HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:502.
HR, 08-10-2019, nr. 18/04338
ECLI:NL:HR:2019:1533
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2019
- Zaaknummer
18/04338
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1533, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:820
ECLI:NL:PHR:2019:820, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑08‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1533
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0350
Uitspraak 08‑10‑2019
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op auto onder klager t.z.v. verdenking van witwassen. Beklag ontvankelijk, nu Pr in hoofdzaak teruggave van auto aan klager heeft gelast? HR ambtshalve: In aanmerking genomen dat strafrechter reeds t.t.v. behandeling van beklag in raadkamer omtrent beslag in strafzaak tegen klager had beslist en zodoende op klaagschrift geen (andersluidende) beslissing meer kon volgen, had Rb klager n-o moeten verklaren in zijn klaagschrift. Dat in bestreden beschikking melding wordt gemaakt van omstandigheid dat OvJ tijdens behandeling in raadkamer heeft aangegeven dat OM tegen vonnis van Pr h.b. heeft ingesteld, maakt dit niet anders. HR doet wat Rb had behoren te doen en verklaart klager alsnog n-o in beklag. Vervolg op ECLI:NL:HR:2018:502.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04338
Datum 8 oktober 2019
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West‑Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 september 2018, nummer RK 16/1378, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de klager.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot de niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn klaagschrift.
2. Ambtshalve beoordeling van de bestreden beschikking
2.1
Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West‑Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 september 2018 waarbij een klaagschrift van de klager voor zover strekkende tot teruggave van een BMW met kenteken [kenteken] gegrond is verklaard.
2.2
Bij de stukken van het geding bevindt zich een afschrift van het mondelinge vonnis van de Politierechter van 12 juni 2018 in de strafzaak tegen de klager. Dit vonnis houdt, voor zover hier van belang, in:
“De politierechter gelast de teruggave van het inbeslaggenomen goed, te weten:
2016103215 1 1.00 STK Personenauto [kenteken]
BMW 6er Reihe 2004 Kl:zwart
G1530730
aan: verdachte”
2.3
In aanmerking genomen dat de strafrechter reeds ten tijde van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer op 15 juni 2018 en 31 augustus 2018 omtrent het beslag in de strafzaak tegen de klager had beslist, en zodoende op het klaagschrift geen (andersluidende) beslissing meer kon volgen, had de Rechtbank de klager niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn klaagschrift. Dat in de bestreden beschikking melding wordt gemaakt van de omstandigheid dat de Officier van Justitie tijdens de behandeling in raadkamer heeft aangegeven dat het Openbaar Ministerie tegen voornoemd vonnis hoger beroep heeft ingesteld, maakt dit niet anders. De Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen en de klager alsnog niet-ontvankelijk verklaren in het beklag.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden beschikking;
- verklaart de klager alsnog niet-ontvankelijk in het beklag.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2019.
Conclusie 27‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op BMW. De zaak is eerder in cassatie aan de orde geweest in HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:502. De rechtbank verklaarde het klaagschrift gegrond nadat de rechtbank in de hoofdzaak bij niet-onherroepelijk vonnis de teruggave aan de klager had gelast. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad had de rechtbank de klager niet-ontvankelijk dienen te verklaren in zijn klaagschrift. De A-G stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad de klager niet-ontvankelijk moet verklaren in zijn klaagschrift.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04338
Zitting 27 augustus 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
G. Knigge
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de klager.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 4 september 2018 het door de klager op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift gegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld door de officier van justitie mr. J. Kerkhofs. Mr. M. van der Horst, plaatsvervangend officier van justitie, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Procesgang en bestreden beschikking
3.1
3.2
Deze zaak is reeds eerder in cassatie aan de orde geweest onder nr. 17/01765.1.De rechtbank had bij beschikking van 6 december 2016 het klaagschrift gegrond verklaard omdat naar haar oordeel een redelijk vermoeden van schuld ontbrak. Het openbaar ministerie stelde tegen deze beschikking met succes beroep in cassatie in. De Hoge Raad vernietigde de beschikking en wees de zaak terug naar de rechtbank teneinde opnieuw te worden behandeld.
3.3
De rechtbank hield op 15 juni 2018 de behandeling van het klaagschrift aan. De inhoudelijke behandeling volgde op 31 augustus 2018. Daarbij kwam ter sprake dat de politierechter de klager in de onderliggende strafzaak bij vonnis van 12 juni 2018 had vrijgesproken en dat het openbaar ministerie tegen dat vonnis hoger beroep had ingesteld.
3.4
De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang2., het volgende in:
“De beslissing van de rechtbank van 6 december 2016 is, met inachtneming van het summiere en voorlopige karakter van de raadkamerprocedure, genomen aan de hand van de toen beschikbare stukken. Naar het oordeel van de rechtbank is er thans geen reden meer voor een summier onderzoek ten aanzien van het beklag, nu het dossier volledig is en de zaak inmiddels inhoudelijk beoordeeld is door de politierechter. De politierechter heeft klager vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit en heeft de teruggave van de BMW gelast aan klager. Bij deze stand van zaken moet het naar het oordeel van de rechtbank hoogst onwaarschijnlijk worden geacht dat de verkoopopbrengst van de in beslag genomen auto door het gerechtshof verbeurd zal worden verklaard.”
4. Naar aanleiding van het middel en ambtshalve
4.1
Het middel klaagt dat de rechtbank te ver is vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van de strafzaak tegen de klager.
4.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat de politierechter de teruggave van de BMW heeft gelast aan de klager, hetgeen bevestiging vindt in het afschrift van het mondeling vonnis van de politierechter dat zich bij de gedingstukken bevindt. Dit betekent volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de rechtbank de klager niet ontvankelijk had dienen te verklaren in zijn klaagschrift.3.Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt immers mee dat de bedoelde beslissing van de politierechter haar kracht alleen kan verliezen door een beslissing van het gerechtshof op het hoger beroep dat het openbaar ministerie in de strafzaak instelde. Dat betekent dat het ingestelde hoger beroep – dat zich tegen het vonnis in zijn geheel richt – niet mag worden doorkruist door een beslissing op een ingediend klaagschrift. Als eenmaal door de strafrechter een beslissing is gegeven over een op grond van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerp, is dus voor een inhoudelijke beslissing op een daarop betrekking hebbend klaagschrift geen plaats meer.
4.3
Wat betekent dit voor het ingestelde cassatieberoep? Niet dat de officier van justitie bij dat beroep geen belang heeft. Een grond om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in het ingestelde beroep is er dus niet. Tegelijk geldt dat een bespreking van het ingediende cassatiemiddel een onwezenlijke aangelegenheid wordt als daarbij geabstraheerd moet worden van het feit dat de rechtbank niet aan een inhoudelijke beoordeling van het klaagschrift had mogen toekomen. Dat laatste impliceert immers dat de rechtbank sowieso niet op het oordeel van de strafrechter mocht vooruitlopen. Het is in elk geval zo dat het enkele feit dat de politierechter vrijsprak, onvoldoende grond oplevert om het klaagschrift gegrond te verklaren. Dat zou ook het geval zijn als de politierechter had verzuimd ex art. 353 Sv een beslissing te nemen over de inbeslaggenomen auto.
4.4
Gelet op het voorgaande lijkt het mij de kortste slag als de Hoge Raad de bestreden beschikking naar aanleiding van het middel ambtshalve vernietigt op de onder 4.2 aangedragen grond. De Hoge Raad zal daarbij, doende wat de rechtbank had behoren te doen, de klager niet-ontvankelijk moeten verklaren in het ingediende klaagschrift.
5. Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot de niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn klaagschrift.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2019
In de cassatieschriftuur wordt niet geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat zij, ondanks het feit dat de strafzaak inmiddels door het ingestelde hoger beroep wordt vervolgd voor het hof, bevoegd is om het klaagschrift te behandelen. Het beroep dat de rechtbank daarbij doet op HR 28 mei 1996, DD 96.336, komt mij overigens juist voor. Wel brengt het ingestelde hoger beroep mee dat de Hoge Raad de zaak ingeval van vernietiging van de bestreden beschikking niet dient terug te wijzen naar de rechtbank, maar dient te verwijzen naar het hof (tenzij de Hoge Raad de zaak zelf afdoet).
Zie o.m. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5834 en HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2800.