Vakstudie Nieuws (VN) 21 maart 1991, blz. 793, punt 2.16.
HR (Parket), 28-10-1991, nr. 27.326
ECLI:NL:PHR:1991:42
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
28-10-1991
- Zaaknummer
27.326
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1991:42, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑10‑1991
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:ZC5204
Conclusie 28‑10‑1991
Inhoudsindicatie
Kan aan de belanghebbende rente worden toegerekend uit hoofde van de aflossing van spaarbiljetten, waarvan zij slechts de blote eigendom heeft?
Derde Kamer B
Inkomstenbelasting 1985
Pleidooi 19 december 1990
Parket, 28 oktober 1991
Mr. Van Soest
Conclusie inzake
[X]
tegen
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. Korte beschrijving van de zaak.
1.1.
Het gaat in deze zaak om het beroep in cassatie, ingesteld door de belanghebbende, mevrouw [X], tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna te noemen het Hof) van 24 januari 1990, nr. 3003/1988 B, weergegeven in Info-bulletin 90/188. Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Infobulletin, september 1990, blz. 4.
1.2.
Op 13 juli 1984 verkocht [A] B.V. (hierna te noemen [A]) aan de belanghebbende 50 spaarbiljetten van elk f 10.000,- nominaal van de N.V. Crediet- en Depositokas (hierna te noemen CDK-bank), onder voorbehoud van vruchtgebruik ten behoeve van de verkoopster, voor f 335.510, -. De overeenkomst maakt er melding van, dat de overdracht van de blote eigendom en de betaling van de prijs tegelijkertijd hebben plaats gehad.
1.3.
De spaarbiljetten strekken elk tot aflossing in 10 jaarlijkse termijnen van f 1.000,- en tot betaling van rente op een tijdstip ter keuze van de houder, en alsdan belopend een op het biljet vermeld bedrag, per periode berekend op basis van 8 % per jaar.
1.4.
Op 16 juli 1984 heeft [A] de voor dat tijdsgewricht vermelde rente ten bedrage van in totaal (50 x f 3.290,- = ) f 164.500, - geïnd.
1.5.
Op 9 juli 1985 heeft de belanghebbende ter zake van de eerste jaarlijkse aflossing in totaal (50 x f 1.000,- = ) f 50.000, - geïnd.
1.6.
De inspecteur der directe belastingen te 's- Hertogenbosch heeft de belanghebbende door middel van een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting 1985 betrokken naar een bedrag van f 26.841, - als - op basis van de annuïteitenmethode berekend - rentebestanddeel van f 50.000, -.
1.7.
De belanghebbende heeft in beroep staande gehouden, dat in het bedrag van f 50.000, - geen rente begrepen is.
1.8.
Het Hof heeft de navorderingsaanslag verminderd.
1.9.
Het beroep in cassatie is tijdig en regelmatig ingesteld. Het steunt op vier, met Romeinse cijfers genummerde, middelen van cassatie.
1.10.
De staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift in cassatie ingediend.
1.11.
De zaak is voor de belanghebbende bepleit door prof. mr. F. W. G. M. van Brunschot, advocaat te Amsterdam.
1.12.
Verwante geschillen, betreffende andere belastingplichtigen, zijn bij Uw Raad aanhangig onder nrs. 27.917, 28.090 en 28.103. De in de zaak nr. 27.917 bestreden uitspraak is vermeld in Fiscaal up to date, punt 91-1971.; van het beroep in cassatie is aldaar melding gemaakt in punt 91-718. De in de zaak nr. 28.103 bestreden uitspraak is gepubliceerd in FED 1991/457.
1.13.
De feitelijke constellatie heeft ook aanleiding gegeven tot geschillen, betreffende de heffing van vermogensbelasting. Zulke geschillen zijn bij Uw Raad aanhangig onder de nrs. 27.651, 27.652, 27.653, 28.091 en 28.092. De in de zaak nr. 27.651 bestreden uitspraak is gepubliceerd in FED 1990/774. In deze zaak neem ik heden conclusie. De in de zaak nr. 27.652 bestreden uitspraak is vermeld in Fiscaal up to date, punt 90-1364; van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Infobulletin 91/8.
2. De ontwikkeling van de rechtsstrijd.
2.1.
Het beroepschrift hield in (blad 2):
"[A] B.V. verkreeg deze spaarbiljetten in volle eigendom van de uitgevende bankinstelling, de N.V. Crediet- en Depositokas. De uitgifte der biljetten geschiedt tegen de nominale waarde van f 10.000,- per biljet, waarop als te doen gebruikelijk een relatief gering agio of disagio wordt toegepast indien de op het tijdstip van uitgifte geldende marktrente respectievelijk onder of boven de op het biljet vergoede rente van 8% per jaar ligt. ( ... ) belanghebbende [is] van mening dat ten aanzien van het blote-eigendom van de litigieuze spaarbiljetten ( ... ) niets tot het belastbaar inkomen van belanghebbende over het onderhavige jaar is te rekenen."
2.2.
De Inspecteur betoogde in zijn Vertoogschrift (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 4) ( ... ) Fiscaal-rechtelijke kwalificatie van de feiten ( ... ) De bank creëert toonderpapier. Van meet af aan ontbreekt de bedoeling om dit papier met rentecoupon uit te geven. De bank houdt de rentecoupons zelf. De gepresenteerde "verkoop" van de "bloot eigendom" van de toonderpapieren is te kwalificeren als de uitgifte van toonderpapier beneden pari. De facto wordt er door de bank geld geleend van de belegger. ( ... ) (blz. 7) ( ... ) Op grond van ( ... ) hetgeen hiervoor is aangevoerd verdedig ik primair dat tussen partijen niet meer tot stand is gekomen dan een verkoop van nihil-rentende toonderpapieren tegen de contante waarde van die papieren door de bank aan de beleggers ( ... ) FRAUS LEGIS Zo uw Hof mijn primaire stelling mocht verwerpen, verdedig ik subsidiair dat doel en strekking van het wettelijk begrip inkomsten uit vermogen ( ... ) zouden worden miskend indien de aangroei tot het zogenaamde nominale bedrag der waardepapieren niet als rente zou worden belast. ( ... ) (blz. 8) ( ... ) Niet is gebleken dat een belegger daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt en kon maken van de (theoretische) mogelijkheid de rentecoupons erbij te kopen. ( ... )"
2.3.
Het Hof heeft de van de zijde van de belanghebbende overgelegde Pleitnota als in zijn uitspraak, onder 1, blz. 1, ingevoegd aangemerkt. Uit deze pleitnota citeer ik:
" (blad 4) ( ... ) de gang van zaken [was] als volgt: 1. de vennootschappen zochten geïnteresseerden voor de aankoop van de blote-eigendom van waardepapieren; 2. zodra er geïnteresseerden waren gevonden ( ... ) kochten de vennootschappen het volle eigendom van het benodigde aantal spaarbiljetten; ( ... ) 4. door de vennootschappen werd een door de bank vastgestelde koopprijs betaald. Afhankelijk van de actuele rentestand, in vergelijking met de op de spaarbiljetten vergoede rente, lag de koopprijs enigszins onder of boven de nominale waarde van de spaarbiljetten; (blad 5) 5. vervolgens werd door de vennootschappen onder voorbehoud van het tijdelijk recht van vruchtgebruik te harer gunste het blote-eigendom van de spaarbiljetten verkocht aan de geïnteresseerden. De waarde van het blote-eigendom werd berekend tegen een lagere rentevoet dan de op de biljetten vergoede rente. De bank had op generlei wijze invloed op dan wel belang bij de transactie tussen de vennootschappen en de kopers van het blote-eigendom; ( ... ) 7. de spaarbiljetten zijn in vele gevallen door de bank in bewaring genomen. Het is echter ook voorgekomen dat de biljetten zijn uitgeleverd. Toegesneden op de door belanghebbende in juli 1984 gekochte spaarbiljetten is de financiële afwikkeling bij [A] B.V. als volgt verlopen: Door [A] B.V. betaalde aankoopsom voor de volle eigendom van vijftig spaarbiljetten C.D.K. ( ... ), elk groot f 10.000, - nominaal
ƒ 492.567,50 | |
Ontvangen koopsom blote-eigendom | -335.510,00 |
Verschil (=kostprijs vruchtgebruik) | ƒ 157.057,50 |
( ... ) (blad 6) ( ... ) De splitsing van het volle eigendom van de spaarbiljetten in een tijdelijk recht van vruchtgebruik en blote-eigendom is op civielrechtelijk juiste wijze tot stand gebracht door de vennootschappen en niet door de bank. ( ... ) (blad 8) ( ... ) Transacties als door belanghebbende gedaan werden destijds op zeer grote schaal ook door anderen verricht. Nagenoeg alle banken boden deze beleggingsvorm aan hun cliëntele aan, zodat van een "ongebruikelijke transactie" niet kan worden gesproken. ( ... )"
2.4.
Het Hof heeft de door de Inspecteur overgelegde Pleitnota als in zijn uitspraak t. a. p. ingevoegd aangemerkt. Aan deze pleitnota ontleen ik:
" (blz. 2) Ik ga puntsgewijs in op de beschrijving zoals vermeld in de pleitnota [van de belanghebbende]. 1. Formeel is dit juist. De facto geschiedde die acquisitie door X ( ... ) X bediende zich ook van tussenpersonen ( ... ) 2. Dit spoort met het vertoogschrift. . ( ... ) 4. - 5. De bank had wel degelijk belang bij de transactie tussen belanghebbende en [A]. ( ... ) De koopsom van de blote eigendom diende voor de financiering van de aankoop van de volle eigendom. Dat reduceerde het theoretische risico van de bank. ( ... ) De bank verklaart ( ... ) dan ook alleen geen interesse te hebben in het resultaat van [A] (zolang deze zijn verplichtingen tegenover de bank maar nakomt). ( ... ) 7. Mij zijn geen concrete gevallen bekend van uitlevering van de stukken. Ik bestrijd derhalve gemachtigdes stelling. ( ... ) Betrokken cliënten hadden geen enkel belang om uitlevering te vragen ( ... ) (blz. 3) ( ... ) ik [betwist ] niet het bestaan van de onderhavige stukken. Evenmin betwist ik de rentebetaling. Ook de civielrechtelijke inkleding is wat mij betreft geen punt van geschil. ( ... ) Voor de CDK was er materieel slechts één wederpartij: "X". ( ... ) Primaire standpunt Om nu mijn gedachtengang wat nader toe te lichten wil ik een geval beschrijven, dat naar mijn mening zéér dicht tegen de onderhavige casus aanligt. Stel, de CDK emitteert spaarbiljetten en plaatst de eigendom bij particuliere beleggers terwijl de CDK tegelijkertijd zich het vruchtgebruik voorbehoudt. Dat betekent, dat renteplichtige en rentegerechtigde nimmer hebben bestaan in twee personen. Hier is mijns inziens zondermeer sprake van simulatie, ook in civielrechtelijke zin. Het vruchtgebruik heeft immers nimmer enige inhoud gehad; het heeft zelfs nimmer bestaan. (blz. 4) De fiscaal-rechtelijke gevolgen van deze simulatie zijn naar mijn opvatting dezelfde als in de onderhavige casus. Om het gevaar van een civielrechtelijke schijnhandeling te ontlopen is hier gekozen voor een - populair gezegd - "U-bochtconstructie". De rente loopt heel even via een andere vennootschap. ( ... ) Deze casus ligt zo dicht tegen de eerstgenoemde casus, dat aan het verschil - de "U-bocht" - geen materiële betekenis kan worden toegekend. ( ... )"
2.5.
Het Hof heeft overwogen (onder 4, blz. 6):
"Standpunten van partijen. ( ... ) Ter zitting heeft gemachtigde op vragen van het Hof verklaard geen nadere toelichting te kunnen geven op de inhoud van de overeenkomst tussen de CDK-bank als emittent van de lening en [A] B.V. als inschrijfster op die lening, in het bijzonder niet omtrent de hoogte van de hoofdsom der lening noch omtrent de aan de op de spaarbiljetten vermelde bedragen ten grondslag liggende becijferingen. ( ... ) Ter zitting heeft de Inspecteur op vragen van het Hof verklaard geen nadere toelichting te kunnen geven op de inhoud van de overeenkomst tussen de CDK-bank als emittent van de lening en [A] B.V. als inschrijfster op die lening, in het bijzonder niet omtrent de wijze waarop de CDK-bank de lening in haar boeken heeft verwerkt."
3. Inkomsten uit geldlening.
3.1.
HR 20 juni 1923, Beslissingen in belastingzaken (B.) 3258, overwoog (blz. 123),
"( ... ) dat ( ... ) wanneer de schuldeischer eener rentegevende vordering van den schuldenaar eene gedeeltelijke afbetaling ontvangt, ( ... ) het mogelijk is, dat de schuldenaar met goedvinden van den schuldeischer de betaling uitsluitend doet strekken in mindering van de hoofdsom ( ... ) "
3.2.
HR 31 mei 1932, B. 5225, overwoog (blz. 48),
" ( ... ) dat bij ( ... ) de aanwezigheid van een vordering tot een bepaalde afgeronde som, te voldoen in termijnen, ( ... ) als opbrengst van roerend kapitaal slechts kan beschouwd worden de rente, welke mogelijkerwijs naar de bedoeling van partijen in de bedongen aflossingen begrepen is ( ... )"
(in gelijke zin HR 16 november 1932, B. 5320).
3.3.
HR 19 juni 1935, B. 5883, overwoog (blz. 532),
"( . . . ) dat de ( ... ) raad van beroep terecht aan de uitgedrukte of stilzwijgende bedoeling van partijen invloed heeft toegekend bij de beantwoording der vraag, of met de hoofdsom der schuld ook rente daarover zou worden betaald, immers het niet bedingen van rente geenszins als maatschappelijk niet normaal kan worden beschouwd en tal van omstandigheden oorzaak kunnen zijn, dat of geen rente wordt bedongen, of naderhand afstand van een gemaakt rentebeding wordt gedaan; ( ... ) dat in de hoofdsom, welke ( ... ) opzettelijk is vastgesteld op hooger bedrag dan bij contante betaling zou hebben plaats gehad, naar de bedoeling van partijen rente wegens de vertraging in de betaling ligt opgesloten ( ... )"
3.4.
Het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 hield in:
"( ... ) Art. 29. Opbrengst van vermogen geniet degene die, krachtens zakelijk recht ( ... ), inkomsten trekt uit ( ... ) roerend kapitaal. ( ... ) Art. 31. 1. (1e volzin) Als opbrengst van roerend kapitaal worden beschouwd de ( ... ) interessen ( ... ) en andere vruchten van vermogen ( ... ) (2e volzin) Tot deze vruchten worden mede gerekend: ( ... ) 5°. wisseldisconto en alle overige interessen, die in één som met het kapitaal worden uitbetaald. ( ... )"
3.5. § 36
van de Toelichting en leidraad bij het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 hield in2.:
" (lid 2, 1e volzin) Tot het roerend kapitaal behooren ( ... ) (2e volzin): rechten, al dan niet door effecten of andere documenten vertegenwoordigd. (lid 3, 1e volzin) Als opbrengst van roerend kapitaal, aldus art. 31, lid 1, worden de vruchten van dat kapitaal beschouwd. (2e volzin) Moet dit woord vruchten worden opgevat in den zin, waarin het in het Burgerlijk Wetboek is gebezigd? (3e volzin) Bestaan de vruchten in niets meer, maar ook niets minder, dan datgene wat bij vruchtgebruik aan den vruchtgebruiker toekomt? (lid 4, 1e volzin) ( ... ) kennisneming van art. 31 leert, dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. (2e volzin) Menigmaal trekt het Besluit in art. 31 een grens tusschen bron en vrucht op zijn eigen wijze, passend bij zijn eigen stelsel. (3e volzin) In de gevallen echter, waarin het Besluit niet een eigen antwoord op de vraag naar de scheiding tusschen waardeverandering van de bron eenerzijds en de vrucht anderzijds geeft, is een aansluiting aan het privaatrecht gewild, voor zoover deze tot een uitkomst kan leiden, welke in de economie van het Besluit past. (4e volzin) Wie een obligatie ( ... ) afgelost krijgt ( ... ) tegen een anderen koers dan die, waartegen hij de obligatie heeft verworven, geniet geen inkomsten, indien de ( ... ) aflossingskoers hooger is, dan de koers van verwerving was. (lid 5, 1e volzin) Anders dan bij obligatiën, waar de interest in beginsel in termijnen vervalt (al is economisch het disagio, dat bij de uitgifte heeft gegolden, stellig óók interest, welke bij de aflossing-à-pari wordt genoten) ligt, volgens art. 31, de zaak bij wissels ( ... ) (2e volzin) Volgens art. 31, lid 1, 5°., wordt toch het wisseldisconto beschouwd als een vrucht van het kapitaal, dat bij de aanschaffing van den wissel in dit papier is gestoken. (lid 6) Het verschil in fiscale behandeling tusschen met disagio uitgegeven obligatiën aan den eenen kant, en gedisconteerde wissels aan den anderen kant, is niet geheel consequent, doch uitsluitend ingegeven door practische overwegingen."
3.6.
De resolutie van 17 december 1951, nr. 130, B. 9435, hield in:
"( ... ) indien een renteloze obligatielening met een looptijd van 15 jaar, zou worden uitgegeven tegen den koers van 55% (hetgeen een rentabiliteit zou geven van 4 pCt. ), [moet] het disagio ( ... ) als opbrengst van roerend kapitaal ( ... ) worden aangemerkt. Volgens art. 15, eerste lid, I.B. '41 wordt deze opbrengst beschouwd als te zijn genoten op het tijdstip waarop de lening wordt afgelost ( ... ) "
(zie W. Scholten, Rijpende inkomsten, prae-advies Broederschap der notarissen in Nederland, 1965, blz. 96, nr. 19; C. van Soest, Weekblad voor fiscaal recht (WFR) 1973/5127, blz. 270; mijn conclusie voor HR 7 februari 1979, BNB 1979/89 met noot H. J. Hofstra3., blz. 435, regels 39-42).
3.7.
De Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) houdt in:
"( ... ) Art. 24. Inkomsten uit vermogen zijn alle ( ... ) voordelen die worden getrokken uit ( ... ) rechten ( ... ) Art. 25. 1. Tot de inkomsten uit vermogen behoren: a. rente als disconto genoten ( ... ) "
3.8.
Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1958-1959 - 5380, nr. 3) :
" (blz. 40, rechterkolom, laatste al.) ( ... ) De ( ... ) omschrijving ( ... ) (blz. 41, linkerkolom, 1e al.) laat, méér dan [die, opgenomen in artikel 29 van het Besluit 1941], aan de jurisprudentie vrijheid om objecten onder "vermogen" te rangschikken, welker opbrengst in het systeem van het ontwerp als inkomsten uit vermogen behoren te worden belast. ( ... ) (2e al.) ( ... ) De ( ... ) term [alle voordelen die worden genoten] zou te ruim zijn daar waardeveranderingen van de hierbedoelde ( ... ) rechten, ook voor zover zij tot uitdrukking komen bij vervreemding daarvan ( ... ) buiten aanmerking behoren te blijven. De term vruchten die worden getrokken zou evenwel te eng zijn, daar zij wellicht grond zou kunnen geven aan de opvatting dat slechts als inkomsten uit vermogen zouden kunnen gelden de afgescheiden vruchten ( ... ) (3e al. ) In welke naam of in welke vorm de voordelen worden getrokken doet niet ter zake. Dit is bijvoorbeeld van belang voor ( ... ) de voordelen uit obligaties, waarvan de rente niet gelijkmatig is of niet regelmatig ter beschikking komt. ( ... )"
3.9.
HR 24 april 1974, BNB 1974/142, overwoog (blz. 576, regels 33-35),
" ( ... ) dat een vordering waarvoor bij de oorspronkelijke overeenkomst geen rente is bedongen niettemin rentedragend kan worden wanneer zulks later tussen partijen alsnog wordt overeengekomen ( ... )"
3.10.
Naar ik in mijn conclusie voor HR 25 september 1974, BNB 1974/263, betoogde (blz. 1072, regels 52-55),
"( ... ) is "rente", zo zou men de vaste jurisprudentie van Uw Raad kunnen weergeven, een "conventioneel", geen economisch begrip: wat rente is, wordt bepaald door de partijen bij de verbintenis, uit hoofde waarvan (al dan niet) rente betaald wordt. ( ... )"
3.11.
HR 7 februari 1979, BNB 1979/88 met noot Hofstra4., overwoog,
" (blz. 432, van regel 47 af) dat ( ... ) de opvatting, dat doel en strekking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zouden worden miskend, indien ( ... ) niet ( ... ) voor de toepassing van die wet het kopen van blote eigendom [wordt] gelijkgesteld met het kopen van volle eigendom onder gelijktijdige verkoop van een tijdelijk recht van vruchtgebruik ( ... ) niet kan worden aanvaard; dat immers naar het stelsel van de Wet heffing van inkomstenbelasting over de opbrengst van schuldvorderingen zoals de onderhavige pandbrieven, pleegt plaats te vinden, doordat de gerechtigde tot de rentetermijnen - gesteld deze zijn niet tot enig (blz. 433, tot en met regel 36) ondernemingsvermogen gaan behoren - deze na betaling door de schuldenaar van die termijnen tot zijn inkomsten uit vermogen dient te rekenen; dat daarnaast volgens dat stelsel ( ... ) heffing mogelijk is in geval van verkoop van nog niet lopende rentetermijnen ( ... ); dat deze wettelijke regeling naar doel en strekking nog wel toelaat om onder omstandigheden de vestiging tegen een tegenprestatie van een tijdelijk recht van vruchtgebruik op schuldvorderingen gelijk te stellen met een verkoop van de rentetermijnen ( ... ); dat het echter niet mogelijk is om bij aankoop van de blote eigendom van schuldvorderingen enig bedrag als inkomsten daaruit bij de koper te belasten, aangezien die koper boven5.de bloot-eigendomswaarde, welke hij ingevolge de koopovereenkomst ontvangt, geen voordeel verkrijgt dat kan worden aangemerkt als ( ... ) te zijn genoten ter vervanging van de in de toekomst uit te keren rente; dat als een voordeel in de evenbedoelde zin ook en met name niet kan worden, beschouwd de ( ... ) jaarlijkse stijging van de waarde van de blote eigendom, aangezien in het stelsel van de Wet dergelijke waardestijgingen van niet tot een ondernemingsvermogen behorende vermogensbestanddelen niet tot de sfeer van de inkomsten uit vermogen, maar tot de onbelaste vermogensmutaties zijn te rekenen; dat ( ... ) een transactie als de onderwerpelijke het uit een oogpunt van evenwichtige belastingheffing weinig bevredigende gevolg te zien geeft, dat de heffing van inkomstenbelasting over de op de pandbrieven in de toekomst uit te keren rente wordt ontgaan; dat dit gevolg echter moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat het recht van vruchtgebruik met betrekking tot de pandbrieven in casu deel uitmaakt van het vermogen van een onderneming, en zulks enkel de wetgever reden zou kunnen geven om af te wijken van het thans aan de Wet ten grondslag liggende stelsel ( ... )"
(in gelijke zin het hiervóór onder 3.6 reeds genoemde arrest; zie voorts Hof Amsterdam 29 mei 1979, nr. 732/75, VN 7 februari 1981, blz. 270, punt 17).
Hofstra annoteerde (blz. 451, regels 4-13)
"( ... ) over het beroep dat de inspecteurs in de procedures BNB 1979/87 en 1979/88 ( ... ) op het algemene leerstuk van de wetsontduiking deden. Het verschil met de beide andere procedures, waar werd verwezen naar doel en strekking van de wet, valt op, omdat in de procedure BNB 1979/88, waar de aankoop met eigen middelen geschiedde, het beroep op fraus legis uitgesproken het zwakste is. De belastingplichtige aldaar beschikte over een groot eigen vermogen, waarvoor hij een belegging zocht. Hij koos een belegging die geen opbrengst, doch wel een stijging van de vermogenswaarde zou opleveren, wat hem vrijstond. Bij een volledige financiering met vreemde middelen daarentegen krijgt de transactie toch wel een sterk gekunsteld karakter ( ... )"
3.12.
HR 7 februari 1979 met mijn conclusie, BNB 1979/90 met noot Hofstra6., overwoog (blz. 448, regels 2-11),
"dat ( ... ) uit de geschiedenis van [artikel 25, lid 1, aanhef en letter a] - die teruggaat tot artikel 31, lid 1, aanhef en onder 5°, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, toegelicht in paragraaf 36 van de Leidraad op dat besluit - moet worden afgeleid, dat met de term "rente als disconto genoten" uitsluitend wordt bedoeld de rente welke pleegt te worden afgetrokken bij aankoop van wissels en andere waardepapieren, waarin een in beginsel niet rentedragende vordering is belichaamd; dat voor wat betreft de vaststelling van een veronderstelde bedoeling van partijen om rente te bedingen, een zinvol onderscheid tussen partijen bij de koop van mantels van obligaties en partijen bij de koop van laagrentende obligaties niet valt te maken ( ... )"
Hofstra annoteerde (blz. 450, regels 33-42) :
"( ... ) Ik zie geen verschil tussen de uitgifte van een renteloze lening met een groot disconto en de uitgifte van een 1% rentende lening met een iets kleiner disconto. ( ... ) Het afdoende argument is naar mijn mening daarin gelegen dat in de objectieve benadering, die de wetgever voor het begrip vermogensinkomsten heeft gekozen ( ... ), de partijen welker bedoeling voor het objectieve karakter van de lening relevant is, uitsluitend de schuldenaar en de oorspronkelijke schuldeiser kunnen zijn. ( ... )"
3.13.
De resolutie van 23 februari 1979, nr. 279-3.463, FED, IB'64 : Art. 24: 120 met noot Ch. J. Langereis7., hield in (onder 3):
"Mij is gebleken dat het voorkomt dat de aankoop van de blote eigendom van vermogensbestanddelen (mede) wordt gefinancierd door een geldlening. Het resultaat van een dergelijke transactie kan in het algemeen slechts positief zijn doordat de op de geldlening verschuldigde rente door de koper fiscaal in aftrek wordt gebracht op zijn inkomen. ( ... ) Ik ben voornemens in zulke - daartoe aanleiding gevende - gevallen alsnog machtiging te verlenen tot toepassing van de richtige heffingsbepalingen ( ... )"
Langereis annoteerde (keerzijde):
"Opvallend is dat de resolutie alleen ziet op de gevallen waarin de blote eigendom van vermogensbestanddelen (mede) wordt gefinancierd door een geldlening. ( ... )"
3.14.
Op 11 juni 1979 stelde het Tweede-Kamerlid De Graaf de vraag (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, 1978- 1979 - 1497, onder 2, blz. 2965, linkerkolom):
"Kan de genoemde constructie bij financiering uit eigen vermogen ook niet via de bepalingen inzake de richtige heffing succesvol worden aangepakt?";
waarop Staatssecretaris Nooteboom antwoordde (ontvangen 3 juli 1979; rechterkolom):
"Bij de verwerving van de blote eigendom van een vermogensbestanddeel met aanwending van eigen vermogen kan moeilijk aannemelijk worden gemaakt dat de transactie achterwege zou zijn gebleven bij afwezigheid van het fiscale voordeel. Bovendien heeft de Hoge Raad beslist dat van strijd met doel en strekking van de wet in deze situatie geen sprake is. Een beroep op de bepalingen van de richtige heffing biedt derhalve naar mijn oordeel in deze gevallen geen uitkomst. ( ... )"
3.15.
HR 22 juli 1982 met conclusie van mijn ambtgenoot Mok, BNB 1982/243 met noot Hofstra8., overwoog,
" (blz. 1191, van regel 50 af) ( ... ) dat de ( ... ) verwerving van de blote eigendom van de vordering op ( ... ) BNG ( ... ) en de geldlening ter financiering van deze aankoop, een onverbrekelijke samenhang vertonen; dat ( ... ) de omstandigheid dat de aankoop van een vermogensobject dat onbelaste vermogenswinst kan opleveren en de financiering van die aankoop met vreemd vermogen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk zouden zijn, niet van beslissende betekenis mag zijn voor de toepasselijkheid van de in artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gegeven regel, reeds omdat dat gebruik kan zijn gevestigd doordat (blz. 1192, tot en met regel 47) de desbetreffende rechtshandelingen werden verricht omwille van de daaraan verbonden fiscale gevolgen; dat ( ... ) de in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toegelaten aftrek van rente van schulden niet kan zijn bedoeld om belastingplichtigen in staat te stellen door het aangaan van transacties ( ... ) waarbij de verworven vordering wordt gefinancierd met een daarvoor aangegane schuld, min of meer onbeperkt en op ieder door hen daartoe nuttig geacht moment hun belastbare inkomen te verminderen; dat ( ... ) dan ook ( ... ) belanghebbende door de wijze waarop hij heeft getracht een belastingbesparing te bereiken in strijd is gekomen met de strekking van de fiscale wetgeving; dat ( ... ) 's Hofs beslissing [niet] in strijd [komt ] met het "gelijkheidsbeginsel", omdat er een wezenlijk verschil bestaat tussen het geval dat de belastingplichtige een vordering verwerft met aanwending van eigen vermogen en het geval dat dit met vreemd vermogen wordt gefinancierd ( .. . )"
Van Dijck annoteerde (blz. 845, onder 2),
"( ... ) dat de strekking van art. 24 met zich mede brengt ( ... ) dat privé-vermogenswinsten niet belast worden. De waardestijging van de blote eigendom is een zodanige vermogenswinst en dient dus naar de strekking van art. 24 niet belast te worden. Wetsontduiking dient dus niet aan de orde te komen bij iemand die - ook al heeft hij hiermede dominant fiscale motieven - de blote eigendom koopt. Ten aanzien van een bewust gewilde wettelijke onbelastbaarheid kan nimmer wetsontduiking in het geding zijn. Bij financiering met vreemd vermogen kan men dus evenmin vanuit de strekking van art. 24 tot wetsontduiking komen. De toets kan alleen gevonden worden in art. 35 en 45. Het wezenlijke verschil ligt dus niet in de strekking van art. 24 maar in het feit dat in het ene geval de strekking van art. 35/45 wel een toepassing van art. 31 te weeg brengt en in het andere geval niet, omdat in het laatste geval door het ontbreken van een rente-aftrek art. 35/45 niet aan de orde komt. "
Van Arendonk vroeg zich af (blz. 288, linkerkolom),
"( ... ) of de H.R. niet bezig is geweest met het opvullen van een leemte in het systeem van de wet, maar dan alleen in situaties waarbij sprake is van financiering met vreemd vermogen. Een onevenwichtige reparatie want de eigen vermogenbezitter mag gerust zijn gang gaan. ( . . . ) "
(zie voorts HR 15 september 1982 met conclusie van Mok, BNB 1982/298 met noot Hofstra; 15 september 1982 met conclusie van Mok, BNB 1982/299 met noot Hofstra; 15 september 1982 met conclusie van Mok, BNB 1982/301 met noot Hofstra).
3.16.
Drent, WFR 1983/5609, blz. 1298 v., merkt op,
" (blz. 1298) ( ... ) dat het in [de] arresten [van 1979] ging om bestaande obligaties, om bestaande zaken dus, waarvan de mantels konden worden gekocht. In de [onderhavige] vraag gaat het echter om nog te creëren zaken. Zaken, zijnde vorderingen op de bank, die pas bestaan nadat de "koper" geld aan de bank heeft geleend. ( ... ) Behoudt de bank de coupons, dan zijn de daarin belichaamde (rente)vorderingen nimmer ontstaan en staan de in de mantels belichaamde vorderingen geheel op zichzelf. Voor een dergelijke situatie heeft de Hoge Raad nimmer een uitspraak gedaan en ik acht de mening dat het geen verschil maakt of de bank de coupons elders plaatst of zelf behoudt zeer betwistbaar. "Plaatst" de bank uitsluitend de mantels, dan zal dat zijn tegen de contante waarde (blz. 1299) van de hoofdsom. Is die hoofdsom bijv. f 100.000 en de contante waarde bijv. f 70.000, dan kan men de rechtsverhouding tussen bank en cliënt (crediteur) op twee manieren zien. Of de bank leent de contante waarde, welke dus de leensom vertegenwoordigt, en betaalt na 5 jaar de nominale terug, welke dan de rente omvat en die dus begrepen is in de aflossing van een schuldvordering of men ziet de nominale waarde als leensom en moet dan spreken van rente als disconto genoten. In beide gevallen is de rente (disconto) belast in het jaar van aflossing. ( ... )"
3.17.
In mijn conclusie voor HR 15 oktober 1986, BNB 1987/18 met noot Hofstra, betoogde ik (blz. 128):
"( ... ) 3.1. Het staat de partijen bij een geldlening vrij al dan niet rente te bedingen ( ... ) 3.2. Wordt rente bedongen, dan staat het de partijen bij de geldlening wederom vrij het tijdstip of de tijdstippen van de betaling van de rente te regelen. ( ... ) 3.3. Het hiervóór onder 3.2 betoogde gaat niet op voor de in art. 25, lid 1, letter a, I.B. '64 genoemde rente, als disconto genoten. ( ... )"
Uw Raad overwoog (onder 4.2, blz. 132, regels 22-23) ;
"( ... ) Deze rente wordt eerst bij verzilvering op de vervaldag door belanghebbende als disconto genoten (. . . )"
3.18.
HR 23 mei 1990 met mijn conclusie, BNB 1990/206 met noot Van Dijck, overwoog (onder 4.4, blz. 1474, tot en met regel 9):
"Het Hof heeft ( ... ) geoordeeld dat belanghebbende de eigendom van de onderhavige obligatie en warrant rechtstreeks van de KLM, de uitgevende instelling, heeft verkregen en niet van het emissie-syndicaat. In dat oordeel ligt besloten dat niet de in het emissie-syndicaat samenwerkende effecteninstellingen, die bemiddeling verleenden bij de uitgifte van de obligaties en warrants waarvan belanghebbende er telkens een verkreeg, het voordeel hebben genoten dat in de verkrijging van de warrant was gelegen, maar belanghebbende. Deze oordelen berusten op de aan het Hof voorbehouden waardering van de ten processe gebleken omstandigheden van feitelijke aard en geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (. . . ) "
3.19.
Bij Wet van 28 december 1989, Stb. 599, is de Wet IB 1964 gewijzigd, maar deze wijziging is in deze zaak nog niet van toepassing.
4. De rechtsverhouding tussen CDK-bank en [A].
4.1.
Het Hof heeft overwogen (onder 5.2, blz. 7):
"Het Hof stelt de inhoud van [de] overeenkomst, waarop noch door belanghebbende noch door de Inspecteur nader licht geworpen kon worden, voor de beslissing in dit geschil aan de hand van het spaarbiljet ( ... ) als volgt vast. De overeenkomst tussen de CDK-bank en [A] B.V. omvat per tranche van f1. 10.000, -- twee overeenkomsten van geldlening: a. één 10-jarige lening, in hoofdsom groot fl. 3.290, -- , rentende 8 % samengesteld per jaar, achteraf te betalen, waarbij voor de berekening van de rente gedeelten van een jaar worden verwaarloosd, welke lening terstond opeisbaar is (lening A); b. één 10- jarige lening, in hoofdsom groot fl. 6.710, -- , rentende 8 % per jaar, achteraf te betalen, van welke lening de rente en aflossing in 10 jaarlijkse annuïteiten van fl. 1.000, -- worden voldaan zonder de mogelijkheid van vervroegde aflossing (lening B) ( ... ) "
4.2.
Met middel I meen ik, dat het Hof aldus buiten de rechtsstrijd is getreden.
4.3.
Dat naar burgerlijk recht één overeenkomst tussen CDK-bank en [A] tot stand gekomen was tot geldlening van f 10.000,- per spaarbiljet tegen een per periode van een jaar oplopende, telkens in een geldsbedrag uitgedrukte, rente, stond tussen de partijen vast.
4.4.
Derhalve stond het het Hof niet meer vrij die overeenkomst geheel anders uit te leggen.
4.5.
Derhalve slaagt middel I en behoeven de middelen II tot en met IV niet aan de orde te komen.
4.6.
De uitspraak zal derhalve niet in stand kunnen blijven, tenzij het dictum op andere gronden juist bevonden wordt.
5. De te nemen beslissing.
5.1.
Daarmee komt de rechtsstrijd tussen de partijen weer open.
5.2.
Het primaire standpunt van de Inspecteur komt mij ongegrond voor.
5.3.
Nu eenmaal vast staat, dat naar burgerlijk recht de overeenkomst is gesloten zoals hiervóór onder 4.3 weergegeven, staat, naar vaste jurisprudentie, ook de fiscaalrechtelijke kwalificatie vast.
5.4.
Derhalve is de gehele rente die door CDK-bank voldaan is, ontvangen door [A] en moet volgens de gewone middelen van rechtsvinding het gehele door de belanghebbende ontvangen bedrag gekwalificeerd worden als aflossing op de hoofdsom.
5.5.
Aannemelijk acht ik evenwel het subsidiaire standpunt van de Inspecteur.
5.6.
De verwerping van de toepassing van "het leerstuk van de wetsontduiking" in de hiervóór onder 3.11 genoemde arresten van Uw Raad had betrekking op de vestiging van een tijdelijk vruchtgebruik op reeds eerder door derden uitgegeven documenten.
5.7.
In het onderhavige geval kwam CDK-bank telkens tot uitgifte van de spaarbiljetten, nadat door [A] met de desbetreffende wederpartij contact was gelegd.
5.8.
Dientengevolge is er in reële praktische betekenis grote gelijkenis met de situatie waarin de transactie door de drie partijen in één gezamenlijke rechtshandeling tot stand zou zijn gebracht.
5.9.
Zou in een dergelijke drie-partijentransactie overeengekomen zijn, dat de belanghebbende f 335.510,- betaalde en uiteindelijk f 500.000, - zou ontvangen, dan zou het verschil op geen andere wijze dan als rente gekwalificeerd kunnen worden.
(5.10. Wat in een dergelijke transactie aan [A] toeviel, zou per saldo geen andere betekenis hebben dan een provisie van f (164.500,- - 157.057,50 =) 7.442,50.)
5.11.
Ik meen daarom, dat doel en strekking van de Wet IB 1964 meebrengen de aflossing op de hoofdsom, voor zover zij het desbetreffende gedeelte van het betaalde bedrag overtreft, als rente te behandelen.
5.12.
Aangezien het in die zienswijze te belasten bedrag niet omstreden was, zal Uw Raad naar mijn oordeel de zaak af kunnen doen door de in de navorderingsaanslag begrepen enkelvoudige belasting te handhaven.
6 Conclusie.
Naar aanleiding van het ingestelde beroep in cassatie ambtshalve bevindend, dat het Hof door de in de navorderingsaanslag begrepen enkelvoudige belasting te verminderen het Nederlandse recht geschonden heeft, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de navorderingsaanslag tot één naar een belastbaar inkomen van f 101.875,- zonder verhoging van de enkelvoudige belasting.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑1991
Cursiveringen volgens de in 1941 door de 'Algemeene Landsdrukkerij' gepubliceerde versie.
FED, IB'64 : Art. 24 : 109, keerzijde, met noot J. W. Zwemmer; WFR 1979/5399 met noot J. Rensema; 1980/5463, blz. 839 met noot J. H. Drent; VN 17 maart 1979, blz. 496, punt 9; Maandblad belastingbeschouwingen (MBB), juli/augustus 1979, jaargang 48, blz. 261 met noot W. P. van Sikkelerus; Weekblad voor privaatrecht, notariaat en registratie (WPNR) 1979/5489, blz. 513 met noot J. H. Linders; 1982/5633, blz. 744 met noot F. E. Sprey. Vergelijk M. G. Dits, WFR 1983/ 5604, blzz. 1093 e. v.
Dit woord is in BNB uitgevallen; het staat wel in de andere publikaties.
WFR 1982/5554, blz. 837 met noot J. E. A. M. van Dijck; VN 21 augustus 1982, blz. 1541, punt 9; FED, Alg.W. Rijksbel .: Art.31:24 met noot Zwemmer; MBB, september 1982, blz. 283 met noot H. P. A. M. van Arendonk; Ars aequi, november 1982, jaargang 31, blz. 661 met noot J. H. Christiaanse; De naamlooze vennootschap, december 1982, jaargang 60, blz. 227 met noot J. Verburg; Nederlands juris- tenblad 26 oktober 1985, jaargang 60, blz. 1172 met noot C. B. Bavinck; WPNR 1987/5828, blz. 273 met noot mevrouw Sprey.