ABRvS, 29-03-2016, nr. 201506005/1/V2
ECLI:NL:RVS:2016:944, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-03-2016
- Zaaknummer
201506005/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:944, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑03‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2015:8798, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 29‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 30 september 2013 en 25 oktober 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201506005/1/V2.
Datum uitspraak: 29 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 juli 2015 in zaak nr. 14/5370 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 september 2013 en 25 oktober 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen zijn in Nederland geboren in 2002 onderscheidenlijk 2004. Zij hebben, nadat hun eerdere aanvragen in 2008 zijn afgewezen, opnieuw aanvragen ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij hun vader. De staatssecretaris heeft deze aanvragen afgewezen. Hij heeft aan de afwijzing van de aanvragen, die in bezwaar is gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen niet voldoen aan het paspoortvereiste en dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet noopt tot vrijstelling van dat vereiste. De vader van de vreemdelingen is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De moeder van de vreemdelingen heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland en dient eveneens uit Nederland te vertrekken.
2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het niet-vrijstellen van de vreemdelingen van het paspoortvereiste geen schending van het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM betekent. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat hij alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder de door de rechtbank aangehaalde omstandigheden dat de vader van de vreemdelingen voor zijn verblijfsrecht niet afhankelijk is van de vreemdelingen en dat de vreemdelingen sinds hun geboorte in Nederland verblijven, heeft betrokken bij zijn belangenafweging. Hij heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen uitvalt, aldus de staatssecretaris.
2.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de vreemdelingen niet beschikken over een paspoort en dat zij niet hebben aangetoond dat de regering van het land waarvan zij onderdaan zijn, aan hen geen paspoort verstrekt en dat zij om die reden vrijgesteld dienen te worden van het paspoortvereiste.
2.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 27 februari 2014, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het niet-vrijstellen van de vreemdelingen van het paspoortvereiste geen schending van het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM betekent. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen nimmer rechtmatig verblijf hebben gehad op grond van een verblijfsvergunning, zodat slechts onder uitzonderlijke omstandigheden de weigering de vreemdelingen verblijf in Nederland toe te staan in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven. De omstandigheid dat de vreemdelingen in Nederland zijn geboren en getogen en als gevolg daarvan in de samenleving zijn geworteld, is geen bijzondere omstandigheid omdat het inherent is aan langdurig verblijf van minderjarigen dat een schoolopleiding is genoten en sociale en culturele banden zijn opgebouwd. Verder heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt betrokken dat de vreemdelingen niet alleen, maar samen met hun moeder naar Armenië moeten terugkeren, omdat de moeder geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Ook de vader, die een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft, kan volgens de staatssecretaris samen met hen terugkeren naar Armenië. Bij zijn standpunt heeft de staatssecretaris voorts betrokken dat de ouders in Armenië hebben gewoond en de vreemdelingen zelf te kennen hebben gegeven dat zij naast het Nederlands ook Armeens spreken. Voorts kan van de ouders en de andere familieleden van de vreemdelingen worden verwacht dat zij de vreemdelingen helpen zich aanpassen aan de Armeense cultuur. Van onoverkomelijke of bijzondere obstakels voor de vreemdelingen om zich buiten Nederland, bijvoorbeeld in Armenië, te vestigen is volgens de staatssecretaris niet gebleken. De vreemdelingen kunnen hun contacten met vrienden en kennissen in Nederland door middel van bezoeken of moderne communicatiemiddelen onderhouden. Het rapport uit april 2006 van M.E. Kalverboer en A.E. Zijlstra van de Rijksuniversiteit Groningen getiteld "Schade die kinderen oplopen als zij na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet", leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit niet ziet op de specifieke situatie van de vreemdelingen, aldus de staatssecretaris.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 november 2014 in zaak nr. 201207970/1/V3) volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (hierna: het arrest Butt) (www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2 - dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
2.4. Uit 2.3. volgt dat aan de omstandigheid dat het privéleven zich heeft ontwikkeld tijdens illegaal verblijf in beginsel geen doorslaggevend gewicht toekomt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte de lange verblijfsduur van de vreemdelingen in Nederland en de worteling die daarvan het gevolg is, noch de moeilijkheden die zij bij terugkeer in Armenië mogelijk zullen ondervinden, als zodanige omstandigheden aangemerkt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris deze omstandigheden bij zijn belangenafweging betrokken. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de vreemdelingen samen met hun moeder, die geruime tijd in Armenië heeft gewoond, naar Armenië moeten terugkeren en dat hun vader samen met hen kan terugkeren. Met haar overweging dat de vader van de vreemdelingen een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft en hij dus geen gebruik zal maken van de positie van zijn kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen, heeft de rechtbank niet onderkend dat de moeder van de vreemdelingen geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en het risico op misbruik om die reden niet is uitgesloten.
Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen uitvalt.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 27 februari 2014, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. is overwogen, alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 juli 2015 in zaak nr. 14/5370;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016
594.