggen. Toen daar niet op werd gereageerd, heeft hij de RDW in een brief van 16 december 2016 opnieuw om informatie verzocht. Hij heeft verzocht om:
"- Een op ambtseed opgemaakt en op een proces-verbaal gelijkend document, waaruit ondubbelzinnig blijkt hoe, waar en wanneer de vermeende signalering is waargenomen;
- De akte van aanstelling van de dienstdoende verbalisant;
- De akte van beëdiging van de dienstdoende verbalisant."
1.2. Bij brief van 28 december 2016 heeft de RDW aan [appellant] laten weten dat zijn verzoek wordt aangemerkt als een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) en dat het wordt doorgezonden naar de Belastingdienst, omdat de door hem verzochte informatie niet bij de RDW berust. Op 17 februari 2017 heeft [appellant] de RDW en de Belastingdienst in gebreke gesteld en verzocht om vaststelling van een dwangsom. Bij brief van 23 februari 2017 heeft de RDW bericht dat de ingebrekestelling is doorgezonden naar de Belastingdienst. Op 1 mei 2017 heeft [appellant] beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.
1.3. De staatssecretaris heeft op 16 mei 2017, hangende het door [appellant] ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen, op het verzoek van [appellant] van 16 december 2016 gereageerd. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) aan verstrekking van de verzochte informatie in de weg staat. Bovendien beschikt hij naar eigen zeggen niet meer over de verzochte documenten. Daarnaast heeft de staatssecretaris medegedeeld geen dwangsom verschuldigd te zijn. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de dwangsomregeling niet van toepassing is op een verzoek op grond van de Wob dat na 1 oktober 2016 is ingediend.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep wegens niet tijdig beslissen had volgens de rechtbank mede betrekking op de beslissing van de staatssecretaris van 16 mei 2017. De rechtbank heeft overwogen dat het aan deze beslissing ten grondslag liggende verzoek een verzoek op grond van de Wob is. De staatssecretaris heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de openbaarmakingsregeling van de Wob niet kan leiden tot openbaarmaking, omdat artikel 67 van de Awr dit uitsluit. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de staatssecretaris geen dwangsom verschuldigd was, omdat de dwangsomregeling sinds 1 oktober 2016 niet meer van toepassing is op besluiten op grond van de Wob. De rechtbank heeft het van rechtswege ontstane beroep daarom ongegrond verklaard.
De staatssecretaris heeft voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg erkend dat niet tijdig een beslissing is genomen op het verzoek en heeft te kennen gegeven bereid te zijn het door [appellant] betaalde griffierecht en één punt aan proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand te vergoeden. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien de staatssecretaris te veroordelen in de door [appellant] gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 501,00. Dit bedrag omvat niet de kosten voor het verschijnen ter zitting, omdat het van rechtswege ontstane beroep ongegrond is, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Omdat de staatssecretaris alsnog een besluit heeft genomen, had het beroep volgens hem gegrond moeten worden verklaard. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank zijn verzoek van 16 december 2016 ten onrechte als een Wob-verzoek heeft aangemerkt. Hij heeft niet beoogd om de documenten voor een ieder openbaar te laten zijn. Hij wilde de op de zaak betrekking hebbende stukken voor zijn bezwaar tegen het besluit tot beëindiging van de schorsing van het kenteken. Als de Awr van toepassing is op zijn verzoek, heeft de rechtbank volgens hem ook ten onrechte geoordeeld dat de dwangsomregeling niet van toepassing is. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten van rechtsbijstand voor het verschijnen ter zitting, omdat zijn beroep gegrond had moeten worden verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank de kosten voor het indienen van een conclusie van repliek ten onrechte niet in de proceskostenveroordeling betrokken, aldus [appellant].
Oordeel van de Afdeling
4. [appellant] heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat hij de stukken wenst ten behoeve van zijn bezwaar- en beroepsprocedure tegen het besluit van 7 oktober 2016 waarbij de schorsing van het kenteken is beëindigd. Dit standpunt wordt bevestigd door de gang van zaken en de insteek van het verzoek om informatie in de brief van 16 december 2016. [appellant] heeft de RDW voor het eerst om informatie verzocht na de mededeling van signalering van 27 juli 2016. In zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 7 oktober 2016 heeft hij om afschriften van alle aan het besluit ten grondslag liggende stukken gevraagd. Toen daar niet op gereageerd werd, heeft [appellant] de brief van 16 december 2016 gestuurd waarin hij om specifieke stukken heeft verzocht. Uit die brief blijkt duidelijk dat hij de stukken wenste voor de motivering van zijn bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2016. [appellant] heeft dit besluit als onderwerp van zijn brief vermeld, heeft zijn bezwaar tegen dit besluit expliciet als aanleiding voor de brief genoemd en heeft de brief afgesloten met een verzoek om uitstel van de termijn voor het indienen van de bezwaargronden om de verzochte informatie bij zijn bezwaar te kunnen betrekken. Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het verzoek om informatie moet worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dat de RDW in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift tegen de beëindiging van de schorsing van het kenteken had moeten beoordelen. Het verzoek was dus geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb en de reactie van de staatssecretaris daarop geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank niet bevoegd was kennis te nemen van het door [appellant] ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen. Ook betekent dit dat geen beroep van rechtswege tegen de reactie van de staatssecretaris van 16 mei 2017 is ontstaan. De rechtbank had zich daarom onbevoegd moeten verklaren om van het geschil kennis te nemen. De gronden die [appellant] in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, behoeven geen bespreking meer.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren.
5.1. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2018 in zaak nr. 17/2740;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019
589.