Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/2.3.1
2.3.1 De ontwikkeling van vorm naar functie
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS588771:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijvoorbeeld reeds Aristoteles Ethica, 1133a - 1133b5.
Geld is niet uitsluitend het resultaat van de behoeften van het handelsverkeer. Servet (1988) p. 49 e.v. spreekt zelfs van het fabeltje van de ruilhandel. De eerste concrete geldvormen hebben waarschijnlijk ook een religieuze betekenis gehad, Davis (1994) p. 23-26. De etymologie van het woord geld wijst ook in die richting: volgens Van Dale is de oorspronkelijke betekenis van het oud-Noorse woord gjald de bijdrage aan het gemeenschappelijke offer en de rituele maaltijd.
Elektronisch geld blijft hier buiten beschouwing. Een belangrijk verschil met chartale en girale geldvormen betreft de dekking. Bij elektronische tegoeden is het totaal uitstaande bedrag gedekt door een giraal tegoed. Dit wordt feitelijk bewerkstelligd door gelijktijdig met de uitgifte van het elektronisch geld ook de betaalrekening van de ontvanger van het elektronisch tegoed voor een overeenkomstig bedrag te debiteren. Dit girale tegoed wordt vervolgens gecrediteerd op een tussenrekening, de float, die wordt aangehouden door de instellingen betrokken bij de afwikkeling van het elektronische betalingsverkeer. Deze float wordt weer gedebiteerd wanneer het elektronisch geld bij een betrokken bank ter inning wordt aangeboden. Daarom is, naar mijn mening, elektronisch geld een geldsurrogaat; het is een afgeleide van een giraal tegoed. Over de gelijke behandeling van elektronisch geld met waardepapieren: Van Esch (2001a).
Herodotos Historiën, Boek 1-94; Davies (1994) p. 60-64.
De bevoegdheid tot de uitgifte van munten is thans gestoeld op artikel 106, tweede lid (voorheen: artikel 105A) van het EG-Verdrag en artikel 11 van de Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van de Europese Unie van 3 mei 1998 over de invoering van de euro (PbEG L 139). In Nederland is deze bevoegdheid uitgewerkt in de Muntwet 2002. Voor wat betreft de denominatie en technische specificatie van euromunten zie de Verordening (EG) nr. 975/98 van de Raad van de Europese Unie van 3 mei 1998 over de denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromuntstukken (PbEG L 139), zoals gewijzigd bij Verordening nr. 423/99 van de Raad van de Europese Unie van 22 februari 1999 (PbEG L 52).
De economische wetmatigheid dat het goede geld het slechte verdringt wordt ook wel aangeduid als de wet van Gresham (1519-1579).
Illustratief zijn de ervaringen van Leopold Mozart (1719-1787), die met zijn zoon Wolfgang Amadeus Mozart (1756-1791) en andere familieleden op tournee was door Europa. In zijn brief van 17 oktober 1763 beklaagt hij zich: 1...) In Aken kregen we te maken met de Akense staber, de busch en de mark en, wat de grotere munten betreft, de rijksdaalders en patakons en ook schillingen etc. In Luik kwam daar nog eens de sous bij. En hier [Brussel] gelden die munten helemaal niet meer, maar moet je weer met andere sous, de escalins, de Brabantse guldens en plaquettes — munten waarvan er één 31/2 escalin waard is etc. — leren rekenen. (...) Het gevolg is dat ik nu soms niet weet hoe ik mijn uitgaven moet noteren.'
Waarover uitvoerig Wallert (1996).
Wallert (1996) p. 24.
Over de geschiedenis van het Nederlandse bankbiljet Klein (1986).
Over de gouddekking van bankbiljetten onder de diverse achtereenvolgende bankwetten De Jong (1960). De bevoegdheid tot de uitgifte van eurobankbiljetten berust thans bij de Europees Centrale Bank en de centrale banken van de lidstaten van de Europese Monetaire Unie. Deze bevoegdheid is gestoeld op artikel 106, eerste lid (voorheen: artikel 105A) van het EG-Verdrag, artikel 11 van de Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van de Europese Unie van 3 mei 1998 over de invoering van de euro (PbEG L 139) en artikel 16 van het Protocol betreffende de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank (PbEG C 191). Uit hoofde van artikel 16 Protocol mogen alleen de ECB en de nationale centrale banken bankbiljetten uitgeven nadat zij daartoe een machtiging hebben ontvangen van de directie van de ECB en de presidenten van de centrale banken tezamen. Voorts bepaalt dit artikel dat uitsluitend deze bankbiljetten de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben. Voor wat betreft Nederland, is in artikel 6 van de Bankwet 1998 opgenomen dat DNB bevoegd is tot uitgifte van bankbiljetten.
Zie over de historische aspecten en de ontwikkeling van het girale betalingsverkeer onder meer Van den Berge (1939); Van den Berge (1956) p. 9-31.
Duden (1968) p. 21-22: 'Geld und Kredit sind eins'.
Wat op enig moment in een samenleving als geld wordt aangemerkt en de vorm die het daarbij aanneemt, is verbonden met het ontwikkelingsstadium van die samenleving. Nussbaum (1950) p. 8: 'In conclusion we may say that in the phenomenon of money the attitude of society, as distinguished from state, is paramount.'
Over de rol van het vertrouwen in het financieel stelsel: Rijnvos (1988) p. 5-18 en 255.
Blomkwist (1997) p. 278.
Simmel (1907-1990) p. 143.
Ruilhandel is de uitwisseling van zaken die strekken tot reële bevrediging van de eigen behoefte. Aan een directe ruil kleeft het bezwaar van het dubbele toeval: beide partijen dienen te beschikken over een product waaraan de wederpartij behoefte heeft en deze beide producten dienen ook nog eens in waarde aan elkaar te beantwoorden. Dit vormt een belemmering voor het ruilverkeer. Daarom heeft de directe ruil plaatsgemaakt voor de indirecte ruil. Een zaak die zich door haar algemene geliefdheid van andere zaken onderscheidde, heeft zich tot een algemeen aanvaard ruilmiddel ontwikkeld. Dit algemeen aanvaard ruilmiddel wordt aangeduid als geld. Deze verklaring voor de ontwikkeling van concrete geldvormen wordt sinds eeuwen geleerd1, ook al is inmiddels bekend dat deze verklaring uit historisch oogpunt waarschijnlijk niet geheel juist is.2 Binnen het bestek van mijn betoog is van belang dat ruil een uitwisseling inhoudt, een geven en nemen, van twee vermogensbestanddelen. Alleen een concrete geldvorm die onderdeel uitmaakt van een individueel vermogen, kan daarom de functie van een algemeen aanvaard ruilgoed vervullen. In de loop der tijd hebben de meest uiteenlopende zaken dienst gedaan als ruilmiddel. Hier beperk ik mij tot de meest bekende en tot op de dag van vandaag gebruikte geldvormen: gemunt geld, bankbiljetten en girale tegoeden.3
De eerste munten werden in de zesde eeuw voor Christus geïntroduceerd in Lydië, gelegen in het huidige Turkije.4 De constante die oude en hedendaagse munten met elkaar verbindt, is het prerogatief van de staat tot het vervaardigen, de uitgifte en wettelijke erkenning daarvan. De term 'chartaal geld' herinnert nog aan de tijd dat munten op grond van een daartoe verleend recht, een charta, werden geslagen.5 Het recht om munten te slaan was voor overheden een lucratieve aangelegenheid. Niet alleen waren aan de Munt kosten verschuldigd voor het aanmunten van aangeboden edelmetaal, maar ook door het verlagen van de intrinsieke hoeveelheid goud zonder de nominale waarde overeenkomstig te wijzigen (`depreciatie'), kon met eenzelfde hoeveelheid edelmetaal een groter nominaal bedrag aan staatsschuld worden afbetaald. Deze maatregelen hadden overigens op korte termijn succes, maar op de lange termijn een desastreus effect op het geldstelsel. Depreciatie werkt inflatie in de hand en het geld met een lagere intrinsieke waarde verdrong het geld met een hogere intrinsieke waarde uit de circulatie.6 Door de lokale bevoegdheid tot het slaan van munten en de doorlopende wijziging van hun waarde, was het muntstelsel lange tijd chaotisch.7
In deze historische schets mogen de wissel en cheque niet onvermeld blijven: deze order- en toonderpapieren waren een vorm van girale betaling avant la lettre. Het kenmerkende van deze waardepapieren is dat zij strekken tot bewijs van een door de schuldenaar jegens een vervangbare schuldeiser aangegane verbintenis Zij kunnen de vorm hebben van een schuldbekentenis of betalingsopdracht. Een voorbeeld is de wisselbrief, waarvan de geschiedenis teruggaat tot 12e en 13e eeuwse wisselcontracten.8 Het is een overeenkomst waarbij de 'gever' een som geld verschaft aan de 'nemer', terug te betalen op termijn, op een andere plaats en in een andere geldsoort.9 Het waardepapier kon meerdere keren van eigenaar wisselen alvorens het daadwerkelijk ter uitbetaling werd aangeboden. De ontvanger van een wissel was bereid een dergelijk waardepapier als betaling te aanvaarden omdat hij er op vertrouwde later gemunt geld te zullen krijgen of dat een derde het waardepapier als betaling zou accepteren.
De volgende verschijningsvorm van geld is het bankbiljet. Afgezien van enkele koloniale voorlopers ten tijde van de VOC werden de eerste bankbiljetten in 1814 in Nederland geïntroduceerd.10 Tot in de eerste helft van de twintigste eeuw was de heersende opvatting dat bankbiljetten hun waarde ontleenden aan het recht van de houder op uitbetaling van gemunt geld. Om die reden en om de uitgifte van de hoeveelheid papiergeld te beperken, werd edelmetaal aangehouden in de kluizen van de bank als dekking voor het circulerende papiergeld. Inmiddels is het verband tussen de waarde van het papier en de dekking daarvan door goud geheel verbroken.11 Als gevolg van deze ontwikkeling is ook het karakter van het bankbiljet veranderd. Niet alleen verkregen bankbiljetten in 1904 de status van wettig betaalmiddel, maar ook werd in 1948 bepaald dat biljetten niet langer inwisselbaar, maar slechts verwisselbaar zouden zijn. Dat betekende dat, wanneer bankbiljetten ter inning werden aangeboden, aan deze verplichting kon worden voldaan door de waarde uit te keren in andere bankbiljetten. Daarmee kwam de verplichting tot uitbetaling in edelmetaal of geld met een intrinsieke waarde te vervallen. Op basis van de vooronderstelling dat de waarde van bankbiljetten was gestoeld op het recht tot inwisseling in edelmetaal, zouden zij daarmee waardeloos moeten zijn geworden. De praktijk wees echter uit dat bankbiljetten in het economisch verkeer toch hun waarde behielden. De grondslag voor de waarde kon dus niet zijn gelegen in het recht op uitbetaling in geld met een intrinsieke waarde.
Girale tegoeden zijn de derde hier te bespreken geldvorm 12 De giro vindt zijn oorsprong in de behoefte aan een centrale bewaring van chartaal geld en een vereenvoudiging van het betalingsverkeer. Als een schuldeiser en zijn schuldenaar bij dezelfde bewaarinstelling een geldrekening aanhielden, kon betaling plaatsvinden door het crediteren en debiteren van de rekeningen in de boeken van de giroinstelling. Gedeponeerde muntstukken verlieten nog maar zelden de kluizen van de bewaarnemer, omdat een feitelijke overdracht tussen debiteur en crediteur van muntstukken niet meer nodig was. De ontwikkelingen hebben echter niet stil gestaan. Vermogensrechtelijk is vooral van belang dat banken aan hun rekeninghouders het recht verleenden een debetstand aan te houden op hun betaalrekening. De gevolgen daarvan zijn meer ingrijpend dan het op het eerste gezicht lijkt. Indien een creditsaldo niet toereikend is voor een betalingsopdracht en de opdracht toch door de bank wordt uitgevoerd, verstrekt de bank in essentie een geldlening aan de rekeninghouder. Deze lening is gelijk aan het verschil tussen het beschikbare tegoed en de omvang van de desbetreffende betaalopdracht. De omvang van het geleende bedrag wordt uitgedrukt in het debetsaldo. Met het geleende tegoed heeft de rekeninghouder langs girale weg aan derden betaald. Met het verstrekken van een lening heeft de bank geld geschapen en in omloop gebracht. Economen hebben weinig moeite met het inzicht dat kredietverlening door banken de bron is van een groot deel van het hedendaagse geld. Juristen valt het echter lastig om te erkennen dat het adagium Geld sei Staats-, Kredit sei Privatsache slechts nog van toepassing is op chartaal geld.13
In de maatschappelijke acceptatie van achtereenvolgens gemunt geld, bankbiljetten en giraal geld is een ontwikkeling te herkennen.14 Het blijkt dat een stoffelijke verschijning meer en meer aan betekenis inboet voor de functie van geld. Terwijl het vroegere gemunt geld een intrinsieke waarde moest hebben en daarmee noodzakelijk ook een stoffelijke vorm, was dat voor waardepapieren en, nog weer later, bankbiljetten en girale tegoeden niet meer noodzakelijk. Deze tendens tot dematerialisatie van geld werd door twee factoren mogelijk gemaakt. De eerste factor is het vertrouwen van het publiek dat de staat een stabiel prijspeil handhaaft. Hedendaags geld heeft nauwelijks of geen intrinsieke waarde en wordt slechts geaccepteerd omdat bij het publiek het vertrouwen bestaat dat in de toekomst met dit geld een hoeveelheid diensten kan worden gekocht die beantwoordt aan de hoeveelheid diensten die de acceptant daarvoor zelf heeft verricht.15 Dat betekent dat niet het vertrouwen in het geldobject zelf de grondslag vormt voor de waarde van geld, maar het vertrouwen in de uitgevende instelling. Omdat een tastbare vorm dus niet langer een onmisbaar onderdeel was om de functie van betaalmiddel te vervullen, werd dematerialisatie mogelijk. De tweede factor die dit proces heeft versneld, is de opkomst van de informatie-technologie (`IT'). De enorme vlucht die het girale betalingsverkeer heeft genomen, is mogelijk gemaakt door de geautomatiseerde verwerking van betaalopdrachten.16 De ontwikkeling van geld, van een vorm begeerd om zijn samenstelling tot een functie slechts begeerd als middel, is door Simmel voor de opkomst van het massale girale betalingsverkeer bondig samengevat als dat:
`(...) the value of money moves increasingly from its terminus a quo to its terminus ad quem. 17
Deze ontwikkeling rechtvaardigt de conclusie dat een tastbare vorm niet behoort tot het wezenskenmerk van betaalmiddelen.