Hof Den Haag, 13-01-2016, nr. BK-15/00463
ECLI:NL:GHDHA:2016:62
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
13-01-2016
- Zaaknummer
BK-15/00463
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:62, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑01‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:1131, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2015:4415, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
WR 2016/79 met annotatie van J.M. Winter-Bossink
NTFR 2016/732 met annotatie van Mr. dr. C. Bruijsten
Uitspraak 13‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende voor het hofje belastingplichtig is voor de verhuurderheffing.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00463
Uitspraak van 13 januari 2016
in het geding tussen:
Stichting [X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2015, nummer AWB 14/7606 WVH, betreffende de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag.
Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een naheffingsaanslag in de verhuurderheffing opgelegd ten bedrage van € 399.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof van de gemachtigde van belanghebbende nadere stukken ontvangen op 16 november 2015 waarvan een afschrift is gezonden aan de belanghebbende. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 november 2015, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
Vaststaande feiten
3. Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is de beheerstichting van de [X] te [Z] (het hofje). Zij is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van het hofje dat is gelegen tussen de [A] en het [B] te [Z] . Het hofje is in de achttiende eeuw gesticht om armlastige vrouwen gratis te laten wonen in de tot het hofje behorende woningen (hierna: de woningen). Nadat de historische documenten onvindbaar bleken te zijn, zijn de statuten van belanghebbende opnieuw vastgesteld bij notariële akte van 24 juli 1979. Volgens artikel 2 van deze statuten heeft belanghebbende als doel het stichten, beheren en in stand houden van de woningen van het hofje en het tegen een zo gering mogelijke bijdrage of gratis ter beschikking stellen van de woningen aan vrouwen die daartoe door de regenten in de gelegenheid worden gesteld.
3.2.
Van de woningen worden er 45 om niet of tegen een geringe vergoeding voor bewoning ter beschikking worden gesteld. De resterende woningen zijn onbewoonbaar of worden voor andere doeleinden gebruikt. Op 30 november 1998 heeft het bestuur van belanghebbende een bewoningsreglement opgesteld. Volgens artikel 1 van dit bewoningsreglement wordt het gebruiksrecht aan een bewoonster tot wederopzegging verleend en dienen de woningen daadwerkelijk als hoofdverblijf en zelfstandig te worden bewoond. Verder bevat het bewoningsreglement allerlei voor de bewoonsters geldende gedrags- en gebruiksregels. Bij het in gebruik geven van een woning dient de aanstaande bewoonster het bewoningsreglement te ondertekenen, met de inhoud waarvan zij verklaart bekend te zijn. Verder wordt het verlenen van een gebruiksrecht niet schriftelijk vastgelegd.
3.3.
De meeste woningen hebben een vloeroppervlakte van ongeveer 25 m2 en bestaan uit een woonkamer, een slaapkamer, een keukentje, een kleine kamer anex badkamer. Sommige zijn voorzien van centrale verwarming. De bijdrage per maand bedraagt gemiddeld € 50. Voor woningen in het oudste deel van het hofje is dat bedrag lager. Voor woningen zonder centrale verwarming is de bijdrage € 19 per maand. Elke bewoonster betaalt een bijdrage. De bijdrage wordt niet jaarlijks geïndexeerd of verhoogd. De kosten voor energie en water worden aan de bewoonsters direct in rekening gebracht en door hen zelf betaald. De gemeentelijke lasten worden door belanghebbende betaald. De bijdragen van de bewoonsters worden besteed aan het onderhoud van het groen in het hofje.
3.4.
Op de voet van de Wet verhuurderheffing (Wvh) heeft belanghebbende voor het jaar 2013 aangifte in de verhuurderheffing gedaan en daarbij een te betalen bedrag aangegeven van € 399, welk bedrag zij als volgt heeft berekend:
Som van de WOZ-waarden: € 3.800.000
Vrijstelling 10 x € 3.800.000/40: € 950.000
Belastbaar bedrag: € 2.850.000
Verhuurderheffing 0,014% van € 2.850.000: € 399.
Omdat het te betalen bedrag niet tijdig werd voldaan, heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende gedane aangifte.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende voor het hofje belastingplichtig is voor de verhuurderheffing, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2.
Belanghebbende stelt primair dat geen sprake is van verhuur omdat de woningen om niet of tegen een zeer geringe, slechts symbolische vergoeding ter beschikking worden gesteld aan onvermogende vrouwen, overeenkomstig de in 1755 door [Y] neergelegde intenties. Voor de invulling van het begrip huurwoning, zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Wet verhuurderheffing dient aansluiting te worden gezocht bij het begrip huur in de zin van artikel 7:201 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De omstandigheid dat een vergoeding wordt betaald houdt niet zonder meer in dat sprake is van een tegenprestatie en daarom van huur. De vergoeding is slechts symbolisch. De hoogte van de vergoeding houdt geen verband met de omvang van de woning en staat niet in een redelijke verhouding tot het woongenot. Op grond van de jurisprudentie staat de lage vergoeding aan de kwalificatie als huurovereenkomst in de weg. De overeenkomst die de bewoonsters sluiten heeft de kenmerken van een bruikleenovereenkomst, nergens wordt gesproken van huur. Het verrichten van dagelijkse reparaties dat voor rekening van de bewoonsters zelf komt, geldt niet als tegenprestatie.
Subsidiair stelt belanghebbende dat zij niet voldoet aan het kwantitatieve criterium van verhuur van tien woningen. Ook indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat € 75 of € 100 een redelijke vergoeding voor het woongenot is, wordt niet aan dit kwantitatieve criterium voldaan omdat de vergoedingen in minder dan tien gevallen boven de hiervoor genoemde bedragen uitkomen.
4.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4.
Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunt doen steunen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“9. Op grond van artikel 4 van de Wvh is degene die eigenaar is van meer dan tien huurwoningen belastingplichtig voor de verhuurderheffing. Op grond van artikel 2, onderdeel a, van de Wvh wordt onder een huurwoning verstaan een woning die is bestemd voor verhuur. Bij gebreke aan aanwijzingen in andere zin gaat de rechtbank er vanuit dat de wetgever onder verhuur als bedoeld in artikel 2 van de Wvh heeft willen verstaan: verhuur in de zin van het Burgerlijk Wetboek (BW).
10. Volgens artikel 7:201 van het BW is huur de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie. Op grond van artikel 7:203 BW is de verhuurder verplicht de zaak ter beschikking van de huurder te stellen en te laten voor zover dat voor het overeengekomen gebruik noodzakelijk is en op grond van artikel 7:212 BW is de huurder verplicht de tegenprestatie op de overeengekomen wijze te voldoen.
11. Tijdens de parlementaire behandeling is onder meer aan de orde geweest of particuliere hofjesstichtingen gezien hun doelstelling uitgezonderd zouden moeten worden van de verhuurderheffing. De wetgever heeft er voor gekozen een dergelijke uitzondering niet in de wet op te nemen. Ook overigens kan in de parlementaire stukken geen steun worden gevonden voor de stelling van eiseres dat de verhuurderheffing niet is bedoeld voor instellingen zoals zij.
12. Vast staat dat de woningen daadwerkelijk door de bewoonsters als hoofdverblijf en zelfstandig worden bewoond. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat de vergoeding die een bewoonster moet betalen, wordt vastgesteld al naar gelang de grootte van het huisje van de bewoonster en de daarin aanwezige voorzieningen en naar het inkomen van de bewoonster. Naar het oordeel van de rechtbank wordt daarmee voldaan aan de kenmerken van huur in de zin van artikel 7:201 van het BW, namelijk dat de woningen in gebruik worden gegeven en de bewoners worden verbonden tot een tegenprestatie, die in dit geval bestaat uit het betalen van een vergoeding die in relatie staat tot het te verschaffen woongenot. De rechtbank is daarom van oordeel dat bij het in gebruik geven van een woning, tussen eiseres en de bewoonster een huurovereenkomst wordt gesloten. Dat de vergoedingen laag zijn en het bewoningsreglement allerlei bijzondere gedrags- en gebruiksregels bevat die bij een huurovereenkomst niet gebruikelijk zijn, maakt dit niet anders. Nu tevens vaststaat dat het hofje uit meer dan tien woningen bestaat, heeft verweerder eiseres terecht aangemerkt als belastingplichtig voor de verhuurderheffing en aan haar de naheffingsaanslag opgelegd. Het beroep is ongegrond.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Niet tussen partijen in geschil is dat van verhuur van een woning in de zin van artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Wet verhuurderheffing (tekst tot 1 januari 2014) sprake is indien tussen de gebruiker van de woning en degene die hem de woning in gebruik heeft gegeven, een overeenkomst als bedoeld in artikel 7:201 BW is gesloten. Het Hof sluit zich bij deze gezamenlijke opvatting van partijen aan. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat uit de wettekst noch uit de wetgeschiedenis volgt dat de wetgever voor de verhuurderheffing een ander begrip verhuur voor ogen heeft gestaan dat dat van artikel 7:201 BW.
7.2.
In evengenoemd artikel is bepaald dat huur de overeenkomst is waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie.
7.3.
De enkele omstandigheid dat de bewoonster van een woning in het hofje op grond van een door haar met belanghebbende gesloten overeenkomst maandelijks aan belanghebbende een bedrag van gemiddeld € 50 betaalt, is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om te spreken van huur in de hiervoor vermelde zin. Daarvoor is, mede gelet op artikel 7:201 van het BW, tevens vereist dat de bewoonster de verbintenis tot de betaling van dit bedrag op zich neemt ter verkrijging van de tegenprestatie – het in gebruik verstrekken van een woning – waartoe belanghebbende zich jegens de bewoonster verbindt. Of aan dit vereiste is voldaan dient, uitgaande van de onder 3.2 vermelde inhoud van de overeenkomst en met inachtneming van hetgeen belanghebbende en de bewoonster ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, te worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval.
7.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de ingebruikgeving waartoe de woningen op grond van artikel 2 van de Statuten van belanghebbende zijn bestemd, geen verhuur in de hiervoor bedoelde zin is, omdat de maandelijkse betaling die van de gebruiker van een woning wordt gevraagd, geen tegenprestatie voor de ingebruikgeving van de woning is, doch een symbolische periodieke vergoeding waarvan de gebruiker de verschuldigdheid bij de ondertekening van het bewonersreglement erkent. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze opvatting. Daartoe overweegt het Hof het volgende.
7.5.
Naar het oordeel van het Hof is de maandelijkse betaling door de bewoonsters aan belanghebbende geen symbolische vergoeding maar een rechtstreekse tegenprestatie voor het in gebruik verstrekken van een woning. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat voor personen die behoren tot de doelgroep van belanghebbende een bedrag van gemiddeld € 50 per maand, naast de maandelijkse betalingen voor energie en water, geenszins verwaarloosbaar is. Verder is de hoogte van de betaling niet voor alle woningen gelijk, doch afgestemd op hetgeen de bewoonster als tegenprestatie voor de betaling verkrijgt. Zo maakt het uit of de woning in het oude of het nieuwere gedeelte van het hofje ligt en of de woning al dan niet van centrale verwarming is voorzien. Ook dienen de bewoonsters de verplichtingen die voortvloeien uit het bewonersreglement na te komen. De omstandigheid dat de maandelijkse betaling door de bewoonster van een woning veel lager is dan de kosten die belanghebbende voor de instandhouding en de exploitatie van de woning maakt, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
7.6.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar subsidiaire standpunt dat van een tegenprestatie voor het in gebruik verstrekken van een woning pas sprake is ingeval de maandelijkse betaling hoger is dan € 100 of € 75. Zoals belanghebbende ter zitting heeft erkend, vindt dit standpunt geen steun in het recht.
7.7.
Op grond van het vorenoverwogne is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, J.J.J. Engel en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Engel. De beslissing is op 13 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.