De Wft gebruikt de term betaaldienst en betaaldienstaanbieder, de Richtlijn betalingsdiensten de term betalingsdienst en betalingsdienstaanbieder. Inhoudelijk is er geen verschil. Noodgedwongen gebruikt de rechtbank beide termen.
Rb. Rotterdam, 20-12-2018, nr. 10/960065-13
ECLI:NL:RBROT:2018:10978
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
20-12-2018
- Zaaknummer
10/960065-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2018:10978, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 20‑12‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 20‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Veroordeling voor het medeplegen van witwassen, het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning en deelneming aan een organisatie met het oogmerk tot het plegen van misdrijven. Voor het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning ontslaat de rechtbank de verdachte van alle rechtsvervolging, nu het bestanddeel “zetel in Nederland” in de tenlastelegging ontbreekt. De rechtbank heeft geen gevangenisstraf opgelegd, nu de officier van justitie aanvankelijk een schikking heeft aangeboden waarbij de verdachte een bedrag van € 30.000,- diende te betalen. De rechtbank ziet geen redenen om een hogere straf op te leggen dan een geldboete die gelijk is aan het transactiebedrag (subsidiair 185 dagen hechtenis), nu de officier van justitie niet nader heeft gemotiveerd waarom, ondanks de eerder aangeboden transactie, een gevangenisstraf nu passend is.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/960065-13
Datum uitspraak: 20 december 2018
Tegenspraak (artikel 279 Sv)
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[Naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
raadsman mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht.
1. Onderzoek op de terechtzitting
Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 15, 16, 19, 20, 21, 22 november en
6 december 2018.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
3. Eis officier van justitie
De officier van justitie mr. R. Terpstra heeft gevorderd:
- -
vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde;
- -
bewezenverklaring van het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde;
- -
veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden.
4. Waardering van het bewijs
Aan de verdachte is, kort gezegd, ten laste gelegd: het in de periode van 5 maart 2013 tot en met 7 maart 2013 medeplegen van (schuld)witwassen van een geldbedrag van (ongeveer) € 498.545 (feit 1), het medeplegen van het zonder vergunning uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener (feit 2) en het deelnemen aan een criminele organisatie (feit 3).
4.1
Inleiding
Op grond van informatie uit een Duits onderzoek (‘Zagros’) naar witwassen van uit drugshandel afkomstig geld, heeft de officier van justitie op 27 februari 2013 een opsporingsonderzoek gestart onder de naam Speedino.
Uit opgenomen en afgeluisterde gesprekken en verrichte observaties binnen het onderzoek Speedino is het vermoeden ontstaan dat verschillende personen, waaronder de verdachte, zich in een samenwerkingsverband bezig hielden met het in ontvangst nemen, vervoeren en overdragen van grote uit drugshandel afkomstige geldbedragen. De leider van dit samenwerkingsverband zou zijn: [medeverdachte 1] , directeur van [bedrijf 1] , een Irakees bedrijf dat handelt in vrachtwagens en bouwmachines, welk bedrijf in 2012 gefuseerd is met het in Duitsland gevestigde [bedrijf 2] .
In de periode maart tot en met juli 2013 zijn in onderzoek Speedino verschillende contante geldbedragen in beslag genomen, te weten ₤ 250.000 (ZaaksDossier, hierna: ZD, UK),
€ 1.151.105 (ZD Avenger), € 498.105 (ZD Duster) en € 204.980 (ZD Venlo).
Aan het algemeen proces-verbaal van relaas in de zaak Duster vallen de volgende gegevens te ontlenen.
Op 7 maart 2013 ontving het LIRC (Landelijk Internationaal Rechtshulp Centrum), door tussenkomst van de in Nederland gestationeerde Duitse Liaison officer, schriftelijke informatie van de opsporingsautoriteiten in Duitsland. Deze informatie hield o.m. in dat - zakelijk samengevat - een Duitse staatsburger, [verdachte] , op 7 maart 2013 gelden die vermoedelijk afkomstig waren uit drugshandel kwam ophalen op de [adres] te ‘s-Hertogenbosch.
Uit eerder opgenomen telefoongesprekken en observatie was gebleken dat de bewoner van het adres [adres] te Den Bosch, medeverdachte [medeverdachte 2] , op 6 maart 2013 een groot geldbedrag, vermoedelijk € 800.000,-, voorhanden had.
Op 7 maart 2013 wordt door politie-observanten gezien dat de verdachte de woning aan de [adres] te Den Bosch binnengaat en deze enige tijd later weer verlaat met een grote roltas/koffer. De verdachte stapt (met deze roltas) in zijn personenauto (merk [auto] ) en rijdt weg richting Duitse grens.
Uit enkele opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken, gevoerd door [medeverdachte 2] en [verdachte] , kon worden opgemaakt dat [verdachte] vermoedelijk een bedrag van € 500.000,- had meegekregen van [medeverdachte 2] .
De verdachte wordt op 7 maart 2013 op de Rijksweg A326 te Wijchen aangehouden op verdenking van overtreding van art. 420bis van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.). In de bagageruimte van zijn [auto] wordt een donkerblauwe roltas aangetroffen met daarin een grote hoeveelheid bankbiljetten (behoudens 2 bankbiljetten van 10 Euro alle bankbiljetten van 20 Euro). Het proces-verbaal van inbeslagneming (ZD Duster, p. 247-248) is onduidelijk wat betreft de omvang van het bedrag. Uiteindelijk is door de politie € 498.105,- afgestort bij een bank en is € 400,- opgestuurd naar het NFI. In totaal is onder de verdachte (dus) € 498.505,- in beslaggenomen. Nu € 705,- euro bij de verdachte in persoon is aangetroffen heeft in de koffer een bedrag gezeten van € 497.800,-.
De verdachte heeft tijdens zijn verhoor door de politie op 7 maart 2013 verklaard dat hij vóór zijn aanhouding reeds diverse malen (in 2013 2 keer, in 2012 3 of 4 keer) in Nederland was geweest om (voor zijn werkgever [bedrijf 2] ) geld op te halen of te brengen.
4.2
Witwassen (feit 1)
Aangevoerd is dat niet kan worden bewezen dat het aan de verdachte tenlastegelegde geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is.
4.1.1.
Toetsingskader
Bij de beantwoording van de vraag of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van het in zijn auto aangetroffen geldbedrag staat de rechtbank allereerst voor de vraag of er een rechtstreeks verband kan worden vastgesteld tussen het in de tenlastelegging opgenomen geldbedrag en een concreet misdrijf. Indien dat laatste niet kan worden vastgesteld, kan witwassen niettemin toch bewezen worden indien op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden in redelijkheid kan worden geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat het tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig zijn. Allereerst moet in zo’n geval worden vastgesteld of de door de officier van justitie aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat deze zonder meer een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Voor de vaststelling dat sprake is van een dergelijk vermoeden van witwassen kan gebruik worden gemaakt van zogenaamde witwastypologieën. Dit zijn min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring heeft geleerd, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven. Als er sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onaannemelijke verklaring heeft gegeven over de herkomst, dan ligt het vervolgens op de weg van de officier van justitie om hiernaar nader onderzoek te doen.
4.1.2.
Toepassing op de onderhavige zaak
Een rechtstreeks verband tussen de handel in verdovende middelen en het in de tenlastelegging opgenomen geldbedrag is op basis van de thans bekende gegevens niet vast te stellen. Het dossier bevat onvoldoende informatie op dat punt. Uit andere opsporingsonderzoeken (Loet, Morane, Schelp, Satsuma en Duck) is weliswaar gebleken dat [medeverdachte 3] , contacten onderhield met personen die zich bezighielden met drugshandel, doch [medeverdachte 3] is, voor zover de rechtbank bekend, ter zake van dat feit nooit vervolgd. De door de officier van justitie uit deze onderzoeken aangedragen informatie speelt naar het oordeel van de rechtbank wel een rol bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Voornoemde onderzoeken leveren immers wel een gegronde verdenking op dat [medeverdachte 3] zich in de maanden maart tot en met juli 2013 bezig hield met het verplaatsen van geld dat afkomstig was uit drugshandel. [medeverdachte 3] ging overigens kennelijk ook zelf van die herkomst uit, gelet op zijn (primaire) reactie in zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 18 juli 2017, dat het contante geld waarover hij de beschikking had, drugsgeld was.
Vastgesteld kan worden dat [medeverdachte 3] bovendien in elk ZD van het onderzoek Speedino als (mede)verdachte wordt aangemerkt en hij direct in contact stond met andere verdachten in het onderzoek Speedino. Gelet op deze bemoeienis van [medeverdachte 3] en zijn rol in voornoemde druggerelateerde zaken rechtvaardigt dat het vermoeden dat de geldbedragen in onderzoek Speedino van drugshandel afkomstig zijn.
Dit vermoeden wordt in de onderhavige zaak nog versterkt doordat elke aannemelijke legale herkomst van het onder de verdachte in beslaggenomen geld ontbreekt. Dat het geld uit legale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] afkomstig is, is niet aannemelijk geworden. Uit het dossier blijkt weliswaar dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (bouw)voertuigen in Nederland aankochten en dat deze aankopen deels met contant geld werden betaald, maar dit ontzenuwt het vastgestelde vermoeden van witwassen van het hier tenlastegelegde geldbedrag niet, nu het als zodanig niets zegt over de herkomst van dit geld. In dit verband is van belang dat door of namens de verdachte geen informatie is verstrekt die aannemelijk maakt dat het tenlastegelegde geldbedrag een legale herkomst heeft, met name dat dit geldbedrag is te herleiden tot de legale bedrijfsvoering van één van eerdergenoemde bedrijven. Zo zijn geen boekhoudkundige bescheiden (kasadministratie en dergelijke) van deze bedrijven overgelegd. Tot slot ontbreekt elke informatie waardoor het ten laste gelegde geldbedrag is terug te voeren naar identificeerbare personen en/of concrete onderliggende (commerciële) transacties die de herkomst van het bedrag kunnen verklaren en is er ook geen specifieke informatie omtrent de bestemming van het geld ingebracht.
De stukken, waaronder facturen, die door [bedrijf 2] in de klaagschriftprocedure zijn overgelegd, hebben geen betrekking op het inbeslaggenomen geldbedrag, zodat daaruit de gestelde legale herkomst van dit geldbedrag niet kan worden verklaard, aldus de rechtbank Rotterdam in haar beslissing van 8 oktober 2013 op het door [bedrijf 2] ingediende klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering.
Naast het ontbreken van concrete aanwijzingen voor de legale herkomst van het inbeslaggenomen geld, voldoen de feiten en omstandigheden in ZD Duster onmiskenbaar aan de zogenoemde typologieën van witwassen.
Het gaat om zeer groot geldbedrag in contanten en in kleine coupures. Het geld is in een woning van een medeverdachte bewaard en daar aan de verdachte overgedragen. Het geld is door de verdachte vervoerd in een tas. Het op deze manier bewaren en vervoeren van een grote hoeveelheid chartaal geld is hoogst ongebruikelijk en gaat gepaard met aanzienlijke veiligheidsrisico’s. Bovendien werd door medeverdachten over de telefoon in versluierde taal over geldbedragen en het transport hiervan gesproken; kennelijk om te verhullen dat er over geld werd gesproken. Daar komt bij dat de medeverdachte [medeverdachte 4] , als op 7 maart 2013 het contact is verloren gegaan met de verdachte omdat deze is aangehouden, met [medeverdachte 2] heeft gebeld om tegen hem te zeggen dat hij de administratie moet vernietigen en het apparaat om geld op echtheid te controleren moet weggooien. Later die dag belt [medeverdachte 4] met zijn broer [medeverdachte 1] , althans met het nummer dat bij [medeverdachte 1] in gebruik is, die hem mededeelt dat ze “hem hebben aangehouden”. [medeverdachte 4] heeft vervolgens gevraagd of hij, [medeverdachte 4] , de telefoons weg moest doen, waarop [medeverdachte 1] bevestigend heeft geantwoord. De enige redelijke verklaring voor dit gedrag is, dat [medeverdachte 4] rekening heeft gehouden met politieonderzoek. Ook dat is een aanwijzing dat hier sprake was van geld met een illegale herkomst.
Gelet op al deze omstandigheden is er zonder meer sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Van de verdachte is hier tegenover geen concrete, verifieerbare verklaring gesteld die de officier van justitie tot nader onderzoek had moeten nopen. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de tenlastegelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
4.1.3.
Medeplegen van de verdachte
Aangevoerd is dat de verdachte niet wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat het geld van enig misdrijf afkomstig was. Hij verkeerde in de veronderstelling dat het geld afkomstig was van de legale bedrijfsvoering van [bedrijf 2] . Subsidiair is aangevoerd dat de verdachte hooguit medeplichtig is geweest aan het hem ten laste gelegde.
4.1.4.
Beoordeling
De verdachte heeft bij zijn voorgeleiding verklaard dat een klant van het bedrijf [bedrijf 2] hem (verdachte) de € 500.000,- had betaald bij de aankoop van een machine, hetgeen gelet op de hiervoor weergegeven telefoontaps en observaties aantoonbaar onwaar was.
Ook de verklaring van de verdachte tijdens zijn verhoor door de politie op 7 maart 2013, dat hij niet van tevoren wist hoeveel geld hij in Den Bosch moest ophalen en dat hij pas toen hij het geld ontving van [medeverdachte 2] hoorde dat het € 500.000,- was, is aantoonbaar onwaar. Uit diverse telefoontaps, met name een afgeluisterd telefoongesprek van 7 maart 2013, 10.48 uur (tap 4347) tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] ( [medeverdachte 1] ), blijkt niet alleen dat de verdachte wist welk bedrag hij zou gaan ophalen, maar ook dat hij kennelijk, gelet op zijn woorden “Als het zo is, maken we er 500 van”, ten opzichte van [medeverdachte 1] invloed had op de hoogte van dat bedrag.
Gelet op de hiervoor besproken witwastypologieën, onderzoeksbevindingen van de Duitse justitie, afgeluisterde telefoongesprekken (met name het hiervoor aangehaalde telefoongesprek tussen de verdachte en [medeverdachte 1] ), de omstandigheden waaronder het geldbedrag van € 498.505 bij de verdachte is aangetroffen (een rolkoffer met daarin een grote hoeveelheid gebundelde 20 eurobiljetten) én het feit dat de verdachte (met de kennelijke bedoeling om zijn werkelijke rol in deze zaak te verhullen) tegenover de politie op onderdelen aantoonbaar niet naar waarheid heeft verklaard, kan in redelijkheid worden geconcludeerd dat de verdachte minst genomen de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid heeft aanvaard dat het geld van misdrijf afkomstig was (HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018, 718). Nu onder “weten” in de zin van artikel 420 bis Sr. voorwaardelijk opzet is begrepen, is daarmee bewezen dat de verdachte wist dat het geld van misdrijf afkomstig.
4.1.5.
Conclusie
Het onder 1 ten laste gelegde witwassen is bewezen. De verweren worden verworpen.
4.2.
Medeplegen van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning
Onder 2 is, kort gezegd, ten laste gelegd het medeplegen van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning van de Nederlandse Bank, door samen met zijn mededaders betalingsdiensten, te weten geldtransfers te verrichten. De tenlastelegging is toegesneden op artikel 2.3a van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). Daarom dienen de in de tenlastelegging voorkomende onderdelen “bedrijf van betaaldienstverlener”, “betaaldienst” en “geldtransfer” geacht te worden te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in de desbetreffende wet.
4.2.1
Bedrijf van betaaldienstverlener, betaaldienst en geldtransfers: over de wet
Artikel 1.1 Wft definieert betaaldienstverlener als degene die zijn bedrijf maakt van het verlenen van betaaldiensten. Wat betreft betaaldienst verwijst artikel 1.1 Wft naar de definitie van betaaldiensten in de Richtlijn 2007/64/EG van het Europese Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten (hierna: de Richtlijn betalingsdiensten)1.. Volgens de bijlage bij deze richtlijn zijn geldtransfers betalingsdiensten. Een geldtransfer wordt in artikel 4 onder 13 van de Richtlijn betalingsdiensten gedefinieerd als“ een betalingsdienst waarbij, zonder opening van betaalrekeningen op naam van de betaler of de begunstigde, van een betaler geldmiddelen worden ontvangen met als enig doel het daarmee corresponderende bedrag over te maken aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende betalingsdienstaanbieder en/of waarbij de geldmiddelen voor rekening van de begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld”. In de preambule van de richtlijn wordt onder 7 opgemerkt dat een geldtransfer een eenvoudige betalingsdienst is, doorgaans op basis van contanten welke door een betaler worden verstrekt aan een betalingsdienstaanbieder die het overeenkomstige bedrag, bijvoorbeeld via een communicatienetwerk, overmaakt aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende, betalingsdienstaanbieder.
Om van geldtransfer te kunnen spreken is niet vereist dat het geld van de ene betaaldienstaanbieder naar de andere wordt overgemaakt, gelet op de preambule van de Richtlijn betalingsdiensten, waar onder 17 wordt opgemerkt dat tot de betalingssystemen behoren geldtransferdiensten waarbij de exploitant van het systeem de betalingsdienstaanbieder is van zowel de betaler als de begunstigde.
Evenmin is vereist dat de betaler en de begunstigde twee verschillende personen zijn. Dit blijkt uit het volgende.
De Wft is de juridische opvolger van de Wet geldtransactiekantoren (Wgt). In de memorie van toelichting bij de Wft heeft de regering opgemerkt dat “de geldtransfer bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van de Wgt, een betaaldienst is in de zin van artikel 1:1 van de Wft” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 892, nr. 3, p. 46). Artikel 1, onderdeel c, onder 3°, van de inmiddels vervallen Wgt gebruikte de term “geldtransactie” en omschreef dit als (kort gezegd) een geldelijke overmaking. In de memorie van toelichting bij de oorspronkelijke Wgt heeft de regering opgemerkt dat de geldelijke overmaking naar een derde bewerkstelligd wordt doordat het geldtransactiekantoor dat de transactie uitvoert een betalingsinstructie doet toekomen aan het kantoor dat de uitbetaling aan de begunstigde zal uitvoeren. “De begunstigde, zijnde degene aan wie de gelden of geldswaarden worden betaald of betaalbaar worden gesteld, kan een ander zijn, maar ook dezelfde persoon als de opdrachtgever (curs./de rechtbank)”. (Kamerstukken II 2001-2002, 28 229, nr. 3, memorie van toelichting, p. 7).
Al met al is de kern – al is het daartoe niet beperkt – van de geldtransfer het overmaken van geld dat doorgaans contant wordt aangeboden aan de betaaldienstverlener. Dat overmaken kan geschieden door een girale overboeking, door een systeem van vereffening of anderszins. Alleen de overdracht van geldmiddelen van de betaler aan de begunstigde of het transport ervan dat uitsluitend in de vorm van bankbiljetten en munten plaatsvindt is, gelet op het gestelde onder 6 van de preambule van de Richtlijn betaaldiensten, uitgezonderd.
4.2.2
Over de feiten: Hawala-bankieren als betaaldienst
Op 17 juli 2017 heeft [medeverdachte 1] tegenover de rechter-commissaris verklaard: “Het geld dat in mijn opdracht van Nederland naar Duitsland werd gebracht, was afkomstig van Hawala-bankieren” (p. 4 van de Nederlandse vertaling). Hawala-bankieren wordt omschreven als een informele vorm van het verrichten van geldtransacties die berust op het principe van verrekening, binnen een vaak grensoverschrijdende kring van vertrouwenspersonen, die allen hun eigen rol vervullen. Kort gezegd komt het systeem erop neer, dat tegen verrekening van de geldende wisselkoers, zonder gebruik te maken van een betaalrekening, door een “bankier” en met behulp van een of meer tussenpersonen een geldbedrag betaalbaar wordt gesteld, dat op een eerder moment elders is ingebracht. De hierdoor ontstane schuld bij de uitkerende bankier wordt voldaan door (latere) onderlinge verrekening tussen de bankiers. Het systeem minimaliseert de noodzaak van de fysieke verplaatsing van geld, maar uiteindelijk wordt bij de daadwerkelijke uitbetaling wel vaak gebruik gemaakt van geldkoeriers (aldus vaste jurisprudentie van het Hof Amsterdam, onder andere 30 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:250).
Het is overigens de vraag of in het Speedino-onderzoek sprake is van een dergelijke vorm van Hawala-bankieren. In het bijzonder worden veel contante bedragen verplaatst en verder is niet zichtbaar dat er sprake is van vereffening tussen verschillende “bankiers”, zijnde betaaldienstverleners in de zin van de Wft. In het Nederlandse onderzoek is wel zicht gekomen op een aantal betalers (als gezegd: personen uit de onderzoeken Loet, Morane, Schelp, Satsuma en Duck en verder de medeverdachten Kulüp en Dauud), maar niet op begunstigden van die betalingen. Maar, als gezegd, om van geldtransfers te kunnen spreken is het niet nodig dat verschillende betaaldienstenaanbieders betrokken zijn of dat de begunstigde iemand anders is dan de betaler. Het kan dus in het midden blijven of de overmaking is geschied door vereffening tussen verschillende betaaldienstaanbieders en of de begunstigde een ander is dan de betaler. Kern is de overmaking anders dan door een geldtransport. Dat daarvan sprake is geweest lijdt geen twijfel. De van misdaad afkomstige gelden werden, als gezegd, onder meer ingebracht via [medeverdachte 3] . Voor het overmaken diende een provisie te worden betaald. Zo heeft [medeverdachte 3] op 18 juli 2017 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij samen werkte met [medeverdachte 1] (p. 8 van de Nederlandse vertaling) en dat zij (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] ) geld verdienden aan de provisie bij het Hawala-bankieren (p. 13 van de Nederlandse vertaling). Hieruit leidt de rechtbank af dat de gelden die in Nederland werden ingebracht via een systeem van vereffening binnen de organisatie van [medeverdachte 1] c.s. elders konden worden opgenomen. Gesteld noch gebleken is dat er ten aanzien van de aangetroffen contante gelden of de gelden waarvan een boekhouding is gevonden alleen maar sprake is geweest van een geldtransport.
De conclusie is, dat de groep rond [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] geldtransfers heeft verricht. Nu onder het uitoefenen van bedrijf van betaaldienstverlener dient te worden gerekend het meer dan incidenteel uitvoeren van geldtransfers (vergelijk HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4054) en daarvan in het Speedino-onderzoek, mede gelet op bovenstaande uitleg van het bestanddeel “betaaldienst” en de bewezenverklaring van het gewoontewitwassen, zonder twijfel sprake is geweest, rijst de vraag of ook de verdachte heeft deelgenomen aan de uitoefening van het bedrijf van betaaldienstverlener.
4.2.3
Het (medeplegen van het) uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener
Om te beginnen heeft de rechtbank de vraag onder ogen gezien of de medeverdachten gezamenlijk een bedrijf hebben gevoerd of dat één persoon, in het bijzonder [medeverdachte 1] , het bedrijf heeft uitgeoefend, waar de medeverdachten aan hebben deelgenomen als bedoeld in Titel V van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, meer in het bijzonder als medepleger of als medeplichtige. Het antwoord op die vraag is van meer dan academisch belang. In het eerste geval kunnen, gelijk de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 140 Sr, ook hand-en-spandiensten tot de uitoefening van het bedrijf worden gerekend. In laatste geval zouden hand-en-spandiensten wellicht slechts een niet ten laste gelegde vorm van medeplichtigheid kunnen inhouden.
De rechtbank komt, analoog aan de uitleg van het bepaalde in artikel 140 Sr, tot het oordeel dat onder het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener dient te worden verstaan de samenwerking van allen die betrokken zijn bij de desbetreffende betaaldiensten. In casu betekent dit: allen die betrokken zijn bij de geldtransfers als bedoeld in het Speedino-onderzoek hebben gezamenlijk het bedrijf van betaaldienstverlener uitgeoefend. Dit is alleen anders als die betrokkenheid incidenteel is en min of meer toevallig tot stand is gekomen. Het maakt voor de bewijsbaarheid van het feit onder 2 derhalve niet uit of de verdachte geld heeft opgehaald, geld heeft bewaard, verplaatsingen van geld heeft georganiseerd, die verplaatsingen heeft uitgevoerd of hoe vaak hij of zij dit heeft gedaan. In alle gevallen is er sprake van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener, tenzij de betrokkenheid van de verdachte, als gezegd, incidenteel is geweest en min of meer toevallig tot stand is gekomen.
2.4.4
Partiële vrijspraak
Onduidelijk is of de in de tenlastelegging onder 2. genoemde bedragen betrekking hebben op de geldtransfers zelf; met name of deze op de een of andere wijze betrekking hebben op een vereffening en aldus onderdeel zijn van niet nader te concretiseren geldtransfers of dat de gelden in kwestie slechts werden bewaard ten behoeve van later uit te voeren geldtransfers. De rechtbank zal om die reden van deze onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken.
2.4.5
Conclusie
Gelet op de bewijsoverwegingen onder 4.2. met betrekking tot het witwassen en de rol die de verdachte hierbij gehad heeft, komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte, tezamen met in elk geval [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend. Hij noch genoemde mededaders hadden daarvoor een vergunning.
4.3.
Deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (feit 3)
De verdachte wordt, kort gezegd, verweten dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met het oogmerk tot het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning, het gewoontewitwassen en het plegen van valsheid in geschrift/gebruiken van een vals of vervalst geschrift.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het laatste onderdeel (het plegen van valsheid in geschrift/gebruiken van een vals of vervalst geschrift) niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
Anders dan de officier van justitie komt de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie voor zover deze organisatie het oogmerk had op witwassen en het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning.
4.3.1
Het zonder vergunning uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener
In de tenlastelegging is het oogmerk tot het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning omschreven als het opzettelijk overtreden van het voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid van de Wft. Behalve de onder 4.1.2 besproken bestanddelen, bevat deze wettelijke bepaling ook als bestanddeel dat het bedrijf zijn zetel in Nederland heeft. Eerder is reeds bewezen dat de verdachte zonder vergunning het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend. De vraag of het bedrijf van betaaldienstverlener dan zijn zetel in Nederland heeft gehad is onbeantwoord gebleven, omdat dit onderdeel niet is opgenomen in de tenlastelegging onder 2. De rechtbank beantwoordt die vraag, anders dan de officier van justitie die van oordeel is dat het bedrijf zijn zetel in het buitenland heeft, thans bevestigend.
Art. 1:1 van de Wft omschrijft zetel als de plaats waar een onderneming volgens haar statuten of reglementen is gevestigd of, indien zij geen rechtspersoon is, de plaats waar die onderneming haar hoofdvestiging heeft. De memorie van toelichting bij de oorspronkelijke Wft merkt in dit verband het volgende op:
“(E)en rechtspersoon (heeft) zijn zetel daar (…) waar deze volgens zijn statuten of reglementen is gevestigd. Het is – voor zover het om EU-ondernemingen gaat – van belang in welke lidstaat de zetel zich bevindt, omdat de lidstaat van de zetel toezicht moet houden op bepaalde activiteiten die de rechtspersoon binnen de Unie verricht. Een rechtspersoon kan immers slechts één zetel hebben, maar wel meer vestigingen. Eenzelfde duidelijkheid moet bestaan ten aanzien van de activiteiten verricht door niet-rechtspersonen. Zij zullen veelal geen zetel hebben. Toch moet ook in zo’n geval eenduidig worden vastgesteld welke lidstaat toezicht moet houden op de activiteiten. Daarom is bij niet-rechtspersonen bepalend de plaats waar de financiële onderneming haar hoofdvestiging heeft. Dit zal kunnen blijken uit het handelsregister” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 708, nr. 3, p. 27/28).
Bovenstaande toelichting is geschreven met legale bedrijven, met zichtbare activiteiten voor ogen. Het toezicht ziet voor een belangrijk deel op vergunningverlening en toezien op naleving van de vergunningsvoorwaarden. Als het gaat om ondergronds bankieren zal het niet gaan om bovenbedoeld toezicht maar om strafrechtelijk onderzoek. Het zal niet gaan om een bedrijf met zichtbare activiteiten maar om lieden die zich juist aan het zicht willen onttrekken. Het gaat in deze context niet aan van een ander land van de Europese Unie (hierna: EU) te verwachten dat deze in Nederland toezicht komt houden op de naleving van de Richtlijn betalingsdiensten. Voor de beoordeling van de plaats van de zetel zal niet moeten worden gekeken naar statuten of een inschrijving in de kamer van koophandel. Gekeken moet worden naar de plaats waar de werkzaamheden feitelijk plaatsvinden.
Als gezegd heeft [medeverdachte 1] verklaart dat hij drie gelduitgiftepunten had. Het derde en belangrijkste gelduitgiftepunt was [medeverdachte 4] in Nederland, bij wie hij steeds grotere geldbedragen contant zou hebben vergaard en bewaard. Dit betekent dat de kern van de bedrijvigheid van de betaaldiensten in Nederland is uitgevoerd. Gelet daarop dient te worden aangenomen dat het onderhavige bedrijf van betaaldiensten (zelfs) de “hoofdvestiging” en alleen al daarom zijn zetel in Nederland heeft gehad. Tezamen met de overwegingen onder 4.2. is het onderdeel van het opzettelijk overtreden van het voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid van de Wft daarmee bewezen.
4.3.2
Opzet: onvoorwaardelijk weten
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven voorwaardelijk opzettelijk geschieden maar de verdachte dient wel te weten, in termen van onvoorwaardelijk opzet, dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Voorwaardelijk opzet volstaat niet (HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651). Gelet op de bewijsoverwegingen onder 4.2.5. met betrekking tot het witwassen en onder 4.3. met betrekking tot het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning, komt de rechtbank tot het oordeel dat dit onvoorwaardelijk weten wel is bewezen wat betreft het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener, maar niet wat betreft het gewoontewitwassen, nu de rechtbank wat dat feit betreft voorwaardelijk opzet heeft bewezen.
4.3.3
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Aan deze criminele organisatie hebben, behalve de al genoemde [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en de verdachte deelgenomen de personen tegen wie de rechtbank heden vonnis heeft gewezen en in wier zaken een veroordeling is gevolg voor deelname aan deze criminele organisatie: [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] .
5. Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij
op 7 maart 2013 te ’s-Hertogenbosch en Wijchen, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen,
immers hebben hij, verdachte en zijn mededader(s) een geldbedrag voorhanden gehad
te weten:
op 7 maart 2013 een bedrag van (ongeveer) 498.505 euro
terwijl hij wist dat dit geldbedrag - onmiddellijk of middellijk – (mede) afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
primair
in de periode van 5 maart 2013 tot en met 7 maart 2013, te ’s-Hertogenbosch en Wijchen,
opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandsche Bank het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend als bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het Financieel Toezicht,
immers heeft hij, verdachte, een betalingsdienst, te weten een geldtransfer, uitgevoerd
3.
hij
in de periode van 1 december 2012 tot en met 7 maart 2013 te ’s-Hertogenbosch en/of elders in Nederland en/elders in Duitsland heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die bestond uit hem, verdachte, en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het opzettelijk overtreden van het voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
6. Kwalificatie
6.1
Feit 2
De Richtlijn betaaldiensten heeft, als gezegd, tot doel harmonisatie van de betaaldienstverlening binnen de EU. Vestiging in een van lidstaten geeft enerzijds toegang tot de interne markt van de EU en belast anderzijds de staat van vestiging met het toezicht. Heeft een bedrijf zijn zetel in een ander land van de EU, dan is het verlenen van betaaldiensten in Nederland toegestaan onder de voorwaarden van artikel 2:3e Wft. Heeft een bedrijf zijn zetel buiten de EU, dan is het verlenen van betaaldiensten binnen de EU verboden op grond van artikel 2:3f Wft.
Tegen bovenstaande achtergrond kent het delict van artikel 2:3a Wft het bestanddeel “zetel in Nederland”. Dit bestanddeel ontbreekt, als eerder opgemerkt, in de tenlastelegging en daarmee ook in de bewezenverklaring. Voor zover bij de rechtbank bekend, is in geen van de gepubliceerde strafzaken over artikel 2:3a Wft dit bestanddeel expliciet ten laste gelegd. Toch heeft het ontbreken van dit bestanddeel er in geen van die zaken toe geleid dat een bewezenverklaring niet werd gekwalificeerd. De rechtbank is, na ampel beraad, desalniettemin van oordeel dat dit bestanddeel niet in de tenlastelegging en bewezenverklaring kan worden ingelezen. De conclusie is dat de verdachte wat dit feit betreft dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.2
Feiten 1 en 3
De overige bewezen feiten leveren op:
Feit 1Medeplegen van witwassen
Feit 3Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
De feiten zijn strafbaar.
7. Strafbaarheid verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
8. Motivering straffen
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag van bijna vijfhonderdduizend euro, aan het samen met anderen zonder vergunning uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener en aan deelname aan een organisatie met het oogmerk tot het plegen van misdrijven. Verdachte heeft hiermee bijgedragen aan de maatschappelijk ongewenste vermenging van de “bovenwereld” met de “onderwereld”. Verdachte heeft door zijn handelen ertoe bijgedragen dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht worden onttrokken en dat daaraan een schijnbaar legale herkomst wordt verschaft. Door dergelijke witwaspraktijken wordt het plegen van criminele activiteiten vergemakkelijkt, bevorderd en in stand gehouden. Daarnaast vormt het witwassen van criminele gelden een bedreiging van de legale economie en een aantasting van de integriteit van het financiële en economische verkeer.
De verdachte heeft zich gedurende het onderzoek steeds op het standpunt gesteld dat het geld dat in het onderzoek Speedino is aangetroffen van het bedrijf [bedrijf 2] is. Hij heeft ontkend dat hij wist dat het van misdrijf afkomstig was. Uit de bewijsoverwegingen is gebleken dat hij weldegelijk wist dat het geld niet (alleen) van [bedrijf 2] was. Gebleken is dat hij willens en wetens de reële niet onwaarschijnlijke mogelijkheid heeft aanvaard dat het geld van misdrijf afkomstig was. Aldus heeft de verdachte aan de rechtbank geen inzicht gegeven in zijn ware beweegredenen. Nu de verdachte niet op de zitting is verschenen, heeft hij de rechtbank evenmin inzicht gegeven in zijn huidige persoonlijke omstandigheden. Een en ander brengt mee dat de rechtbank de bepaling van de straf voornamelijk heeft gebaseerd op de ernst van de feiten.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 19 september 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Op feiten als bewezen verklaard kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van enige duur. De rechtbank zal echter afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete opleggen om de navolgende reden. De rechtbank heeft geconstateerd dat de officier van justitie in eerste instantie de verdachte bij wijze van transactievoorstel een geldboete ter hoogte van € 30.000,- heeft aangeboden ter afdoening van de strafzaak. De verdachte heeft om hem moverende redenen het bedrag van de transactie niet voldaan, met als gevolg dat hij is gedagvaard. De rechtbank ziet geen redenen om een hogere straf op te leggen dan een geldboete die gelijk is aan het transactiebedrag. De officier van justitie heeft namelijk deze kennelijk aanvankelijk passend geacht in de gegeven omstandigheden. Als de officier van justitie toch ter zitting een vrijheidsbenemende straf eist, zal hij nader dienen te motiveren waarom, ondanks de eerder aangeboden transactie, een dergelijke straf passend is (rechtbank Rotterdam, 14 december 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9892). Dat heeft hij niet gedaan.
Verder constateert de rechtbank dat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden als bedoeld in artikel 6 van Het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. In deze zaak gaat de rechtbank, anders dan de officier van justitie, uit van een redelijke termijn van twee jaar. De aanvang van die termijn is 7 maart 2013 toen de verdachte in verzekering is gesteld voor deze strafzaak. Tussen 7 maart 2013 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim vijf jaar. Er is dus in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim drie jaar. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen, waaronder de hieronder besproken verbeurdverklaringen, passend en geboden.
9. In beslag genomen voorwerpen
De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen geldbedragen van € 497.380,00 en€ 400,00 verbeurd te verklaren en het geldbedrag van in totaal € 705, dat is aangetroffen in de portemonnee van de verdachte, terug te geven aan de verdachte.
De verdediging heeft aangevoerd dat de in beslag genomen geldbedragen dienen te worden teruggegeven aan de verdachte, nu volgens de verdediging niet is gebleken dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn.
De onder de verdachte in beslag genomen geldbedragen van € 497.380,00 en € 400,00 zullen verbeurd verklaard worden, nu gebleken is dat de feiten zijn gepleegd met betrekking tot de desbetreffende geldbedragen. Niet is kunnen worden vastgesteld aan wie deze geldbedragen toebehoren.
Ten aanzien van de in beslag genomen geldbedragen zoals vermeld onder 1 (€ 5,-) en2 (€ 700,-) op de beslaglijst zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte.
Op grond van de berekeningen van de rechtbank behoort het bedrag op de beslaglijst onder 4 (€ 20,-) eveneens tot het geld dat is witgewassen. Ook dit wordt verbeurdverklaard.
In totaal wordt derhalve een bedrag van € 497.800,- verbeurd verklaard (€ 497.380,- + € 400,- +€ 20,-), gelijk aan het bedrag van de bewezenverklaring.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
11. Bijlagen
De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
12. Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het onder 2 primair bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging;
stelt vast dat het bewezenverklaarde onder 1 en onder 3 oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 30.000,- (dertigduizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 185 dagen hechtenis;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor feit 1:- € 497.380,-
- € 400,-
- € 20,-
- gelast de teruggave aan verdachte van:
- € 5,-
- € 700,-.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. J.J. van den Berg en A. van Luijck, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Ihataren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 december 2018.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 maart 2013 tot en met
7 maart 2013 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of ’s-Hertogenbosch en/of Wijchen, althans in Nederland, en/of Duitsland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
zich schuldig heeft gemaakt aan (schuld)witwassen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) een geldbedrag
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet
en/of
daarvan de herkomst en/of de verplaatsing en/of de rechthebbende op dat geldbedrag verborgen en/of verhuld
te weten:
op of omstreeks 7 maart 2013 een bedrag van (ongeveer) 498.545 euro, althans een hoeveelheid geld,
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit
geldbedrag - onmiddellijk of middellijk – (mede) afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
primair
hij
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 maart 2013 tot en met
7 maart 2013 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of ’s-Hertogenbosch en/of Wijchen, althans in Nederland, en/of Duitsland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandsche Bank het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend als bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van
de Wet op het Financieel Toezicht,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) op verzoek van (een) (onbekend gebleven) betaler(s) en/of ten behoeve van (een) (onbekend gebleven) begunstigde(n) en/of één of meer anderen
betalingsdiensten , te weten geldtransfers, uitgevoerd door
van een of meer van de voornoemde betalers geldmiddelen te ontvangen en/of
door voor rekening van een of meer van de voornoemde betalers ten behoeve van de voornoemde begunstigde(n) geldmiddelen over te dragen en/of
door aan een of meer van de voornoemde begunstigden en/of anderen geldmiddelen beschikbaar/betaalbaar te stellen en/of
door voor een of meer van de voornoemde betalers geldmiddelen te houden/bewaren (met als doel een latere betalingsdienst uit te voeren),
te weten:
op of omstreeks 7 maart 2013 een bedrag van (ongeveer) 498.545 euro, althans een som geld;
subsidiair
hij
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 maart 2013 tot en met
7 maart 2013 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of ’s-Hertogenbosch en/of Wijchen, althans in Nederland, en/of Duitsland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om
opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandsche Bank het bedrijf van betaaldienstverlener als bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het Financieel Toezicht uit te oefenen, als volgt heeft gehandeld
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) op verzoek van (een) (onbekend gebleven) betaler(s) en/of ten behoeve van (een) (onbekend gebleven) begunstigde(n) en/of één of meer anderen (ongeveer) 498.545 euro, althans een som geld, uitgeteld en/of verpakt (in een koffer) en/of in een personenauto geladen en/of vervoerd (met bestemming Duitsland),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij
in of omstreeks de periode van 1 december 2012 tot en met 31 oktober 2013
te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of ’s-Hertogenbosch en/of elders in Nederland en/of te Essen en/of elders in Duitsland en/of in België en/of het Verenigd Koninkrijk en/of te Erbil en/of elders in Irak (“Koerdistan”) en/of in Turkije
heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die bestond uit hem, verdachte, en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 11] en/of [medeverdachte 12] en/of [medeverdachte 13] en/of [medeverdachte 14] en/of [medeverdachte 15] en/of [medeverdachte 16] en/of [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- -
het opzettelijk overtreden van het voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht en/of
- -
van het plegen van witwassen een gewoonte maken en/of
- -
het plegen van valsheid in geschrift en/of het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van strafrecht, als ware het echt en onvervalst;
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑12‑2018