ABRvS, 28-09-2016, nr. 201600573/1/A2
ECLI:NL:RVS:2016:2560
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-09-2016
- Zaaknummer
201600573/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2560, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑09‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten; Alcoholwet
- Vindplaatsen
JOM 2016/956
Uitspraak 28‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Bij brief van 29 juni 2015, aangevuld op 29 oktober 2015 hebben [appellant A] en [appellant B] de rechtbank verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade die zij lijden of zullen lijden wegens een onrechtmatig besluit.
201600573/1/A2.
Datum uitspraak: 28 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats], (België),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2015 in zaak nr. 15/1813 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij brief van 29 juni 2015, aangevuld op 29 oktober 2015 hebben [appellant A] en [appellant B] de rechtbank verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade die zij lijden of zullen lijden wegens een onrechtmatig besluit.
Bij uitspraak van 11 december 2015 heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding van [appellant A] en [appellant B] afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2016, waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door mr. S.K. Rijvers-Jagernath, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het college een drank- en horecavergunning aan De Bengel Eindhoven B.V. verleend met de mogelijkheid op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob) voorschriften aan de vergunning te verlenen.
2. Bij besluit van 14 november 2013, op 26 november 2013 verzonden, is aan de DHW-vergunning het voorschrift verbonden dat [appellant A] en [appellant B] in de Horecaonderneming De Bengel niet als leidinggevende in de zin van artikel 1, eerste lid van de Drank- en horecawet (DHW) mogen functioneren en ook geen feitelijk leidinggevende handelingen mogen verrichten.
2. [appellant A] en [appellant B] hebben geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van
14 november 2013.
3. Bij brief van 7 mei 2015 heeft het college de aansprakelijkstelling voor het onrechtmatig opnemen van persoonsgegevens in het voorschrift afgewezen.
4. Bij brief van 29 juni 2015, aangevuld op 29 oktober 2015 hebben [appellant A] en [appellant B] de rechtbank verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
uitspraak rechtbank
5. Bij uitspraak van 11 december 2015 heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellant A] en [appellant B] en evenmin de horecaonderneming De Bengel rechtsmiddelen hebben aangewend tegen het besluit van 26 februari 2013 (lees: 14 november 2013). Nu de onrechtmatigheid van dit besluit niet is komen vast te staan, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen, aldus de rechtbank.
hoger beroep
6. In hoger beroep betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van14 november 2013 onrechtmatig is en zij aanspraak maken op schadevergoeding.
wettelijk kader
7. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Ingevolge artikel 8:94, eerste lid, zijn op het verzoek en de behandeling daarvan de artikelen 8:81 tot en met 8:87 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel IV, eerste lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns) blijft op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
De Wns is, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, op 1 juli 2013 in werking getreden.
beoordeling
8. Bij brief van 2 oktober 2013 heeft de burgemeester van Eindhoven [appellant A] en [appellant B] in de gelegenheid gesteld een zienswijze te geven op zijn voornemen om voorschriften te verbinden aan de drank- en horecavergunning van De Bengel Eindhoven B.V. Bij brief van 28 oktober 2013 hebben [appellant A] en [appellant B] verzocht om kennisname van gegevens die ten grondslag liggen aan een bibob-advies. Bij brief van 14 maart 2014 hebben zij de burgemeester bericht dat deze brief moet worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen de brief van 2 oktober 2013. Bij besluit van 27 maart 2014 heeft de burgemeester het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 21 november 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant het beroep tegen onder meer dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:283 heeft de Afdeling geoordeeld dat het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank van 21 november 2014 niet-ontvankelijk is.
8.1. Het college heeft het besluit van 14 november 2013, waarbij de voorschriften aan de DHW-vergunning zijn verbonden, op 26 november 2013 aangetekend verzonden aan De Bengel. Het besluit van 14 november 2013 is daarmee in werking getreden. Niet in geschil is dat het college het besluit ten onrechte niet heeft verzonden aan [appellant A] en [appellant B]. Zij zijn belanghebbend bij het besluit tot het verbinden van voorschriften aan de vergunning, nu zij als gevolg daarvan niet als leidinggevende werkzaam mogen zijn in De Bengel en in dat bedrijf ook geen andere handelingen mogen verrichten.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1904) dient een belanghebbende die eerst na afloop van de bezwaartermijn bekend wordt met een besluit dan wel met de mogelijkheid daartegen bezwaar te maken dan wel beroep in te stellen, vanaf het tijdstip waarop hij deze kennis heeft zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen twee weken, bezwaar te maken dan wel beroep in te stellen, opdat de termijnoverschrijding krachtens artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar kan worden geacht.
In het proces verbaal van de zitting bij de rechtbank is vermeld dat de rechter vaststelt dat Geert en [appellant B] tijdens de zitting bij de rechtbank op 25 september 2014 in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 21 november 2014, kennis hadden van het besluit van 14 november 2013. [appellant A] en [appellant B] hebben dit tijdens zitting bij de Afdeling op 15 september 2016 bevestigd. Vaststaat dat [appellant A] en [appellant B] nadat zij kennis hebben genomen van het besluit van 14 november 2013 niet alsnog bezwaar hebben gemaakt tegen dit besluit. Nu zij dit niet hebben gedaan is het besluit van 14 november 2013 in rechte onaantastbaar en moet het voor rechtmatig worden gehouden.
Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, is het niet toezenden van het besluit aan hen geen grond voor vernietiging van dat besluit. De omstandigheid dat zij niet meteen op de hoogte zijn gesteld, leidt er niet toe dat de rechtmatigheid van dat besluit met terugwerkende kracht wordt aangetast. Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen, dat zij geen bezwaar hebben gemaakt, omdat zij niet over de onderliggende stukken van het bibob-advies beschikten en dus niet konden beoordelen of de voorschriften terecht aan de vergunning zijn verbonden, leidt dit niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheid, wat er verder ook van zij, stond niet in de weg aan het maken van bezwaar en had in de bezwaarprocedure aan de orde kunnen worden gesteld.
Conclusie
9. De slotsom is dat het besluit van 14 november 2013 in rechte onaantastbaar is geworden, zodat van de rechtmatigheid ervan, zowel wat betreft inhoud als wijze van tot stand komen, moet worden uitgegaan. Nu het college de onrechtmatigheid van het besluit niet heeft erkend, is er geen aanleiding een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat het besluit van 14 november 2013 in rechte onaantastbaar is en dat derhalve van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. Hierop stuit het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om schadevergoeding wegens onrechtmatigheid van het besluit van 14 november 2013 af. Niet is voldaan aan het vereiste neergelegd in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. De rechtbank heeft het verzoek terecht afgewezen.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016
299.