HR, 10-09-2010, nr. 10/01423
ECLI:NL:HR:2010:BM8885
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-09-2010
- Zaaknummer
10/01423
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BM8885
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM8885, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM8885
ECLI:NL:PHR:2010:BM8885, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM8885
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑09‑2010
10 september 2010
Eerste Kamer
10/01423
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. D.D.S. Doelam.
Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 346559/FT-RK 09.2058 van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 februari 2010,
b. het arrest in de zaak 200.057.582/01 van het gerechtshof 's-Gravenhage van 30 maart 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 september 2010.
Conclusie 21‑06‑2010
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoekster],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. D.D.S. Doelam.
Deze zaak betreft een verzoek tot toepassing van de WSNP en leent zich voor een verkorte conclusie.
1.
Verzoekster tot cassatie (hierna: [verzoekster]) heeft op 28 augustus 2009 een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend bij de rechtbank 's‑Gravenhage. Bij vonnis van 12 februari 2010 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen op de grond dat niet voldaan is aan de in art. 288 lid 1 aanhef en sub b en sub c Fw gestelde vereisten. In het hiervan door [verzoekster] ingestelde hoger beroep heeft het hof 's‑Gravenhage bij arrest van 30 maart 2010 geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verzoekster] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (art. 288 lid 1 aanhef en sub c Fw), en heeft het hof het bestreden vonnis op die grond bekrachtigd.
2.
[Verzoekster] is bij ter griffie van de Hoge Raad op 1 april 2010 ingekomen verzoekschrift tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen met één middel van cassatie. Het middel kan naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.
Het middel richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen hetgeen het hof in rov. 4, tweede alinea, en rov. 5 van zijn bestreden arrest heeft overwogen.
3.1
De rechtsklacht kan bij gebreke van een uitwerking of toelichting niet in behandeling worden genomen.
3.2
De motiveringsklacht ziet eraan voorbij dat het hof zijn bestreden oordeel in de kern hierop heeft gebaseerd dat [verzoekster] haar stelling dat zij wegens lichamelijke beperkingen (vooralsnog) niet in staat is arbeid te verrichten, onvoldoende heeft onderbouwd, zodat, waar niet is komen vast te staan dat van haar geen (enkele) betaalde arbeidsinspanning kan worden gevergd, er geen rechtvaardiging bestaat voor een vrijstelling op voorhand van de aan de schuldsaneringsregeling verbonden verplichtingen, met name de inspanningsverplichting om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het hof heeft hierbij van belang geacht dat een rapport van een onafhankelijke gedrags-/medisch-/arbeidsdeskundige over de actuele medische situatie van [verzoekster] op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat naleving van bedoelde inspanningsverplichting redelijkerwijs onmogelijk is, ontbreekt.
De verwijzing van het middel naar een werkplan uit 2007 (overgelegd in hoger beroep als productie 17) baat het middel dan ook niet, nog daargelaten dat bedoeld werkplan ten grondslag is gelegd aan de stelling dat [verzoekster] meedoet aan diverse trainingen om ‘in de toekomst’ kans te maken op betaalde arbeid (vgl. pleitnota onder 2); dat zij, anders dan het hof haar stellingen heeft begrepen, níet op voorhand (voorlopig) wenst te worden vrijgesteld van de inspanningsverplichting ex art. 288 lid 1 sub c Fw volgt uit deze stelling evenmin.
Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar de stelling van [verzoekster] dat zij, gelet op haar inspanningen (bestaande in het volgen van cursussen, A-G), gedreven is om zo snel mogelijk de arbeidsmarkt te betreden om haar financiële situatie te verbeteren (vgl. pleitnota i.h.b. onder 4.2); de stelling maakt de door het hof aan de stellingen van [verzoekster] gegeven uitleg, t.w. dat zij in verband met arbeidsongeschiktheid (vooralsnog) niet kan voldoen aan de inspanningsverplichting van art. 288 lid 1 sub c Fw, niet onbegrijpelijk. In haar beroepschrift onder 1.10 en 2.2.1 heeft [verzoekster] immers expliciet de stelling betrokken dat zij vanwege lichamelijke beperkingen thans niet in staat is om betaalde arbeid te verrichten; vgl. ook de in cassatie onbestreden weergave van de stellingen van [verzoekster] in rov. 3 van het bestreden arrest.
De stelling van [verzoekster] dat zij verwacht na voltooiing van haar sollicitatie-opleiding aan de slag te kunnen gaan, mist tenslotte feitelijke grondslag; dat zij een stelling van deze strekking ter zitting heeft aangevoerd, blijkt niet uit de gedingstukken noch uit de weergave van de stellingen van [verzoekster] in rov. 3 van het bestreden arrest.
Voor zover het middel met genoemde verwijzingen anderszins de begrijpelijkheid van de bestreden overwegingen beoogt te bestrijden, is het onvoldoende uitgewerkt om in behandeling te kunnen worden genomen.
4.
De conclusie strekt mitsdien tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G