Het houdt onder meer in de naam van verdachte, de ontzeggingtermijn van negen maanden en, onder ontzeggingen, 03/01/2006 tot 30/09/2006.
HR (P-G), 13-10-2009, nr. 07/13475
ECLI:NL:PHR:2009:BK0887
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
13-10-2009
- Zaaknummer
07/13475
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BK0887
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BK0887, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 13‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK0887
Conclusie 13‑10‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden, Enkelvoudige Kamer, op 21 november 2007 voor
- 1.
primair: ‘overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ en
- 2:
‘overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’
veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 250,-, subsidiair vijf dagen hechtenis en ter zake van feit 1 voorts tot een rijontzegging voor de duur van negen maanden. Tenslotte is de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf gelast.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring van feit 2, en klaagt erover dat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat het schrijven als bedoeld in art. 180 lid 3 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) aan verdachte in persoon is uitgereikt. Bovendien zou daaromtrent een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zijn ingenomen, waarop het Hof heeft verzuimd expliciet te reageren.
5.
Onder feit 2 is bewezenverklaard dat:
‘hij op 16 maart 2006, te Heerenveen, in de gemeente Heerenveen, terwijl hij wist dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid was ontzegd, op de weg, het Akkersplein, een motorrijtuig (bromfiets) heeft bestuurd.’
6.
Als bewijsmiddelen heeft het Hof ten aanzien van deze bewezenverklaring gebezigd:
- ‘B.
een proces-verbaal met nummer 2006025026-2, op 16 maart 2006 op ambtseed/-belofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk brigadier van politie en aspirant van politie Fryslan, organisatie-eenheid Team 04 — zakelijk weergegeven — onder meer inhoudende:
als verklaring van verdachte
Ik reed op 16 maart 2006 op het Akkersplein te Heerenveen op de bromfiets. Ik weet dat ik niet op de bromfiets of in de auto mag rijden. Volgens mij heb ik nog een ontzegging.
- C.
een proces-verbaal met nummer 2006025026-3, op 21 maart 2006 op ambtseed/-belofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk brigadier van politie en aspirant van politie Fryslan, organisatie-eenheid Team 04 — zakelijk weergegeven — onder meer inhoudende:
Als relatering van verbalisant(en)
Op 16 maart 2006 bleek na controle bij de Dienst Wegverkeer dat [verdachte] de bevoegdheid tot het besturen van een motorrijtuig was ontzegd van 3 januari 2006 tot 30 september 2006.’
7.
De raadsman heeft blijkens zijn aan het Hof overgelegde pleitnota het volgende opgemerkt:
‘Uit het dossier blijkt niet dat de ontzegging van de rijbevoegdheid aan [verdachte] in persoon is betekend, zodat niet kan worden beoordeeld of de rijontzegging daadwerkelijk is aangevangen. Nu niet blijkt dat aan artikel 180 lid 3 van de Wegenverkeerswet is voldaan, kan niet worden geconstateerd of de ontzegging is ingegaan. Indien de ontzegging niet is ingegaan, dient [verdachte] van het hem onder 2 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.’
In de aantekening mondeling vonnis valt geen reactie van het Hof op dit bewijsverweer te ontwaren. Ik merk daarbij op dat in het dossier zoals dat naar de Hoge Raad is gezonden, zich noch een afschrift van het in art. 180 lid 3 WVW 1994 bedoelde schrijven bevindt, noch een akte betekening daarvan. Wel bevindt zich in het dossier een uittreksel uit het rijbewijsregister dat op 16 maart 2006 via de mail naar de politie is gezonden. De in bewijsmiddel C — waarin verslag wordt gedaan van de controle bij de Dienst Wegverkeer — vermelde gegevens met betrekking tot de looptijd van de ontzegging zijn inderdaad in dit uittreksel te vinden. 1.
8.
Art. 180 lid 3 WVW 1994 luidde in de relevante periode:
‘Indien de rechterlijke uitspraak voor wat betreft de bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, geschiedt de tenuitvoerlegging niet dan nadat aan de veroordeelde in persoon een schrijven is uitgereikt, volgens de artikelen 587 en 588 van het Wetboek van Strafvordering, waarin het tijdstip van ingang en de duur van de ontzegging, de verplichting tot inlevering van het rijbewijs uiterlijk op dat tijdstip, alsmede het gevolg van niet tijdige inlevering worden medegedeeld.’
9.
Art. 180 WVW 1994 is opnieuw geredigeerd bij Wet van 24 juni 1998 (Stb 375) en in werking getreden op 1 oktober 1998 (Stb 376). Daarvoor trad de ontzegging van rechtswege in na verstrijken van een bepaalde termijn na het onherroepelijk worden van de uitspraak.2. Volgens de wetsgeschiedenis is het derde lid van het artikel bedoeld om een einde te maken aan de onduidelijkheid over het moment waarop de ontzegging is ingegaan.3. Het is thans het Openbaar Ministerie dat door middel van een schrijven de verdachte in persoon op de hoogte dient te stellen van de ingangsdatum en de duur van de rijontzegging.
10.
Voor de beoordeling van de onderhavige zaak zijn voorts van belang de artt. 126 en 127 WVW 1994 zoals deze luidden in de relevante periode. Volgens art. 126 lid 1 WVW 1994 houdt de Dienst Wegverkeer een register bij ‘betreffende de afgifte van rijbewijzen’ (het rijbewijzenregister). Art. 126 lid 2 (oud) WVW 1994 bepaalde dat de Dienst Wegverkeer ‘in het kader van dit register’ gegevens verwerkt omtrent onder meer ‘rechterlijke uitspraken houdende ontzegging van de rijbevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen’.4. Het is daarbij niet zo dat de relevante gegevens door de desbetreffende autoriteiten aan de Dienst Wegverkeer worden doorgegeven die ze vervolgens in het register opneemt. Art. 127 lid 3 (thans lid 4) WVW 1994 geeft sinds 2002 de autoriteiten die belast zijn met de handhaving van de wegenverkeerswetgeving rechtstreeks toegang tot het register.5. Zij zijn ‘bevoegd tot het invoeren, wijzigen en verwijderen van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gegevens die van belang zijn voor het bijhouden van het register’.
11.
De in art. 127 lid 4 (en art. 126 lid 5) WVW 1994 bedoelde AMvB is het Reglement rijbewijzen. Art. 145, aanhef en sub m (oud) van dit reglement houdt in dat in het register gegevens worden opgenomen ‘omtrent de oplegging van de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen’.6.Art. 150 aanhef en sub d Reglement rijbewijzen houdt sinds 1 oktober 2004 in dat de officier van justitie in het rijbewijzenregister gegevens verwerkt ‘omtrent de oplegging van de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen’. Tot de gegevens ‘omtrent’ de oplegging behoren — zo althans wordt in de praktijk van de uitvoering aangenomen — ook gegevens omtrent de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf.
12.
Uit het voorgaande blijkt dat het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is voor de juistheid van de in het rijbewijzenregister vermelde gegevens met betrekking tot de rijontzegging. Het kan niet op voorhand uitgesloten worden geacht dat het openbaar ministerie incorrecte gegevens in het rijbewijzenregister verwerkt. Ik merk daarbij op dat een bron van fouten gelegen kan zijn in de in art. 180 lid 3 WVW 1994 opgelegde verplichting om de ingangsdatum van de ontzegging aan de veroordeelde in persoon te betekenen, terwijl de ontzegging alleen maar kan ingaan nadat het desbetreffende schrijven in persoon is betekend. 7. Het is dus niet zeker of de op voorhand vastgestelde ingangsdatum ook werkelijk de datum is waarop de ontzegging ingaat. Dat is alleen het geval als (tijdig) een betekening in persoon kan worden gerealiseerd.
13.
Ik kom na deze aanloop toe aan de eigenlijke bespreking van het middel. Voor zover de steller van het middel betoogt dat voor een veroordeling wegens overtreding van art. 9, eerste lid WVW 1994 vereist is dat bewezen wordt dat het in art. 180 lid 3 WVW 1994 bedoelde schrijven aan de veroordeelde in persoon is betekend, heeft hij het gelijk aan zijn zijde. Zonder die betekening kan van een lopende ontzegging immers geen sprake zijn. Een andere vraag is of dat bewijs alleen maar geleverd kan worden door middel van de akte van betekening van het bedoelde schrijven. Een bevestigend antwoord vindt mijns inziens geen steun in het recht. Ik vermag niet in te zien waarom de rechter het bewijs niet zou mogen baseren op bijvoorbeeld de stellige verklaring van de verdachte dat hij weet dat de ingangsdatum hem in persoon is betekend. Uiteraard kan de verdachte zich vergissen, maar dat geldt voor iedere verklaring die een verdachte of getuige aflegt. Een reden waarom de rechter een dergelijke verklaring niet betrouwbaar zou mogen achten, levert dat niet op.
14.
Voor zover het middel op een andere opvatting berust, kan het niet tot cassatie leiden. Ik voeg daaraan toe dat het Hof het onder punt 7 weergegeven verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus heeft verstaan dat het enkele feit dat een akte van betekening van het vereiste schrijven in het dossier ontbreekt, aan een bewezenverklaring in de weg staat. Dat verweer, aldus verstaan, had het Hof slechts kunnen verwerpen.
15.
Voor zover het middel ook nog aldus moet worden verstaan dat het de zelfstandige klacht bevat dat in dit geval uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de ingangsdatum van de ontzegging aan de veroordeelde in persoon is betekend, geldt het volgende. Het bewijs berust in casu niet alleen op de verklaring van de verdachte, maar ook en vooral op de door de verbalisant opgevraagde gegevens uit het rijbewijzenregister. Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof uit deze gegevens, in onderling verband beschouwd, heeft afgeleid dat dat de ingangsdatum overeenkomstig art. 180 lid 3 WVW 1994 aan de veroordeelde is betekend. Dat de verdachte in de onjuiste veronderstelling kan hebben verkeerd dat de ontzegging was beginnen te lopen en dat niet uit te sluiten valt dat de gegevens uit het rijbewijzenregister incorrect zijn, kan daaraan niet afdoen. De enkele (theoretische) mogelijkheid dat bewijsmiddelen onbetrouwbaar zijn, staat aan het gebruik daarvan niet in de weg.
16.
Daarmee is uiteraard niet gezegd dat blind op de gegevens uit het rijbewijzenregister mag worden afgegaan. Het heeft iets ongemakkelijks als het bewijs van de tenlastelegging uitsluitend of hoofdzakelijk berust op een door het Openbaar Ministerie zelf bijgehouden administratie. In voorkomende gevallen mag daarom van het Openbaar Ministerie worden verlangd dat het de juistheid van de geadministreerde gegevens aan de hand van de onderliggende stukken aantoont. Ik denk daarbij met name aan gevallen waarin de verdachte ontkent dat de ingangsdatum hem in persoon is betekend. Daarmee betwist hij namelijk impliciet of expliciet de correctheid van de in het rijbewijzenregister opgenomen gegevens. Aan een dergelijk verweer zal de rechter in het algemeen niet stilzwijgend voorbij mogen gaan. In casu is van een betwisting van de betrouwbaarheid van de gegevens uit het rijbewijzenregister evenwel geen sprake. Het Hof heeft het verweer immers kunnen volstaal zoals in punt 14 is aangegeven.
17.
Het middel faalt.
18.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2009
Zie ook Harteveld en Krabbe (red), De Wegenverkeerswet 1994, 2e druk, p. 329 en de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot mr. Bleichrodt vóór HR 27 maart 2007, LJN AZ7695 (nr. 00798/06, niet gepubliceerd).
Kamerstukken II, 1994–1995, 24 112, nr. 3 (MvT), p. 3.
Zie thans art. 126 lid 2 sub f WVW 1994.
Vgl. Harteveld en Krabbe (red), De Wegenverkeerswet 1994, 2e druk, p. 330.