Rb. Amsterdam, 23-12-2010, nr. 475566 / KG ZA 10-2116 Pee/JS
ECLI:NL:RBAMS:2010:BO8910
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
23-12-2010
- Zaaknummer
475566 / KG ZA 10-2116 Pee/JS
- LJN
BO8910
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2010:BO8910, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 23‑12‑2010; (Kort geding)
Uitspraak 23‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Deurwaarders renvooi ex art. 438 lid 4 RV. Executie voor nakosten die niet in het te executeren vonnis of op de voet van art. 237 lid 4 bij bevelschrift zijn begroot.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 475566 / KG ZA 10-2116 Pee/JS
Vonnis in kort geding van 23 december 2010
in de zaak van
de naamloze vennootschap
FORWARD BUSINESS PARKS 2000 N.V.,
gevestigd te Haarlemmermeer,
eiseres,
advocaat mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. de stichting naar vreemd recht
LAFRANCA STIFTUNG,
gevestigd te Vaduz, Liechtenstein,
gedaagden,
advocaat mr. K.G.W. van Oven te ’s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna Forward en [gedaagde sub 1] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Bij proces-verbaal van 18 november 2010, waarvan kopie aan dit vonnis is gehecht, heeft mr. J.M. Wisseborn, gerechtsdeurwaarder te Harderwijk (hierna: de deurwaarder), op de voet van artikel 438 lid 4 Rv de onderhavige procedure tussen partijen aanhangig gemaakt. [gedaagde sub 1] c.s. is vrijwillig verschenen. Forward heeft voorafgaand aan de zitting producties in het geding gebracht en met instemming van [gedaagde sub 1] c.s. ook nadien nog stukken aan de voorzieningenrechter gezonden.
1.2.
Ter terechtzitting waren de deurwaarder, mr. De Greve en mr. Van Oven aanwezig. Zij hebben hun standpunt, onderscheidenlijk dat van hun cliënten, toegelicht aan de hand van een schriftelijke toelichting respectievelijk pleitnotitie, waarvan zij een afschrift hebben overgelegd.
2. De feiten
2.1.
Tussen partijen is een procedure gevoerd die heeft geleid tot een tussen hen op 8 oktober 2010 gewezen arrest van de Hoge Raad. In dit arrest heeft de Hoge Raad [gedaagde sub 1] c.s. onder verwerping van een door hem ingesteld cassatieberoep, veroordeeld in de kosten van de cassatieprocedure, tot op dat moment aan de zijde van Forward begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,00 voor salaris advocaat.
2.2.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft aan deze kostenveroordeling niet voldaan.
2.3.
Forward heeft de deurwaarder belast met betekening van het arrest van 8 oktober 2010 en vervolgens met de tenuitvoerlegging daarvan door middel van het leggen van derdenbeslag. Forward heeft daarbij opdracht verstrekt beslag te leggen voor de hiervoor genoemde proceskostenveroordeling, alsmede voor de nakosten, door Forward bepaald op een bedrag van € 131,00 aan nasalaris, € 68,00 aan nakosten met betrekking tot de betekening en € 258,00 aan nakosten met betrekking tot het executoriaal beslag.
2.4.
De deurwaarder heeft geweigerd beslag te leggen voor de nakosten. Hij heeft zijn weigering, alsmede de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, in zijn proces-verbaal van 18 november 2010 opgenomen en zich genoodzaakt gezien om de onderhavige procedure tussen partijen aanhangig te maken.
3. Het geschil
3.1.
De deurwaarder heeft als bezwaar tegen de verzochte tenuitvoerlegging aangevoerd, kort gezegd, dat uit het arrest van 4 oktober 2005 (NJF 2006, nr. 90) van het gerechtshof te ’s Hertogenbosch blijkt dat een vonnis, waarin het bedrag van het nasalaris dat de executerende partij vordert niet is bepaald, geen executoriale titel oplevert voor dit nasalaris. Uit het arrest van 9 maart 2006 van het gerechtshof te Amsterdam (LJN: AV5233), rechtsprekend als tuchtrechter in hoger beroep op een tegen een gerechtsdeurwaarder ingediende klacht, blijkt dat een gerechtsdeurwaarder, die beslag legt voor niet in een vonnis bepaalde nakosten, tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt, zo stelt de deurwaarder. De deurwaarder meent dat uit het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2010 ( RvdW 2010, 434) niet volgt dat een gerechtsdeurwaarder op verlangen van een executant voor het bedrag, dat deze aan nakosten claimt, tot executie moet overgaan, wanneer de hoogte van de nakosten niet in dat vonnis of in een bevelschrift op grond van art. 237 lid 4 Rv is vastgesteld. Wanneer een executant de hoogte van de nakosten eenzijdig kan vaststellen en geëxecuteerde tegen uitwinning voor deze, niet in het vonnis bepaalde vordering, moet opkomen door daartegen te protesteren, zou dat volgens de deurwaarder een veronachtzaming betekenen van de belangen van de geëxecuteerde, die veelal zelf juridisch inzicht ontbeert en daardoor in het ongewisse verkeert over de redelijkheid van de te executeren nakosten, en vaak ook niet is voorzien van juridische bijstand. Een en ander zou naar het oordeel van de deurwaarder bovendien de rechtsonzekerheid versterken, nu voor kantonzaken geen liquidatietarief is vastgelegd en uit de jurisprudentie blijkt dat over de toewijsbaarheid en de begroting van nakosten door kantonrechters zeer verschillend wordt geoordeeld.
3.2.
Forward stelt dat de deurwaarder is gehouden ook beslag te leggen voor het door haar gevorderde bedrag aan nakosten van € 457,00. Forward voert daartoe aan, kort gezegd, dat dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2010, nu daarin is bepaald dat een proceskostenveroordeling ook een executoriale titel oplevert voor de nakosten, dat een bevelschrift ex art. 237 lid 4 Rv pas vereist is indien bij de executie een geschil over de omvang van de nakosten ontstaat, en voorts dat het bedrag aan nakosten in beginsel al bij de uitspraak kan worden vastgesteld. De hiervoor aangehaalde uitspraken van de gerechtshoven te ’s Hertogenbosch en Amsterdam, waarop de deurwaarder zich beroept, zijn volgens Forward achterhaald. Forward stelt dat de deurwaarder op grond van zijn ministerieplicht is gehouden om iedere opdracht van een executant om voor een vordering tot nakosten te executeren, uit te voeren. Forward stelt verder dat de door haar voorgestane uitleg van het arrest van 19 maart 2010 past in het systeem van veroordeling in de proceskosten, waarbij de in het gelijk gestelde partij ook een zekere vergoeding kan verkrijgen voor na de uitspraak door hem gemaakte kosten, zonder dat dit een extra belasting van de rechterlijke macht tot gevolg heeft. Forward stelt dat een dergelijke extra belasting wel zal optreden indien steeds op grond van art. 237 lid 4 Rv een bevelschrift voor de nakosten zal moeten worden gevraagd. De mogelijkheid een bevelschrift te verkrijgen zal volgens Forward overigens vaak geen soelaas bieden, omdat de daarmee samenhangende kosten het te vorderen bedrag aan nakosten al gauw zullen overtreffen. Bovendien meent Forward dat een bevelschrift niet nodig is, aangezien een executant op grond van art. 6:44 BW gerechtigd is iedere betaling eerst in mindering te laten strekken op de kosten. Tengevolge hiervan resteert bij onvolledige betaling door de schuldenaar altijd een bedrag dat is toe te rekenen aan de hoofdsom, aldus Forward.
3.3.
Op grond van het vorenstaande vordert Forward, samengevat:
- 1)
de bezwaren van de gerechtsdeurwaarder ongegrond te verklaren;
- 2)
te bepalen dat er geen beletsel is om ten laste van [gedaagde sub 1] en Lafranca tot hoofdelijke executie van de nakosten over te gaan;
- 3)
[gedaagde sub 1] en Lafranca hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten van dit geding;
- 4)
[gedaagde sub 1] en Lafranca hoofdelijk te veroordelen in de nakosten van dit geding ten bedrage van € 131,00, te vermeerderen met € 68,00 ingeval van betekening en met € 258,00 ingeval van beslaglegging, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
[gedaagde sub 1] c.s. betwist dat de door Forward gegeven uitleg van het arrest van 19 maart 2010 juist is. [gedaagde sub 1] c.s. voert aan, kort samengevat, dat uit dat arrest volgt dat het vonnis op grond waarvan nakosten zijn gemaakt weliswaar een executoriale titel oplevert voor die nakosten, maar alleen indien deze zijn begroot, hetzij op voorhand in het vonnis zelf, hetzij op de wijze zoals voorzien in art. 237 lid 4 Rv. [gedaagde sub 1] c.s. wijst erop dat de rechter in een vonnis de nakosten slechts voorwaardelijk kan toewijzen, omdat nog niet zeker is dat nakosten zullen worden gemaakt. Ook wijst hij erop dat voor procedures bij de Hoge Raad geen liquidatietarief bestaat. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. zal een systeem, waarbij een vonnis als executoriale titel geldt voor nakosten die niet door de rechter zijn begroot, de rechtsonzekerheid in de hand werken.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Het onderhavige geschil betreft de vraag of een partij, die beschikt over een vonnis waarin te zijner gunste een proceskostenveroordeling is uitgesproken, bevoegd is tot executie over te gaan voor een vordering op grond van nakosten die in verband met dat vonnis zijn gemaakt, zonder dat deze nakosten op voorhand in dat vonnis zijn begroot en zonder dat daarvoor op de voet van art. 237 lid 4 Rv een bevelschrift is afgegeven.
4.2.
In zijn arrest van 19 maart 2010 (r.o. 3.5) heeft de Hoge Raad hieromtrent het volgende overwogen:
“De kostenveroordeling als bedoeld in art. 237 lid 1 Rv. heeft - anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt - betrekking op zowel de voor als de na de uitspraak gemaakte kosten, en levert dus voor alle kosten een executoriale titel op. De in lid 3 bedoelde kosten zijn ten tijde van de uitspraak bekend en kunnen dus in de uitspraak worden begroot. De na de uitspraak ontstane kosten zijn uiteraard dan nog niet bekend.
Voor het geval over de hoogte daarvan bij de executie een geschil rijst, kan de rechter het bedrag van deze kosten alsnog begroten op de voet van art. 237 lid 4 Rv. (...)
Indien de rechter ten tijde van zijn uitspraak van oordeel is dat de nakosten zich vooraf (voorwaardelijk) laten begroten, staat het hem vrij dit te doen, doch of hij daartoe over voldoende gegevens beschikt, is een oordeel dat geheel aan de rechter die over de kosten beslist, moet worden overgelaten. Het middel faalt derhalve.”
4.3.
Zoals de Hoge Raad heeft uiteengezet kan de partij die beschikt over een vonnis waarin ten laste van zijn wederpartij een kostenveroordeling is uitgesproken, uit hoofde van dat vonnis beslag leggen voor de nakosten. Slechts indien bij de executie over de hoogte van de nakosten een geschil ontstaat dienen de kosten door de rechter te worden begroot. Hieruit volgt dat in beginsel de executie kan worden aangevangen zonder dat de nakosten, bij voorbaat in het vonnis of nadien bij bevelschrift, door de rechter zijn begroot. Wanneer de executie is aangevangen, hetgeen geschiedt met beslaglegging of - afhankelijk van de voorgenomen wijze van executie - met een bevel van de gerechtsdeurwaarder aan de schuldenaar om aan de veroordeling in het vonnis te voldoen, kan zonodig alsnog begroting van de nakosten door de rechter plaatsvinden. In het onderhavige geval geldt dat [gedaagde sub 1] c.s. de hoogte van de nakosten niet heeft betwist, zodat Forward niet de weg van art. 237 lid 4 Rv hoeft te volgen.
4.4.
Anders dan [gedaagde sub 1] c.s. heeft betoogd volgt uit de overweging van de Hoge Raad, dat het de rechter vrijstaat om de nakosten voorwaardelijk te begroten niet dat, wanneer de rechter dat niet heeft gedaan, het vonnis waarin de proceskostenveroordeling is uitgesproken niet tevens een executoriale titel vormt voor de na dat vonnis ontstane nakosten. Evenmin valt uit de overweging van de Hoge Raad af te leiden dat, wanneer de nakosten niet in het vonnis zijn opgenomen, voor executie is vereist dat de nakosten alsnog op de voet van art. 237 lid 4 Rv worden begroot. Immers, uit de hiervoor weergegeven overweging van de Hoge Raad volgt dat alleen wanneer de geëxecuteerde de hoogte van de nakosten betwist, de executant deze alsnog zal moeten laten begroten.
4.5.
Het voorgaande betekent dat het bezwaar van de deurwaarder ongegrond moet worden verklaard. Om, zoals Forward heeft gevorderd, ook te bepalen dat er geen beletsel is om ten laste van [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk tot executie van het vonnis voor de nakosten over te gaan is, gelet op het beperkte beoordelingskader van dit deurwaarders kort geding, geen plaats.
4.6.
Dat de door de deurwaarder en [gedaagde sub 1] c.s. voorgestane uitleg van het arrest van 19 maart 2010 dient te worden verworpen, wil niet zeggen dat het betoog van de deurwaarder, dat een executoriale titel, die geldt voor een toekomstige, niet op voorhand (al dan niet voorwaardelijk) begrote vordering, het gevaar in zich bergt dat nodeloos gemaakte kosten, of kosten van excessieve omvang worden geclaimd, van iedere grond is ontbloot. Dit gevaar zal bovendien groter zijn, zoals de deurwaarder terecht heeft opgemerkt, wanneer de geëxecuteerde onvoldoende inzicht heeft in de materie die hier speelt en niet is voorzien van juridische bijstand. Echter, gelet op het stelsel zoals de Hoge Raad dat heeft uiteengezet, kan een en ander niet tot gevolg hebben dat het vonnis geen executoriale titel oplevert voor de nakosten, in welk verband wordt overwogen dat een executoriale titel die geldt voor een niet vooraf te begroten toekomstige vordering geen onbekend fenomeen is. In het bijzonder kan daarbij worden gedacht aan de bepaling in art. 3:299 BW., die met het derde lid de mogelijkheid biedt tot veroordeling in de kosten van reële executie, waarvan op voorhand niet zeker is of deze zal plaatsvinden terwijl de hoogte van die kosten niet vooraf is te bepalen. Weliswaar bevat deze bepaling een voorschrift op welke wijze de hoogte van deze kosten zullen worden vastgesteld, maar dat neemt niet weg dat ook in een dergelijk geval de geëxecuteerde zich in beginsel zal moeten laten welgevallen dat een gerechtsdeurwaarder voor deze kosten tot beslaglegging overgaat, terwijl de omvang van die kosten niet door de rechter is vastgesteld, en dat hij zich daartegen slechts kan verweren door het starten van een executiegeschil.
4.7.
Het voorgaande betekent echter niet, zoals Forward heeft aangevoerd, dat een gerechtsdeurwaarder iedere opdracht met betrekking tot nakosten zal hebben uit te voeren. Gerechtsdeurwaarders zullen in de onafhankelijke uitoefening van hun ambt ervoor hebben te waken dat beslag wordt gelegd voor nakosten die niet in redelijkheid zijn gemaakt of die hoger zijn dan gebruikelijk, zonder dat de executant aannemelijk maakt dat bijzondere omstandigheden deze hogere kosten noodzakelijk hebben gemaakt. Dat de deurwaarder daardoor gehouden is te beoordelen of de gevorderde nakosten de grenzen van het redelijke niet overschrijden, ligt in het systeem zoals de Hoge Raad dat heeft uiteengezet, besloten. Opgemerkt wordt dat, wanneer een executant meent dat het oordeel van de deurwaarder op gespannen voet staat met zijn ministerieplicht, niets de executant ervan weerhoudt om de nakosten op grond van art. 237 lid 4 Rv door de rechter te laten begroten. In het thans ter beoordeling voorliggende geval vormt de hoogte van de nakosten geen onderwerp van geschil en een oordeel over de redelijkheid van in andere gevallen gevorderde nakosten kan in zijn algemeenheid niet worden gegeven. Nu de deurwaarder mede als principiële vraag aan de orde heeft gesteld hoe in toekomstige gevallen te handelen en de voorzieningenrechter gelet op mogelijke aansprakelijkheid van de deurwaarder hetzij naar civiel recht, hetzij naar tuchtrecht, diens belang daarbij onderschrijft, overweegt de voorzieningenrechter dat het, gelet op de hanteerbaarheid van het recht, wat de tarieven betreft voor de hand ligt om voor alle uitspraken aan te sluiten bij hetgeen in het overleg tussen de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en vertegenwoordigers van de rechterlijke macht, het Landelijk Overleg Voorzitters van de Civiele sectoren (LOVC) en het Landelijk Overleg Voorzitters van de Civiele sectoren van de hoven (LOVC-hoven) bij de vaststelling van het liquidatietarief als redelijk is aangemerkt. Voor kantonzaken kan aansluiting worden gezocht bij hetgeen het hof Amsterdam in zijn arrest van 17 juli 2007 (NJF 2007/388) heeft beslist, kort gezegd erop neerkomend dat ook in kantonzaken een vergoeding voor nakosten verschuldigd kan zijn, wanneer deze in redelijkheid zijn gemaakt en waarbij, wanneer het gaat om de incassopraktijk met geautomatiseerde of gestandaardiseerde werkzaamheden, 50 % van het voor rechtbanken geldende liquidatietarief redelijk wordt geoordeeld.
4.8.
De deurwaarder heeft er ter terechtzitting op gewezen dat de geëxecuteerde, aan wie een gerechtsdeurwaarder bevel doet om een bepaald bedrag aan nakosten te voldoen, vanwege het enkele feit dat een gerechtsdeurwaarder als vertegenwoordiger van het overheidsgezag optreedt, gewoonlijk ervan zal uitgaan dat het geclaimde bedrag onbetwistbaar is vastgesteld. De deurwaarder komt daarmee, naar de voorzieningenrechter begrijpt, in een spanningsveld, nu het gevorderde bedrag eenzijdig is bepaald en vooralsnog niet door de rechter is vastgesteld. Ook hierin wordt echter onvoldoende aanleiding gevonden om over het voorgaande anders te oordelen. Van een gerechtsdeurwaarder mag worden verwacht dat hij de vordering waarvoor hij beslag legt nauwkeurig specificeert en de grondslag van de gevorderde bedragen in zijn exploten vermeldt. De reikwijdte van de verplichting van een gerechtsdeurwaarder om een geëxecuteerde van verdere informatie te voorzien ten aanzien van de verschuldigdheid van geclaimde nakosten is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De stelling van Forward dat die informatieverplichting in ieder geval niet zover gaat dat de gerechtsdeurwaarder de geëxecuteerde erop moet wijzen dat betwisting van de hoogte van de nakosten de executant zal nopen tot het laten begroten van deze kosten wordt, gelet op het voorgaande, in zijn algemeenheid verworpen.
4.9.
Forward heeft nog aan de orde gesteld de vraag of betaling van de nakosten een hoofdelijke verplichting is, wanneer twee of meer gedaagden in de proceskosten zijn veroordeeld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord, aangezien de verbintenis tot betaling van proceskosten een hoofdelijk karakter heeft (HR 17 maart 2000, NJ 2000/353).
4.10.
Forward heeft nog gesteld dat de weg van art. 237 lid 4 Rv aan de partij die nakosten heeft moeten maken veelal geen soelaas biedt, vanwege de daaraan verbonden kosten. Ook heeft zij nog gesteld dat een dergelijk bevelschrift niet nodig is, omdat een schuldeiser, bij gedeeltelijke betaling van de vordering door haar schuldenaar, op grond van art. 6:44 BW gerechtigd is deze betaling eerst in mindering te doen strekken op de nakosten, zodat uiteindelijk een gedeelte van de hoofdsom resteert te voldoen. Deze stelling wordt - nu het bezwaar van de deurwaarder reeds ongegrond is geoordeeld - ten overvloede beoordeeld. De kosten in de zin van art. 6:44 lid 1 BW zien niet op nakosten, noch op incassokosten of dergelijke, maar alleen op kosten die samenhangen met de betaling zelf, zoals kosten die zijn gemoeid met een overboeking of met het aanbieden van een wissel. Overigens berust deze stelling op een drogreden, omdat nimmer een betaling in mindering kan worden gebracht op een niet bestaande verplichting. En het bestaan van de verplichting tot betaling van bepaalde nakosten is nu juist de vraag die de deurwaarder aan de orde heeft gesteld. De stelling van Forward wordt derhalve verworpen.
4.11.
Forward heeft gevorderd [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.12.
Deze vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking. De proceskosten vloeien voort uit de door Forward als executante aan de deurwaarder gegeven opdracht en komen, zoals de wetgever in art. 438 lid 4 Rv tot uitgangspunt heeft genomen, voor haar rekening (Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6) blz. 99). Gesteld noch gebleken is dat dat in dit geval anders moet zijn. In de omstandigheid dat [gedaagde sub 1] c.s. ervoor heeft gekozen verweer te voeren en dat verweer is verworpen, wordt aanleiding gezien de proceskosten te compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart de bezwaren van de deurwaarder ongegrond;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.J. Peeters, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. J.J.M. Saelman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2010.