Vgl. HR 13 januari 2009, LJN BF3286.
HR, 14-06-2011, nr. 09/02056
ECLI:NL:HR:2011:BQ3214
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-06-2011
- Zaaknummer
09/02056
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BQ3214
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ3214, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3214
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3214, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3214
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑06‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
14 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/02056
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 mei 2009, nummer 22/000666-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van eenentwintig maanden waarvan tien maanden voorwaardelijk.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twintig maanden en twee weken, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 14 juni 2011.
Conclusie 12‑04‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Op 18 juli 2006 heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage verdachte voor onder 1 subsidiair, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11 veroordeeld. De Hoge Raad heeft dat arrest op 13 januari 2009 vernietigd1. maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 11 tenlastegelegde en de strafoplegging, en de zaak terug gewezen naar het Gerechtshof 's‑Gravenhage. Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft vervolgens verdachte op 18 juli 2006 voor 11: Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en voor de feiten onder 1 subsidiair, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk en tot een geldboete van € 15.000.
2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de advocaat van verdachte, ter terechtzitting in hoger beroep van 22 april 2009 gedaan, om de behandeling van de strafzaak aan te houden.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt dienaangaande het volgende in:
‘Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J.A. van Gemeren, advocaat te Capelle aan den IJssel, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. Zij verzoekt aanhouding van de behandeling van de zaak, nu de verdachte om gezondheidsredenen niet aanwezig is en bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wenst te zijn.
De advocaat-generaal verzet zich tegen aanhouding van de behandeling van de zaak.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsvrouw tot aanhouding van de behandeling van de zaak wordt afgewezen. Na afweging van enerzijds het belang van de verdachte om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn en anderzijds het belang van spoedige berechting van de inmiddels gedateerde feiten, dient het laatste belang te prevaleren. Uit de door de raadsvrouw ter terechtzitting overgelegde medische stukken volgt geenszins dat de verdachte om medische redenen is verhinderd om de zitting bij te wonen. Ook overigens is dat niet aannemelijk geworden.’
3.3.
De steller van het middel voert aan dat het hof voor de afwijzing van het verzoek om aanhouding een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd althans de afwijzing ontoereikend heeft gemotiveerd. De toelichting op het eerste middel herhaalt de heersende leer, dat de verdachte die stelt door ziekte te zijn verhinderd om te verschijnen en daarom schorsing van het onderzoek ter terechtzitting verlangt opdat hij aldus in staat wordt gesteld aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn strafzaak, erop mag rekenen dat de rechter dat verzoek honoreert tenzij bijzondere omstandigheden meebrengen dat het belang van een behoorlijke strafvordering, waaronder begrepen afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn, door toewijzing van het verzoek ernstig in het gedrang zou komen, en dat het belang van strafvordering onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van verdachtes aanwezigheidsrecht. Het hof heeft niet doen blijken waarom het belang van strafvordering door aanhouding van de behandeling ernstig in het gedrang zou komen.
3.4.
Het middel ziet er mijns inziens aan voorbij dat het hof, na kennis te hebben genomen van de door de verdediging aangereikte medische stukken, het onaannemelijk heeft geacht dat verdachte om medische redenen verhinderd is aanwezig te zijn. Die constatering kan de afwijzing van het aanhoudingsverzoek al dragen, zodat het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel keert zich tegen de veroordeling voor feit 11.
4.2.
Bewezen is verklaard dat
‘hij in de periode van 1 juni 2000 tot en met 31 september 2003 te Rotterdam
(…)
- —
een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst ‘[A]’ van 24 februari 2003 (bijlage D/169/16) gericht aan [B] te Rotterdam en
- —
een geschrift, te weten een brief met als aanhef/koptekst ‘[A]’ van 24 februari 2003 (bijlage D/169/17) gericht aan [B] te Rotterdam
(…)
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feiten te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte telkens valselijk en in strijd met de waarheid die geschriften voorzien van de naam Mr. J.J. Daems en/of een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van Mr. J.J. Daems, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken’.
4.3.
In het verkort arrest heeft het hof nog het volgende opgenomen:
‘Artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht ziet op geschriften, waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend.
Het hof is van oordeel dat in het maatschappelijk verkeer bewijsbetekenis toekomt aan brieven die door een belastingadviseur zijn geschreven en verzonden aan een bestuursorgaan, een gerecht dan wel aan een advocatenkantoor in het kader van de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Dergelijke brieven plegen in het dossier te worden bewaard en dienen als bewijs dat de desbetreffende cliënt de daarin verwoorde verzoeken, eisen of standpunten daadwerkelijk (tijdig of te laat) heeft gedaan, gesteld of ingenomen, zoals in de onderhavige geschriften het verzoek om een verblijfsvergunning, de beëindiging van de relatie met een advocaat, een verzoek voorlopige voorziening en mededeling van het indienen van gerechtelijke stukken. ’
4.4.
Voor het bewijs van het onderdeel van de bewezenverklaring waartegen het middel zich richt heeft het hof onder meer gebezigd:
- ‘9.
Een geschrift, zijnde een kennisgeving van toezending van stukken aan de kantonrechter geadresseerd aan [B] te Rotterdam, bijlage nummer D/169/16 in de ordner: 5 van 6, Belastingdienst FIOD-ECD/Zuidwest kantoor Rotterdam, dossiernummer: 22898, documenten 1 t/m 183, d.d. 24 februari 2003, inhoudende als naam van de ondertekenaar: mr. J.J. Daems en voorzien van een handtekening.
- 10.
Een geschrift, zijnde een kennisgeving van toezending van stukken aan de kantonrechter geadresseerd aan [B] te Rotterdam, bijlage nummer D/169/17 in de ordner: 5 van 6, Belastingdienst FIOD-ECD/Zuidwest kantoor Rotterdam, dossiernummer: 22898, documenten 1 t/m 183, d.d. 9 april 2003, inhoudende als naam van de ondertekenaar: mr. J.J. Daems en voorzien van een handtekening.’
Uit bewijsmiddel 1 volgt dat J.J. Daems aan de verdachte uitdrukkelijk verboden heeft stukken op zijn naam de deur uit te doen. Mr. Daems geeft in bewijsmiddel 2 te kennen de handtekeningen op de bijdragen D/169/16 en D/169/17 niet als de zijne te herkennen.
4.5.
Geschriften, inhoudende ondertekende kennisgevingen van toezending van stukken aan de kantonrechter, hebben in het maatschappelijk verkeer de betekenis dat zij bevestigen dat degene die dit geschrift heeft ondertekend aan de geadresseerde de verzending van die stukken wil mededelen en dat deze ervan op de hoogte is dat de stukken naar het kantongerecht zijn verzonden. Dat is het feit waarop het geschrift betrekking heeft. Als het om stukken gaat die een rol spelen in een voor een rechterlijk orgaan te voeren of lopende procedure versterken zulke geschriften de indruk dat de ondertekenaar ervan ook op de hoogte is van hun inhoud en deze voor zijn rekening neemt. De achtergrond van zo een mededeling is geen vrijblijvende als het gaat om toezending van stukken in verband met een procedure.
Naar mijn mening heeft het hof dat in voldoende mate tot uitdrukking gebracht. In een procedure voor het kantongerecht zal de geadresseerde op grond van een kennisgeving ervan uit kunnen gaan dat de stukken waarop de kennisgeving betrekking heeft deel zijn gaan uitmaken van het dossier en zijn ingediend door de vertegenwoordiger van de procespartij. Dergelijke stukken hebben dus ook in het maatschappelijk verkeer een bewijsbestemming.
Het middel faalt.
5.
Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is op 11 mei 2009 ingesteld. De stukken zijn pas op 5 maart 2010 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Aldus is de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn met een maand en 22 dagen overschreden. Die overschrijding zal dienen te leiden tot een verlaging van de opgelegde straf.
6.
De twee eerste middelen falen. Het eerste middel kan worden verworpen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt, hetgeen tot een verlaging van de opgelegde straf zal dienen te leiden.
7.
Deze conclusie strekt tot een verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2011