Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/2.3.2
2.3.2 Waarde
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS586394:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Royer (1967) p. 23 noemt voorts nog curiositeitswaarde en de historische en affectieve waarde.
Deze constatering is, in historisch perspectief, minder evident dan het op het eerste gezicht lijkt. Lange tijd hebben monetair-economen en juristen lijnrecht tegenover elkaar gestaan ten aanzien van de vraag aan wie exclusieve wetenschappelijke jurisdictie toekomt over geld en geldwaarde. Knapp (1918) vertegenwoordigt de strikt juridische benadering en lijkt geen onderscheid te maken tussen de waarde en de geldigheid van geld. Zijn zienswijze is dan ook fel bestreden door economen. Bij een nadere beschouwing lijkt in veel gevallen de tegenstelling tussen recht en economie echter minder absoluut dan men soms heeft doen voorkomen: beide disciplines beschouwen uiteindelijk dezelfde maatschappij en dezelfde fenomenen die zich daarin voltrekken, zij het uit een eigen invalshoek, Nussbaum (1950) p. vi-vii en 8-10; Van Eck (1970) p. 86-89 en Ballendux (1980) p. 41-43. Over de verhouding tussen recht en economie in meer algemene zin Valkhof (1967).
Het nominaliteitsbeginsel, artikel 6:111 BW.
Royer (1967) p. 8.
Het nominaliteitsbeginsel betekent niet alleen dat schulden naar hun nominale waarde worden voldaan ongeacht een eventueel verlies aan waarde, maar ook dat de schuldeiser geen schadevergoeding kan vorderen voor het verlies aan koopkracht. Dit wordt ook wel de secundaire werking van het nominaliteitsbeginsel genoemd, Royers (1967) p. 35-36; Rank (1996) p. 116. Over de wettelijke rente als compensatie ook voor een eventueel verlies aan koopkracht, zie PG Boek 6 (Vaststellingswet) p. 457-458.
HR 2 januari 1931, NJ 1931, 274 (`Mark-is-Mark'). Voor een goed begrip van het arrest 'Mark-is-Mark' is het van belang te constateren dat het hier een tweetal rechtsvragen betrof, namelijk de reikwijdte van het nominaliteitsbeginsel en de bevoegdheid van de rechter om hetgeen partijen zijn overeengekomen aan te passen. Het nemen van twee obstakels om te geraken tot een meer billijke uitspraak was in 1931 kennelijk te veel voor de Hoge Raad, aldus Abas (1972) p. 137.
Het nominaliteitsbeginsel geldt slechts voor zover uit de wet (bijvoorbeeld artikel 1:402a BW), gewoonte of rechtshandeling (zoals een indexclausule) niet anders voortvloeit. Ook bieden de redelijkheid en billijkheid als neergelegd in de artikelen 6:2 en 6:248 BW de ruimte om eventuele uitwassen van het nominaliteitsbeginsel ongedaan te maken, zie in die zin ook PG Boek 6 (Vaststellingswet) p. 457. Ten slotte kan in dit verband ook nog worden gewezen op artikel 6:258 BW ('onvoorziene omstandigheden').
Geld kent ten minste drie verschillende waarden: de interne waarde, waarmee is bedoeld de hoeveelheid goederen en diensten die met één bepaalde hoeveelheid geld kunnen worden verkregen; de externe waarde, waarmee is bedoeld de hoeveelheid vreemde valuta die met één bepaalde hoeveelheid van de lokale munt kan worden gekocht (`wisselkoers') en de nominale waarde, waarmee is bedoeld de vastgestelde waarde van geld zoals die blijkt uit het opschrift van de geldstukken. Voor wat betreft chartaal geld kan daaraan nog de intrinsieke waarde worden toegevoegd, waarmee wordt bedoeld de economische waarde van het metaal of papier waaruit chartaal geld is samengesteld.1 Hoewel geldvormen dus met verschillende waarden in verband kunnen worden gebracht, is in de praktijk vooral van belang welke hoeveelheid goederen en diensten met een hoeveelheid geld kan worden verworven (de interne waarde). Uitgedrukt in meer economische bewoordingen: de koopkracht die aan een hoeveelheid geld verbonden is.
De rechtswetenschap bestrijkt overigens maar een klein deel van de theorie over de waarde van het geld. De nominale waarde van geld en geldschulden, die absoluut en in beginsel onveranderlijk van aard is, wordt beheerst door het recht. Het vaststellen van de factoren die de relatieve waarde van geld bepalen, dus het stijgen of dalen van de koopkracht, is voorbehouden aan de economische wetenschap.2 De nominale waarde van een geldstuk wordt bepaald door de noemer en de teller die tezamen op een geldstuk staan vermeld. Hoe de tellers en de noemer op geldstukken luiden, vindt zijn grondslag in de wetten en verordeningen die het muntstelsel beheersen. Deze bepalen in welke veelvouden of fracties van de munteenheid het muntgeld in omloop wordt gebracht en de coupures van de bankbiljetten. Dit bedrag is uiteraard onveranderlijk. In vermogensrechtelijke zin vormt dit bedrag een uiting van het schulddelgend vermogen dat aan het geldstuk verbonden is. Zonder andersluidende afspraken tussen partijen gaat een geldschuld teniet als de schuldenaar aan zijn schuldeiser geldstukken overdraagt, of een giraal tegoed overmaakt waarvan de totale nominale waarde gelijk is aan de nominale waarde van de uitstaande schuld. Geldschulden worden, met andere woorden, betaald naar hun rekenkundige grootte in de valuta waarin zij luiden.3
Voor de begripsvorming over de wezenskenmerken van geld is het nuttig om kort kennis te nemen van enkele algemene economische inzichten over de economische waarde van geld. De hoeveelheid goederen en diensten die in ruil voor een gelijk blijvend nominaal bedrag kunnen worden verkregen, verschilt van tijd tot tijd. Geld verliest meestal een deel van zijn koopkracht of, wat economisch overigens niet geheel hetzelfde is, het prijspeil stijgt (`inflatie'). De economische wetenschap noemt als factoren die het prijspeil beïnvloeden onder meer de omloopsnelheid van en de vraag naar geld, de hoogte van de rentevoet en de hoeveelheid geld in omloop. De aard en samenhang van deze factoren moeten hier onbesproken blijven en worden geheel bestreken door de economische wetenschap. Ik wijs nog wel op de laatstgenoemde factor, namelijk de geldhoeveelheid. De hoeveelheid geld die in omloop is, beïnvloedt de hoeveelheid goederen en diensten die met een som geld kunnen worden verworven. De groei van de geldhoeveelheid zal, ceteris paribus, uiteindelijk leiden tot een daling van de koopkracht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat geldschulden worden voldaan naar hun nominale waarde, terwijl in economische zin met het verstrijken van de tijd een som geld een deel van zijn koopkracht verliest. Daarin schuilt een zekere discrepantie: 'wie de prestatie van een verbintenis op verschillende tijdstippen in eenzelfde hoeveelheid guldens uitdrukt, meet met twee maten.'4 In tijden van relatieve prijsstabiliteit levert het meten met twee maten weinig problemen op. Het verlies is verwaarloosbaar als geld dat eenmaal is ontvangen kort daarna ook weer wordt uitgegeven. Ook als er een langere periode gelegen is tussen het beschikbaar stellen van een som geld en de terugbetaling daarvan, bijvoorbeeld bij een hypothecaire lening, behoeft het ontstane verlies aan koopkracht geen bezwaar te vormen als het afdoende kan worden gecompenseerd door de rente die de schuldenaar vergoedt over de hoofdsom.5 Echter, bij een sterk oplopende inflatie groeit de discrepantie tussen de nominale waarde en de daaraan verbonden koopkracht zo snel dat het verstorend werkt op de functie van geld. Een berucht voorbeeld is de Duitse hyperinflatie in de jaren twintig van de vorige eeuw. Naar aanleiding hiervan zag de Hoge Raad zich gesteld voor de vraag of een geldschuld uitgedrukt in Duitse marken en met een oorspronkelijke tegenwaarde van ongeveer 100.000 gulden kon worden nagekomen door de betaling van een hoeveelheid Duitse marken waarvan de koopkracht, uitgedrukt in guldens, inmiddels was gedaald tot minder dan één cent. Het antwoord van de Hoge Raad luidde bevestigend.6 Ondanks de als onredelijk ervaren uitkomsten die in exceptionele situaties en bij onverkorte toepassing kunnen ontstaan, is het nominaliteitsbeginsel nog altijd het uitgangspunt bij de nakoming van geldschulden. Naar mijn mening terecht: het beantwoordt aan de eis van rechtszekerheid. Het alternatief van valorisatie, waarbij een soort wettelijke indexering van schulden de standaard is, lijkt feitelijk onwerkbaar en zou inflatie in de hand werken. Bovendien beschikt de rechter thans over voldoende instrumenten om in uitzonderlijke situaties de onredelijke uitkomsten van de onverkorte toepassing van het nominaliteitsbeginsel ongedaan te maken.7 Ook al kan daarmee in een concreet geval de werking van het nominaliteitsbeginsel worden beperkt, in de praktijk zal een sterke inflatie ertoe leiden dat het publiek niet langer bereid is deze geldvorm te accepteren en zal het betaling verlangen in een andere en meer stabiele muntsoort. Het verlies aan koopkracht treft het wezenskenmerk van concrete geldvormen: vertrouwen.