Bij tussenvonnis van 31 augustus 2017 had de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 1 december 2017.
HR, 06-11-2020, nr. 19/04932
ECLI:NL:HR:2020:1734
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-11-2020
- Zaaknummer
19/04932
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1734, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑11‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:3227, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:776, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:776, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1734, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑11‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04932
Datum 6 november 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J.A.J. Leeman,
tegen
[het architectenbureau] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [het architectenbureau],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 6112779 CV EXPL 17-4615 van de kantonrechter te Dordrecht van 11 januari 2018;
het arrest in de zaak 200.239.006/01 van het gerechtshof Den Haag van 30 juli 2019.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [het architectenbureau] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [het architectenbureau] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.H. Sieburgh en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 6 november 2020.
Conclusie 04‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Proceskostenveroordeling. Art. 237 lid 1 Rv.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04932
Zitting 4 september 2020
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
[eiser]
tegen
[het architectenbureau] B.V.
In deze zaak komt het cassatiemiddel uitsluitend op tegen de proceskostenveroordeling in het principaal hoger beroep. Het hof heeft overwogen dat appellant in dat beroep als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof in het bestreden arrest heeft vermeld onder 1.2 - 1.9. Deze houden het volgende in.
(i) In 2010 zijn eiser tot cassatie en verweerster in cassatie (hierna: het architectenbureau) met elkaar in contact getreden in verband met plannen van eiser om zijn woning te verbouwen en uit te breiden. Op 28 maart 2012 heeft het architectenbureau een offerte aan eiser gezonden. Daarin zijn de werkzaamheden, onderscheiden in drie fasen, tegen de volgende prijzen (excl. BTW) aangeboden:
- Fase 1 (schetsplan): € 3.820,-
- Fase 2 (aanvraag omgevingsvergunning): € 7.861,-
- Fase 3 (aanbesteding en uitvoering): € 8.630,-.
(ii) Op 14 mei 2012 heeft het architectenbureau een factuur (hierna: factuur 1) naar eiser gestuurd voor de werkzaamheden van fase 1. Eiser heeft deze factuur betaald.
(iii) Op 6 juli 2012 heeft het architectenbureau de aanvraag voor de omgevingsvergunning ingediend bij de gemeente. Het project is vervolgens aanbesteed bij meerdere aannemers, waarna drie offertes van aannemers zijn ontvangen. Op 1 oktober 2012 heeft het architectenbureau een door haar opgestelde vergelijking van de ontvangen offertes naar eiser gezonden. Naar aanleiding daarvan heeft eiser besloten dat het voorgenomen project financieel niet haalbaar was en heeft hij besloten de omvang daarvan te beperken. Vervolgens is het project nog een keer aangepast. Het aangepaste project is ter goedkeuring ingediend bij de gemeente voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning.
(iv) Op 14 december 2012 heeft het architectenbureau een factuur aan eiser gestuurd voor de werkzaamheden van fase 2 (hierna: factuur 2). Ook deze factuur is betaald.
(v) In maart 2014 is de aannemer met zijn werkzaamheden gestart.
(vi) Op 24 juni 2014 heeft het architectenbureau een factuur aan eiser verstuurd voor de eerste termijn van fase 3 (hierna: factuur 3), met het verzoek deze binnen veertien dagen te voldoen. In de factuur staat onder meer:
“Betreft: De verbouw en uitbreiding (…).
Offerte d.d. 28-mrt-12 groot € 20.311,00
50% fase 3 € 4.315,00
Wijziging aanbouw 2e aanvraag € 7.135,50
Minderwerk uitvoering kapverhoging € 3.874,50-
(…) (…)
TOTAAL excl. BTW € 10.143,50
6 % BTW € 608,61
TOTAAL incl. BTW € 10.752,11 (…)”
(vii) Bij e-mailbericht van 9 juni 2015 heeft het architectenbureau aan eiser voorgesteld om voor de laatste termijn € 2.315,- in rekening te brengen, in plaats van € 4.315,-. Op 30 juni 2015 is de factuur voor de tweede termijn van fase 3 verzonden naar eiser (hierna: factuur 4), met het verzoek deze binnen veertien dagen te voldoen. In deze factuur 4 staat onder meer:
“Betreft: De verbouw en uitbreiding (…).
(…)
Slottermijn € 4.315,00
Korting volgens e-mail d.d. 09-06-2015 € 2.000.00-
TOTAAL excl. BTW € 2.315,00
6 % BTW € 138,90
TOTAAL incl. BTW € 2.453,90 (…)”
(viii) Eiser heeft de facturen 3 en 4 niet betaald. Het architectenbureau heeft eiser op 12 juni 2017 als gevolg van het niet aanvaarden van het voorstel van 9 juni 2015 een creditnota voor factuur 4 gestuurd en hem op diezelfde datum een nieuwe factuur gezonden voor de slottermijn van € 4.315,00,- (€ 5.221,15 inclusief 21% BTW) (hierna: factuur 5). Deze factuur is evenmin betaald.
1.2
Op 20 juni 2017 heeft het architectenbureau eiser doen dagvaarden voor de rechtbank Rotterdam (sector kanton) en betaling gevorderd van: (i) een bedrag van € 14.458,50, te vermeerderen met BTW en de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de facturen tot aan de dag van algehele voldoening; (ii) een bedrag van € 934,73 aan buitengerechtelijke incassokosten; en (iii) de proceskosten, alsmede de nakosten. Aan haar vorderingen heeft het architectenbureau ten grondslag gelegd dat zij in opdracht van eiser werkzaamheden heeft verricht en daarvoor facturen heeft verzonden die eiser onbetaald heeft gelaten.
1.3
Bij eindvonnis1.van 11 januari 2018 heeft de kantonrechter in deze rechtbank eiser veroordeeld om aan het architectenbureau € 14.458,50 exclusief BTW (= € 15.326,01 inclusief 6% BTW) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 10.752,11 vanaf 9 juli 2014 en over € 4.573,90 vanaf 27 juni 2017 tot de dag van algehele voldoening. De kantonrechter heeft eiser veroordeeld in de proceskosten en de eventuele nakosten en heeft het meer of anders gevorderde afgewezen. De kantonrechter heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“5.4 Op 2 oktober 2012 heeft [eiser] besloten tot aanpassingen van het project. Dit was naar aanleiding van de aanbesteding van het project en de in dat verband ontvangen offertes van diverse aannemers. De aanbesteding van het project is opgenomen onder fase 3. Derhalve waren partijen, op het moment dat [eiser] besloot tot een minder omvangrijk project, reeds beland in fase 3 van de offerte. Dit betekent ook dat de werkzaamheden voor het oorspronkelijke project die onder fase 1 en fase 2 staan genoemd reeds waren verricht. [Eiser] heeft aangevoerd dat, nu het project minder omvangrijk was geworden, de aansluiting met de offerte ontbreekt. [Het architectenbureau] heeft hiertegen ingebracht dat de aanpassing zowel tot minder- als tot meerwerk ten opzichte van de offerte heeft geleid.
5.5
Ten aanzien van het meerwerk heeft [eiser) gesteld dat er geen meerwerk is overeengekomen, omdat [eiser] daar geen opdracht voor heeft gegeven. Hiervoor is echter vastgesteld dat het de bedoeling was dat [het architectenbureau] de directie zou voeren, ook voor het aangepaste project. Om dit te kunnen doen, moest het oorspronkelijke project naar de kantonrechter begrijpt wel eerst worden aangepast. Vaststaat dat de aanpassing van het oorspronkelijke project geleid heeft tot een nieuwe vergunningaanvraag bij de gemeente en dus ook tot aanpassing van de onderliggende bescheiden van deze aanvraag. Hiervoor dienden bepaalde werkzaamheden die behoorden tot fase 2 opnieuw te worden uitgevoerd, zoals het laten maken van een nieuwe constructieberekening. Als uitgangspunt heeft naar het oordeel van de kantonrechter dan ook te gelden dat [eiser] opdracht heeft gegeven tot meerwerk op het moment dat hij het project heeft laten aanpassen door [het architectenbureau] en waarbij het de uitdrukkelijke bedoeling was dat [het architectenbureau] de directie zou gaan voeren over dit aangepaste project. [Het architectenbureau] heeft ter zitting aangegeven dat het voeren van de directie over het aangepaste project heeft geleid tot minderwerk ten opzichte van het oorspronkelijke project. [Het architectenbureau] heeft in dit verband (…) € 3.874,50 in mindering gebracht op de factuur van 24 juni 2014 voor fase 3. [Eiser] heeft niet gesteld dat de berekening van het minderwerk onjuist zou zijn, zodat hier van de juistheid van dit bedrag wordt uitgegaan.
5.6
Nu hiervoor is vastgesteld dat er in opdracht van [eiser] meerwerk is verricht door [het architectenbureau] rijst de vraag of [het architectenbureau] ook terecht een bedrag van € 7.135,50 exclusief BTW in rekening heeft gebracht bij [eiser] voor de aanpassing van het project. [Het architectenbureau] heeft een overzicht opgesteld van het door haar verrichte meerwerk (…). Op dit overzicht is te zien dat [het architectenbureau] vanaf 10 oktober 2012 meerwerk in rekening is gaan brengen tegen een uurtarief van € 82,50 (uurloon architekt) respectievelijk € 67,50 (uurloon tekenaar). Ter zitting heeft [het architectenbureau] desgevraagd verklaard zich niet te kunnen herinneren expliciet overleg te hebben gevoerd met [eiser] over de berekeningsmethodiek, meer in het bijzonder van een vast tarief naar een flexibel tarief ten gevolge van de aanpassing van het project. Voorts heeft [het architectenbureau] verklaard dat er geen sprake is van een zogenoemde dubbeltelling in verband met werkzaamheden die behoren tot fase 3, maar dat het louter de extra werkzaamheden betreft ten gevolge van de aanpassing van het project.
5.7
Hoewel [het architectenbureau] geen overleg heeft gevoerd met [eiser] over het in rekening brengen van meerwerk, kan dit er niet toe leiden dat het geven van de opdracht tot uitvoering van het aangepaste project en regievoering daarover, geen financiële gevolgen voor [eiser] zou hebben. Temeer nu de aanpassingen op zijn, [eisers’], verzoek zijn gedaan, nadat [het architectenbureau] alle werkzaamheden voor de vergunningaanvraag voor het oorspronkelijke plan al had verricht en deze aanvraag reeds bij de gemeente was ingediend.
5.8 [
Eiser] heeft niet, althans niet gemotiveerd betwist, dat [het architectenbureau] de uren die zien op het meerwerk heeft verricht en hij heeft ook niet gemotiveerd gesteld dat het aantal in rekening gebrachte uren te hoog is voor de opgevoerde werkzaamheden of dat er sprake zou zijn van een dubbeltelling met werkzaamheden benoemd onder fase 3. Evenmin heeft [eiser] aangevoerd dat het uurtarief van € 82,50 respectievelijk € 67,50 te hoog of anderszins onredelijk zou zijn. Nu deze tarieven ook de kantonrechter niet onredelijk voorkomen, komt het bedrag van € 7.135,50 exclusief BTW ter zake van meerwerk voor toewijzing in aanmerking. Dit bedrag is, net als het hierboven besproken bedrag van € 3.874,50 ter zake van minderwerk, opgenomen in de factuur van 24 juni 2014.”
1.4
Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Zijn grief keerde zich tegen de in alinea 1.3 weergegeven rechtsoverwegingen.2.Eiser vorderde in hoger beroep dat het vonnis van 11 januari 2018 zal worden vernietigd, dat de vorderingen van het architectenbureau met uitzondering van de facturen van derden als bedoeld in rov. 5.9 alsnog zullen worden afgewezen en dat het architectenbureau wordt veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen door eiser is betaald ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank en, ten slotte, dat het architectenbureau wordt veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
1.5
Het architectenbureau heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit beroep is in cassatie niet meer aan de orde.
1.6
Bij eindarrest3.van 30 juli 2019 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter van 11 januari 2018 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, eiser veroordeeld om aan het architectenbureau tegen kwijting in hoofdsom € 12.208,50 exclusief BTW (€ 12.941,01 inclusief BTW), te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 7.893,50 vanaf 9 juli 2014 en over een bedrag van € 4.573,90 vanaf 27 juni 2017 tot de dag van algehele voldoening. Het hof heeft eiser veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in de kosten van het principaal hoger beroep. Het hof heeft het architectenbureau veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen eiser ter uitvoering van het vonnis van 11 januari 2018 meer heeft betaald dan waartoe hij gelet op het hiervóór weergegeven dictum was gehouden. Het hof heeft het architectenbureau veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.7
Het hof stelde vast dat eiser aan het architectenbureau opdracht heeft gegeven tot werkzaamheden betreffende de verbouwing en dat de uitgebrachte offerte niet op alle onderdelen aansluit bij de werkzaamheden die het architectenbureau heeft verricht, omdat eiser uiteindelijk heeft besloten een andere, minder omvangrijke verbouwing te laten uitvoeren (rov. 3.3). Het geschil gaat over de facturen 3, 4 en 5, in het bijzonder over de vraag welk bedrag eiser verschuldigd is voor de gewijzigde (en dus niet in de offerte begrepen) werkzaamheden (rov. 3.4 – 3.5). Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat eiser opdracht heeft gegeven tot meerwerk. Nu daarover − wat betreft de gewijzigde werkzaamheden − geen afspraken zijn gemaakt, heeft het architectenbureau recht op het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, op een redelijk loon (artikel 7:405 BW). Het declareren op basis van het uurtarief kan naar het oordeel van het hof in dit geval niet worden aangemerkt als de voor partijen gebruikelijke wijze van prijsbepaling. Partijen zijn voor de oorspronkelijk beoogde verbouwing immers een vaste prijs overeengekomen, onafhankelijk van het aantal door het architectenbureau te besteden uren. (…) Het hof zal schattenderwijs bepalen wat in dit geval als redelijk loon heeft te gelden (rov. 3.6). Vervolgens overwoog het hof als volgt:
3.7
Naar het oordeel van het hof wordt een redelijk loon bereikt indien de in factuur 3 begrepen vergoeding voor de werkzaamheden van [het architectenbureau] met € 2.250,- wordt verminderd, gelet op het navolgende.
[Het architectenbureau] heeft in totaal € 26.139,50 in rekening gebracht (fase 1 ad € 3.820,- + fase 2 ad € 7.861,- + factuur 3 ad € 10.143,50 + factuur 5 ad € 4.315,00,-, e.e.a. exclusief BTW). Dat is bijna 30% meer dan de € 20.311,- die zij had geoffreerd voor de oorspronkelijk beoogde verbouwing terwijl die verbouwing veel omvangrijker was dan de verbouwing die uiteindelijk is uitgevoerd. [Eiser] behoefde als particulier niet zonder meer te begrijpen dat de kosten van de architect door de wijzigingen in de bouwplannen zoveel hoger zouden uitvallen. Het lag, zeker voor een particulier, niet voor de hand dat de kosten van de aanvraag van de vergunning voor de (veel) beperktere verbouwing ongeveer even hoog zouden zijn als de kosten voor eerder ingediende vergunning voor de omvangrijker verbouwing, waarvan de beperktere verbouwing bovendien onderdeel uitmaakte (op enkele wijzigingen na). Verder is van belang dat [eiser] zijn bouwplannen nu juist had gewijzigd teneinde een kostenreductie te bereiken. Het lag aldus op de weg van [het architectenbureau], als de ter zake kundige en professionele partij, om [eiser] als particuliere partij vooraf te wijzen op de financiële consequenties van het (alsmaar) wijzigen van zijn plannen, te weten dat de wijzigingen voor wat betreft zijn werkzaamheden als architect juist aanmerkelijk duurder zouden uitvallen, hetgeen niet is gebeurd. Ook in artikel 9 van De Nieuwe Regeling, waarop [het architectenbureau] zich heeft beroepen, wordt voorafgaand overleg voorgeschreven. Dat neemt niet weg dat [eiser] per saldo met enige stijging van de kosten van de architect rekening diende te houden, omdat de aanvraag van de bouwvergunning opnieuw moest plaatsvinden en [eiser] onder meer uit de offerte duidelijk moet zijn geweest dat daarmee de nodige kosten waren gemoeid.
3.8
Gelet op het voorgaande is factuur 3 verschuldigd tot het bedrag van € 7.893,50 (exclusief BTW) (€ 10.143,50 -/- € 2.250,-) oftewel € 8.367,11 inclusief BTW. Bij deze
stand van zaken kan factuur 5 (factuur 4 is gecrediteerd) ongewijzigd blijven. In totaal is dus verschuldigd: € 7.893,50 + factuur 5 ad € 4.315,00,- = 12.208,50 (inclusief 6% BTW: € 8.367,11 + € 4.573,90 = € 12.941,01).”
1.8
Eiser heeft − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is tegen het architectenbureau verstek verleend. Eiser heeft zijn cassatiemiddel schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel is gericht tegen rov. 3.10, waarin het hof overwoog dat eiser in de kosten van het principaal hoger beroep moet worden veroordeeld:
“3.10 (…)
[Eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het principaal appel worden veroordeeld. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de door [het architectenbureau] verzonden facturen grotendeels zijn verschuldigd en voorts dat [het architectenbureau] ruim voor de aanvang van de procedure een prijsvoorstel aan [eiser] heeft gedaan dat nagenoeg overeenkomt met de thans door het hof bepaalde redelijke prijs, terwijl [eiser] dat voorstel niet heeft geaccepteerd. Wat betreft de kosten van de comparitie is voorts nog van belang dat [eiser] zonder voorafgaand bericht niet ter comparitie is verschenen ondanks de oproep in persoon te verschijnen. Die comparitie was daarom weinig zinvol terwijl daaraan voor [het architectenbureau] - [dat] wel is verschenen - kosten waren verbonden.”
2.2
De klacht houdt in dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd. Eiser (procesinleiding onder 3) neemt tot uitgangspunt dat de hoofdregel is dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld in de kosten wordt veroordeeld, “terwijl in deze zaak [eiser] in het principaal appel deels in het gelijk is gesteld”. Volgens de uitwerking van de klacht heeft het hof, “gelet op het in rov. 3.10 overwogene”, toepassing gegeven aan de uitzondering in de laatste volzin van art. 237 lid 1 Rv (“Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte”). Daarmee is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en heeft het hof een verboden aanvulling van de feiten gegeven; ook is hiermee sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.4.Ter onderbouwing hiervan is aangevoerd dat het architectenbureau in de procedure bij het gerechtshof niet had gesteld dat eiser vanwege zijn proceshouding in de proceskosten moet worden veroordeeld.
2.3
In de verdere uitwerking van zijn klacht komt eiser op tegen twee omstandigheden die het hof in aanmerking heeft genomen. Hij richt allereerst een klacht tegen het oordeel dat het architectenbureau ruim voor de aanvang van de procedure een prijsvoorstel5.aan eiser heeft gedaan dat nagenoeg overeenkomt met de thans door het hof bepaalde redelijke prijs, en dat eiser dat voorstel niet heeft geaccepteerd. Eiser stelt dat hij toen meende dat de vordering van het architectenbureau zonder grond was en dat eiser niet is ingegaan op dat voorstel. Indien dit (mede) de grond is geweest voor het oordeel dat proceskosten door eiser nodeloos zijn veroorzaakt, acht eiser dat oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, aangezien een partij het recht heeft zich tot de rechter te wenden.6.
Daarnaast keert het middel zich tegen de door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat eiser zonder voorafgaand bericht niet ter comparitie is verschenen.7.Geklaagd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Volgens de klacht is de afwezigheid van eiser niet van een zodanige invloed geweest dat niet aan het beoogde doel van de comparitie is voldaan; eiser wijst erop dat zijn advocaat wel ter comparitie aanwezig was. Dat het architectenbureau mogelijk meer kosten heeft gemaakt dan wanneer eiser wel ter comparitie aanwezig zou zijn geweest, kan volgens de klacht niet rechtvaardigen dat de kosten van het principaal hoger beroep voor zijn rekening worden gebracht. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat het hof zijn zienswijze daaromtrent kenbaar heeft gemaakt en partijen in de gelegenheid heeft gesteld daarop te reageren. Tot zover de samengevatte klachten.
2.4
Art. 237 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt als hoofdregel dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten van het geding wordt veroordeeld. Deze hoofdregel wordt in de praktijk zo gelezen, dat ook de partij die grotendeels in het ongelijk is gesteld in de proceskosten wordt veroordeeld.8.Om te beoordelen welke partij kan worden aangemerkt als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij, moet een vergelijking worden gemaakt tussen het petitum (wat is gevorderd?) en hetgeen in de beslissing uiteindelijk is toegewezen.9.Wat betreft de invulling van het begrip ‘grotendeels’: de rechter bepaalt het omslagpunt.10.
2.5
De compensatie van proceskosten tussen familieleden (art. 237 lid 1, tweede volzin, Rv) behoeft in deze zaak geen bespreking. De rechter is bevoegd − niet verplicht − om, in afwijking van de hoofdregel, kosten die nodeloos zijn aangewend of veroorzaakt, voor rekening te laten van de partij die deze kosten heeft aangewend of veroorzaakt (art. 237 lid 1, derde volzin, Rv). Een dergelijke afwijking van de hoofdregel moet wel worden gemotiveerd, maar de redengeving mag summier zijn.11.
2.6
Op grond van art. 353 lid 1 Rv geldt art. 237 Rv ook voor het geding in hoger beroep. De appelrechter moet dus met inachtneming van dezelfde maatstaf als in eerste aanleg wordt gehanteerd, beoordelen wie in het ongelijk is gesteld en vervolgens deze partij in de kosten veroordelen. De kosten kunnen worden gecompenseerd indien partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. Daarbij gaat het niet om de vraag of een of meer grieven op zichzelf terecht zijn voorgedragen, maar om de vraag in hoeverre daardoor een wijziging van het dictum is bewerkstelligd.12.Ook bij het slagen van een of meer grieven geldt de appellant als in het ongelijk gesteld indien het hof desondanks (op andere gronden of met aanvulling van gronden) het beroepen vonnis bekrachtigt en het hoger beroep dus niet tot een voor de appellant gunstiger beslissing heeft geleid.13.
2.7
In deze zaak heeft het hof eiser in de proceskosten van het principaal hoger beroep veroordeeld enkel omdat hij moet worden aangemerkt als “de grotendeels in het ongelijk gestelde partij” (aldus uitdrukkelijk rov. 3.10, tweede alinea, eerste volzin). Voor zover de klachten ervan uitgaan dat eiser in de proceskosten is veroordeeld omdat hij deze nodeloos heeft aangewend of veroorzaakt, missen zij feitelijke grondslag.
2.8
De onderliggende veronderstelling dat eiser niet is aangemerkt, althans niet kon worden aangemerkt, als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij is onjuist. Het hoger beroep heeft weliswaar ertoe geleid dat eiser in hoofdsom tot betaling van een lager bedrag is veroordeeld, maar het verschil tussen het in eerste aanleg en het in tweede aanleg in het dictum toegewezen bedrag is niet van dien aard dat het hof eiser niet zou mogen aanmerken als de overwegend (“grotendeels”) in het ongelijk gestelde partij.
2.9
Blijkens de bewoordingen van het arrest heeft het hof bij zijn oordeel dat eiser als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal hoger beroep zal worden veroordeeld in elk geval het volgende in aanmerking genomen (“Hierbij neemt het hof in aanmerking dat (…) en voorts dat”):
- de door het architectenbureau verzonden facturen zijn grotendeels verschuldigd;
- het architectenbureau heeft ruim voor de aanvang van de procedure een prijsvoorstel aan eiser gedaan dat nagenoeg overeenkomt met de thans door het hof bepaalde redelijke prijs, terwijl eiser dat voorstel niet heeft geaccepteerd.
2.10
Het eerste stemt overeen met de wettelijke maatstaf. Het hoger beroep heeft slechts voor een relatief klein gedeelte van het gevorderde totaalbedrag wijziging gebracht in het toewijzend vonnis van de kantonrechter. Het hof kon eiser reeds op die grond aanmerken als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij.
2.11
Het tweede heeft in de redengeving van het hof een bijkomstig karakter. Kennelijk heeft het hof hiermee tot uitdrukking willen brengen dat (over en weer) meer of uitgebreider proceshandelingen nodig zijn geweest dan wanneer eiser inhoudelijk met het architectenbureau in onderhandeling zou zijn getreden over het compromisvoorstel en/of persoonlijk ter comparitie zou zijn verschenen, waarna het geschil eenvoudiger – dus met minder proceskosten − tot een einde had kunnen worden gebracht met hetzelfde of nagenoeg hetzelfde resultaat. Daarmee heeft het hof niet miskend dat een partij het recht heeft om zich tot de (appel)rechter te wenden. Wat betreft de kosten van de comparitiezitting, heeft het hof “voorts nog van belang” geacht dat eiser zonder voorafgaand bericht niet ter comparitie is verschenen, ondanks de oproep om in persoon te verschijnen, en dat die comparitie daarom weinig zinvol was terwijl daaraan voor het architectenbureau wel kosten waren verbonden. Onbegrijpelijk is dit oordeel niet.
2.12
De klacht dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden en een verboden aanvulling van de feiten heeft gegeven, faalt reeds omdat het hof ambtshalve over de proceskosten diende te oordelen.14.Voor zover deze klacht berust op het standpunt dat van de zijde van het architectenbureau in de procedure bij het hof niet is aangevoerd dat eiser proceskosten nodeloos heeft aangewend of veroorzaakt, faalt de klacht omdat het oordeel van het hof niet daarop berust; zie alinea 2.7 hiervoor. Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is evenmin sprake. De advocaat van het architectenbureau heeft tijdens de comparitie verklaard dat hij en zijn cliënt zich storen aan de proceshouding van eiser: “Hij heeft nooit gereclameerd en is nu ook niet ter zitting aanwezig, waardoor de kosten alsmaar oplopen.” (zie het slot van het proces-verbaal).
2.13
Nu geen van de klachten slaagt, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2020
Zie rov. 3.1 (tweede volzin) van het thans in cassatie bestreden arrest.
ECLI:NL:GHDHA:2019:3227. Bij tussenarrest van 12 juni 2018 had het hof een comparitie van partijen gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018.
Procesinleiding onder 4.
Het gaat om het voorstel dat het architectenbureau heeft gedaan in de hiervoor in alinea 1.1 onder (vii) genoemde e-mail van 9 juni 2015.
Procesinleiding onder 8.
Procesinleiding onder 9 en 10.
Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 237 Rv, aant. 1 (P. de Bruin). Zie voorts: Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX), 2017/62 (C.J.S. Vrendenbarg); P. Sluijter, Sturen met proceskosten. Wie betaalt de prijs van verstorend procesgedrag?, diss. Tilburg University, Wolters Kluwer 2011, hoofdstuk 4.
Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 237 Rv, aant. 1 (P. de Bruin), onder verwijzing naar Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/125 en de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8376.
Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/125, waarin wordt verwezen naar HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5074, NJ 2008/242 m.nt. E.A. Alkema.
HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8376, rov. 3.4 (Het arrest is verbeterd bij herstelarrest van 30 september 2005).
Zie: HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3084, NJ 2006/98; HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3477, NJ 2016/16.
In de vakliteratuur is het voorbeeld genoemd dat de rechter in eerste aanleg heeft verzuimd op een bewijsaanbod in te gaan en de appelrechter een daartegen gerichte grief gegrond acht. Als na bewijslevering de beslissing van de eerste rechter in stand blijft, zal appellant de kosten van het hoger beroep moeten dragen, ook al was hij het op zichzelf terecht niet eens met het passeren van zijn bewijsaanbod; zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2018/249.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/249.