Hof Den Haag, 10-09-2019, nr. 200.229.540/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:2814
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
10-09-2019
- Zaaknummer
200.229.540/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:2814, Uitspraak, Hof Den Haag, 10‑09‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-1264
Uitspraak 10‑09‑2019
Inhoudsindicatie
onrechtmatige overheidsdaad; Begaclaimjurisprudentie
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.229.540/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 5920996 \ RL EXPL 17-10083
Arrest van 10 september 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. B. Wernik te Haarlem,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Het geding
Voor de gang van zaken tot 9 januari 2018 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. Bij dat arrest werd een comparitie van partijen gelast. Van deze comparitie, die op 14 februari 2018 heeft plaatsgevonden, is proces-verbaal opgemaakt. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] zeven grieven tegen het tussen partijen gewezen vonnis van 22 augustus 2017 aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden.
Tot slot hebben partijen gefourneerd en is arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten in het bestreden vonnis, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens in appel is gesteld en niet (voldoende) gemotiveerd is weersproken, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellant] is vanaf [datum] tot [datum] in dienst geweest bij de politie, laatstelijk als rechercheur bij de Dienst Regionale Recherche van de Regionale eenheid Noord-Holland.
1.2.
Op 10 oktober 2014 is [appellant] betrokken geweest bij een incident in de privésfeer. De zoon van [appellant] , die toen 22 jaar oud was, woonde in het huurhuis waarvan zijn stiefvader – na het overlijden van zijn moeder, de ex-vrouw van [appellant] – de hoofdbewoner was. Deze stiefvader (hierna: de stiefvader) had de zoon van [appellant] buitengesloten door de sloten van de woning te vervangen omdat de zoon niet overging tot betaling van het door de stiefvader gewenste kostgeld. [appellant] heeft vervolgens buiten diensttijd zijn zoon geholpen met het verschaffen van toegang tot de woning, door eerst onder meer het slot van de keukendeur trachten open te boren en toen dit niet lukte een balkondeur en een afgesloten slaapkamerdeur te forceren. [appellant] heeft van tevoren de plaatselijke politie gewaarschuwd over deze actie, onder vermelding van het feit dat hij een collega was. Twee dienstdoende collega's hebben [appellant] en zijn zoon geassisteerd bij het verschaffen van toegang.
1.3.
De stiefvader heeft op 11 oktober 2014 tegen [appellant] en zijn zoon aangifte gedaan van vernieling en huisvredebreuk. Dit is op 13 oktober 2014 aan [appellant] verteld. Daarbij is medegedeeld dat de zaak zou worden bekeken door de afdeling Veiligheid Klachten en Integriteit (VIK). [appellant] heeft op zijn beurt aangifte gedaan tegen de stiefvader wegens het doen van een valse aangifte.
1.4.
Op 17 december 2014 is er een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen de zoon en dochter van [appellant] enerzijds en hun stiefvader anderzijds, waarbij de stiefvader heeft toegezegd bepaalde goederen en geldbedragen aan hen af te geven.
1.5.
[appellant] heeft op 14 januari 2015 zelf geïnformeerd naar de stand van zaken van het VIK-onderzoek. Hij kreeg toen te horen dat op 14 oktober 2014 reeds door het OM was beslist dat er geen strafrechtelijk onderzoek werd ingesteld, maar dat er bemiddeling zou volgen en dat afhankelijk van de uitkomst van het bemiddelingstraject eventuele vervolgstappen zouden worden genomen.
1.6.
Bij brief van 16 januari 2015 heeft [appellant] aan de politiechef van zijn eenheid bericht –
kort samengevat – dat hij niets onoorbaars had gedaan en dat hij geen geschil met de stiefvader had, zodat er wat hem betreft ten aanzien van zijn persoon niet behoefde te worden bemiddeld. Hij heeft ook bericht dat het wangedrag van de stiefvader tegen zijn kinderen op juridische wijze was beëindigd en heeft verzocht om excuses, een strafrechtelijk onderzoek tegen de stiefvader en duidelijkheid over de vraag of zijn zoon en hij nu wel of niet vervolgd zouden worden.
1.7.
Bij brief van 27 januari 2015 heeft de parketsecretaris van het Openbaar Ministerie ( [parketsecretaris] ) aan [appellant] bericht dat, nu het uitgezette bemiddelingstraject niet tot wasdom was gekomen, opdracht was gegeven om alsnog onderzoek te doen naar de strafbare feiten waarvan de stiefvader aangifte had gedaan, waarbij [appellant] zou worden aangemerkt als verdachte van vernieling. Dit is bevestigd door de brief aan [appellant] van 3 februari 2015 van de teamchef van de afdeling VIK.
1.8.
Op 22 februari 2015 heeft [appellant] een mail gestuurd aan diverse politieambtenaren, onder wie de politiechef van zijn eenheid, met als onderwerp "ultimum remedium: when the shit hits the fan scenario”. In deze mail heeft hij de gang van zaken benoemd als een terreuractie van het OM, gericht tegen hem en zijn zoon, heeft hij gewezen op de persoonlijke gevolgen daarvan voor hem en zijn zoon en heeft hij geschreven: "Ik zal, zolang ik dit nodig acht, vanaf nu op bepaalde dagen een aantal uren te vinden zijn voor de ingang van de Rechtbank Noord-Holland met een tekstbord, waarbij ik desgevraagd aan iedere voorbijganger zal uitleggen wat er hier precies aan de hand is. Voor een eerste indruk: zie bijgaande foto. Publiciteit is mijn laatste redmiddel om uit deze benarde situatie te komen.". Bij de mail is een foto gevoegd waarop [appellant] voor de ingang van de rechtbank staat met een groot bord met de tekst " [parketsecretaris] /OM: Mijn zoon = géén verdachte! Stop "HETZE" politie (VIK)".
1.9.
Daarop is aanvankelijk op 23 februari 2015 door leidinggevenden bij de politie een gesprek gevoerd met [appellant] . Op 25 februari 2015 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden waaraan ook is deelgenomen door de behandelend officier van justitie en de advocaat van [appellant] .
1.10.
Bij brief van 4 maart 2015 heeft de behandelend officier van justitie aan [appellant] en zijn zoon bericht dat de zaken een oorsprong vinden in een civielrechtelijk geschil en dat hij, hoewel hem niet duidelijk was geworden waarom de bemiddeling geen doorgang had gevonden, een strafrechtelijke afwikkeling niet opportuun achtte. Hij heeft voorts geschreven dat hij contact had gehad met de stiefvader, die zich kon vinden in het laten rusten van de zaak, en dat hij het strafrechtelijk onderzoek zou staken, evenals het onderzoek naar de aangifte die [appellant] zelf had gedaan tegen de stiefvader.
1.11.
Bij brief van 4 maart 2015 heeft de hoofdofficier van justitie aan de politiechef van de eenheid van [appellant] bericht dat hij van mening was dat [appellant] ongeschikt was om in de opsporing werkzaam te zijn. Hij heeft daarin onder meer het volgende bericht:
"Het onderzoek in deze casus is (…) behoorlijk geëscaleerd door toedoen van de opstelling van de heer [appellant] . Afgelopen maandag kwam (…) bij ons een (…) mailbericht binnen waarin de heer [appellant] dreigde publiekelijk in protest te gaan (…). Nog los van het feit dat ik het ongepast vind dat een politieambtenaar voor eigen rechter gaat spelen in een civielrechtelijk geschil, geeft de heer [appellant] ook anderszins blijk van het feit dat hij ongeschikt is om als opsporingsambtenaar werkzaam te zijn. Ik wijs daarbij op het feit dat uit onderzoek gebleken is dat [appellant] bij zijn 'inbraak' twee agenten heeft gemobiliseerd om hem te assisteren waarin hij misbruik lijkt te hebben gemaakt van het feit dat hij als collega bij de politie werkzaam is en waarbij hij schermde met vermeende legitimiteit van zijn activiteiten (…) [appellant] zou, zeker als opsporingsambtenaar, moeten weten dat zijn eigenmachtig optreden hem in de problemen zou kunnen brengen. Hij zou moeten weten dat als er een aangifte volgt hiernaar onderzoek moet worden verricht met alle consequenties van dien. Het weigeren om voor verhoor te verschijnen en het door middel van dreigen met publiciteit afdwingen van afzien van inzet van evt. dwangmiddelen is niet alleen onbetamelijk maar impliceert het (opnieuw) plegen van het ernstige strafbare feit van art. 179 Sr. Vanwege zijn gemoedstoestand hoeft dat niet meteen te leiden tot een verergering van de zaak (het OM heeft van meet af aan ingezet op de-escalatie); het geeft wel aan dat [appellant] ongeschikt is voor zijn werk. Hij bijt zich vast in zijn gelijk, wordt daardoor verblind en heeft geen oog voor andere standpunten. Ten slotte is de wijze van de (te persoonlijke) bejegening van dien aard dat samenwerking met het Openbaar Ministerie in de toekomst ernstig bemoeilijkt, zo niet onmogelijk wordt. Het Openbaar Ministerie kan het om bovengenoemde redenen niet voor zijn rekening nemen dat [appellant] zijn werk als opsporingsambtenaar kan voortzetten. Ik verzoek u dan ook het daartoe te leiden dat dit niet zal gebeuren."
1.12.
Bij besluit van 5 maart 2015 heeft de politie [appellant] met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en de toegang ontzegd tot de dienst.
1.13.
Bij brief van 30 maart 2015 heeft de politie aan [appellant] het voornemen kenbaar gemaakt hem eervol te ontslaan wegens ongeschiktheid/onbekwaamheid voor de functie van rechercheur. Na beoordeling van de door [appellant] daartegen ingebrachte zienswijze is hem dat ontslag verleend per [datum]. [appellant] heeft tevergeefs getracht dit ontslag in rechte aan te vechten.
1.14.
[appellant] heeft aangifte gedaan tegen de hoofdofficier van justitie wegens het doen van een lasterlijke aanklacht (artikel 268 van het Wetboek van Strafrecht). Deze lasterlijke aanklacht zou zijn gelegen in de brief van 4 maart 2015 van de hoofdofficier (zie hierboven onder 1.11). Het Landelijk Parket heeft besloten deze aangifte te seponeren. [appellant] heeft in een procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering zijn beklag gedaan over dit sepot. Dit beklag is op 28 juni 2016 door het gerechtshof Den Haag ongegrond verklaard.
2. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd de veroordeling van de Staat, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren uitspraak, tot 1) betaling aan hem van een schadevergoeding ad € 2.500,-, plus rente en 2) een rectificatie van de brief van de hoofdofficier van justitie van 4 maart 2015, aldus dat in een brief aan de collega’s van [appellant] wordt vermeld dat [appellant] geen eigen rechter heeft gespeeld in een civielrechtelijk geschil, dat [appellant] geen 'inbraak' heeft gepleegd en niet twee agenten heeft gemobiliseerd om hem daarbij te assisteren, dat niet kon worden gesteld dat [appellant] misbruik lijkt te hebben gemaakt van het feit dat hij als collega bij de politie werkzaam is, dat niet kon worden gesteld dat [appellant] heeft geschermd met vermeende legitimiteit van zijn activiteiten, dat [appellant] niet eigenmachtig heeft opgetreden en dat niet kon worden gesteld dat [appellant] zich op enig moment schuldig zou hebben gemaakt aan het ernstige misdrijf van art. 179 Sr, wegens ontbreken van kwalificatievereisten (bestanddelen) om tot een dergelijk oordeel te kunnen komen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. [appellant] vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen. Met grieven 1 tot en met 6 valt [appellant] het oordeel van de rechtbank aan dat het strafvorderlijk optreden niet als onrechtmatig kan worden beschouwd, nu niet is voldaan aan de daarvoor geldende criteria (zogeheten a-grond en b-grond, zie hieronder: alinea 8.1.). [appellant] stelt dat zijn zoon en hij geen strafbare feiten hebben gepleegd en dat zij nooit als verdachte hadden mogen worden aangemerkt. Volgens [appellant] is dit ook aantoonbaar het feitelijke standpunt van het OM geweest. Zijn toenmalige direct-leidinggevende zou in een telefoongesprek met [appellant] hebben verteld, dat de behandelend officier van justitie dat hem dat eerder had bevestigd. Nu de zoon van [appellant] niet strafbaar handelde, deed [appellant] dat ook niet door hem behulpzaam te zijn. Dat (de zoon van) [appellant] ten onrechte als verdachte is aangemerkt, volgt ook uit het feit dat de geüniformeerde agenten die bij het incident aanwezig waren en feitelijk eenzelfde rol speelden als [appellant] , evenmin als verdachte zijn aangemerkt. Volgens [appellant] was het zonneklaar dat het binnengaan in de eigen woonruimte, mits er sprake is van proportioneel en subsidiair juist handelen, geen strafbaar feit kon opleveren, althans niet ten aanzien van de zoon van [appellant] (overmacht bij noodtoestand, met bovendien voorwaardelijke opzet in combinatie met het doen plegen van vernieling door de stiefvader). [appellant] meent dat het feit dat hij politieman was ten onrechte een rol heeft gespeeld bij de beslissing een onderzoek jegens hem in te stellen. Voorts wijst [appellant] erop dat vernieling (art. 350 Sr) een relatief klachtdelict is en dat dus in verband met de relatie stiefvader/stiefzoon een klacht bij een (hulp)officier van justitie was vereist. Omdat een dergelijke klacht ontbrak, hadden er geen opsporingshandelingen mogen worden verricht. [appellant] stelt verder dat hem en zijn zoon ten onrechte is verweten dat zij niet hebben meegewerkt aan een bemiddeling, omdat alles al financieel was afgehandeld in de vaststellingsovereenkomst van december 2014. Het ontbreken van die medewerking kon daarom geen legitimatie vormen voor het starten van een strafrechtelijk onderzoek. Bovendien had men nagelaten te verifiëren of bemiddeling de instemming had van het vermeende slachtoffer (de stiefvader). Met grief 7 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 4 maart 2015 van de hoofdofficier van justitie niet onrechtmatig jegens hem is geweest.
De Staat heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
Schade en causaal verband
5. [appellant] betoogt uitvoerig waarom hij meent dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, maar hij licht niet of nauwelijks toe welke schade hij daardoor heeft geleden. Als het hof het goed begrijpt, stelt [appellant] dat sprake is van twee soorten schade: schade in de vorm van psychische klachten vanwege het (vooruitzicht op een) ontslag als politieagent en schade door aantasting van zijn eer en goede naam. De gestelde psychische klachten worden echter niet nader onderbouwd. Het is uiteraard begrijpelijk dat alles wat er vanaf 10 oktober 2014 tot en met zijn ontslag medio 2015 is gebeurd veel spanning voor [appellant] tot gevolg heeft gehad, maar dat is niet genoeg voor een aanspraak op smartengeld, nog daargelaten de vraag naar de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat – het ontslag is immers niet onrechtmatig. Volgens vaste rechtspraak is voor een aanspraak op immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW (op andere wijze in de persoon aangetast) immers niet voldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Dat [appellant] door het gebeuren “in zijn persoon is aangetast” als bedoeld in voormeld wetsartikel, acht het hof onvoldoende onderbouwd.
6. Daarbij komt dat zowel wat betreft de gestelde psychische schade als wat betreft de gestelde aantasting van eer en goede naam, onvoldoende is toegelicht in hoeverre deze schade het gevolg is van onrechtmatig handelen waarvoor de Staat aansprakelijk is. In dat verband is van belang dat [appellant] uiteindelijk is ontslagen en dat [appellant] dat ontslag tevergeefs heeft aangevochten. De rechtmatigheid van het ontslag staat in dit geding dus vast. Dat betekent dat [appellant] geen recht heeft op een vergoeding van schade die het gevolg is van (vooruitzicht op) dat ontslag. Het was daarom aan [appellant] om te stellen en te onderbouwen dat en in hoeverre er ook los van dat ontslag sprake is van psychische schade die voor vergoeding in aanmerking komt. [appellant] heeft dat nagelaten.
7. Opmerking verdient nog dat uit de stukken volgt dat het ontslag niet zozeer was gebaseerd op het incident van 10 oktober 2014, maar vooral op de wijze waarop [appellant] daarna met de situatie is omgegaan (afslaan van bemiddeling, weigeren van een verhoor door VIK, druk met een bij e-mail van 22 februari 2015 aangekondigde actie, opnieuw afslaan van bemiddeling, bagatelliseren van de gebeurtenis van 10 oktober en escalatie tijdens een gesprek op 25 februari 2015; zie onder meer de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 juli 2016, overweging 4.4, productie 4 bij conclusie van antwoord).
Onrechtmatigheid
8. Ten overvloede overweegt het hof dat naar zijn oordeel geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat. Het hof zal eerst ingaan op het verwijt van [appellant] dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt.
8.1.
Op grond van vaste jurisprudentie (o.a. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956, Begaclaim-arrest) is de Staat uitsluitend uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk voor strafvorderlijk optreden als
a. van begin af aan een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken omdat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm (neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht), of
achteraf uit het strafvonnis of anderszins uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden was gebaseerd (het gebleken onschuldcriterium).
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van deze gronden berusten bij de gewezen verdachte.
8.2.
Naar het oordeel van het hof is in deze zaak niet aan het a-criterium voldaan. Er waren braaksporen en er lag een aangifte van de hoofdbewoner. Reeds daarom was er aanleiding om een bemiddelingstraject en/of een strafrechtelijk onderzoek op te starten. Het is begrijpelijk dat [appellant] en zijn zoon verontwaardigd waren over het buitensluiten van de zoon door de stiefvader, maar het feit dat de rechten van de zoon van [appellant] als medebewoner mogelijk door de stiefvader waren geschonden, maakt niet zonder meer dat [appellant] mocht doen wat hij heeft gedaan. De stiefvader meende kennelijk in zijn recht te staan door de sloten te vervangen en daarmee te beletten dat [appellant] samen met zijn zoon de woning binnen zou gaan als hij niet thuis zou zijn. Wat er ook zij van de (on)juistheid van dat standpunt, het is hoe dan ook niet zo dat de eigenrichting van de één zonder meer een rechtvaardiging is voor de eigenrichting van de ander. Of door één van beide partijen of door allebei onrechtmatig en/of strafbaar is gehandeld, hangt af van de omstandigheden van het geval. Er was dus zeker voldoende aanleiding voor een nader onderzoek door politie en OM. Dit geldt te meer nu [appellant] het kapot maken van de sloten en ruit en het binnentreden had toegegeven zonder te verklaren dat hij kort daarvóór contact had gezocht met de woningeigenaar of de (hem bekende) stiefvader om te bezien of dit voorkomen kon worden, en nu voorts in de verklaringen een noodzaak om direct (zonder vooraf contact) binnen te komen niet duidelijk naar voren kwam (de zoon wilde immers slechts naar binnen om zijn spullen te pakken, van welke spullen onduidelijk was waarom hij die noodzakelijkerwijs onmiddellijk nodig had zonder de thuiskomst van de stiefvader af te kunnen wachten). Het feit dat [appellant] politieman was, gaf hem geen “carte blanche, zoals [appellant] stelt, maar vormde wel degelijk grond om niet te snel van enig onderzoek naar het handelen van [appellant] af te zien, teneinde de indruk te voorkomen dat hem een hand boven hoofd werd gehouden. Daaraan doet niet af dat de twee agenten die door de meldkamer ter plaatse waren gestuurd nooit als verdachte zijn aangemerkt. Hun situatie is niet te vergelijken met die van [appellant] en zijn zoon, reeds omdat zij niet persoonlijk waren betrokken bij het geschil met de stiefvader.
8.3.
Zelfs al zou juist zijn de stelling van [appellant] dat de behandeld officier van justitie aan de toenmalige leidinggevende van [appellant] heeft bevestigd dat naar zijn mening geen sprake was van strafbaar handelen, dan doet dit niet af aan het feit dat er voldoende grond was voor een strafrechtelijk onderzoek. Wat er voorts ook zij van de stelling van [appellant] dat vernieling een relatief klachtdelict is en dat een klacht van de stiefvader ontbrak, deze stelling stuit af op de omstandigheid dat alleen de zoon van [appellant] zich hierop kan beroepen.
8.4.
Het hof acht begrijpelijk en verstandig dat in eerste instantie is besloten om in te zetten op bemiddeling. Het is te betreuren dat de zaak vervolgens drie maanden stil heeft gelegen, tot in januari 2015. Dit is onzorgvuldig maar levert geen schending van een redelijke termijn op en het voert te ver om het onrechtmatig te noemen. De zaak is snel nadat [appellant] ernaar had geïnformeerd, weer in gang gezet. [appellant] heeft overigens ook geen schadevergoeding gevorderd op grond van de stelling dat hem te laat bemiddeling is aangeboden, integendeel: [appellant] wilde de aangeboden bemiddeling niet. Voor zover [appellant] bedoelt te stellen dat hij immateriële schade heeft geleden doordat hij lang in onzekerheid heeft verkeerd, herhaalt het hof dat de vertraging niet onrechtmatig was. Bovendien is niet onderbouwd dat onzekerheid bij [appellant] over de vervolgstappen in de vernielingszaak heeft geleid tot schade die zou kunnen worden aangemerkt als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW.
8.5.
Eind januari 2015 is besloten om [appellant] als verdachte aan te merken. Gelet op het voorgaande is dat niet onrechtmatig. Dit geldt los van de vraag of juist is de stelling van [appellant] dat er niets meer te bemiddelen viel omdat financieel alles al was afgewikkeld. Bij het verkrijgen van een aanvaardbare (bemiddelings-) oplossing hoeft het niet alleen te gaan om een financiële schadevergoeding, maar kunnen ook vormen van excuus of inzicht bieden in motieven een rol spelen.
8.6.
De conclusie luidt dat niet is voldaan aan het a-criterium.
8.7.
Uit het hiervoor overwogene vloeit eveneens voort dat niet juist is de stelling van [appellant] dat achteraf is gebleken van het ongefundeerd zijn van de verdenking, nog daargelaten dat dit uit strafdossier moet blijken. Ook aan het b-criterium is dus niet voldaan.
Het hof heeft ambtshalve de vraag onder ogen gezien of er aanleiding bestaat om de antwoorden van de Hoge Raad af te wachten op de prejudiciële vragen die het hof in een andere zaak (ECLI:NL:GHDHA:2019:1584) heeft gesteld omtrent de verenigbaarheid van dat criterium met de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM en de rechtspraak van het EHRM daaromtrent. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend, reeds omdat het hier om een oordeel ten overvloede gaat. [appellant] heeft bij een dergelijke aanhouding geen belang.
9. Daarmee komt het hof toe aan de brief van de hoofdofficier van justitie van 4 maart 2015. [appellant] stelt dat deze brief een opdracht behelsde om [appellant] te ontslaan en dat dit onrechtmatig was omdat het was gebaseerd op onjuiste en niet onderbouwde stellingen ten aanzien van het gedrag van [appellant] . Deze stelling faalt reeds omdat vaststaat dat het ontslag rechtmatig was (zie hierboven). De brief houdt geen onjuiste mededelingen in. Voor zover in die brief gesproken wordt over strafbare feiten, is direct in de brief al duidelijk dat deze niet tot een strafrechtelijke veroordeling hebben geleid (en is ook duidelijk dat ingezet is op bemiddeling in plaats van strafvervolging). Bovendien is duidelijk dat de brief het oordeel van de hoofdofficier zelf weergeeft; en dus niet een bekentenis van [appellant] of een oordeel van een (straf)rechter. De bewoordingen van de brief zijn gelet op alles wat er was gebeurd niet onrechtmatig. Aan de collega’s van [appellant] is informatie gegeven over de op non-actiefstelling van [appellant] . Er is niet gesteld, noch gebleken, dat daarbij andere informatie is verstrekt dan hetgeen in de brief staat, nog daargelaten dat de Staat terecht opmerkt dat niet hij, maar de politie bedoelde informatie heeft verschaft aan de collega’s van [appellant] .
Conclusie
10. De conclusie luidt dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, in appel tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 716,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, J.E.H.M. Pinckaers en G. Dulek-Schermers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 september 2019 in aanwezigheid van de griffier.