Rb. Midden-Nederland, 31-01-2017, nr. AWB - 16 , 3446
ECLI:NL:RBMNE:2017:637
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
31-01-2017
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 3446
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2017:637, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 31‑01‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:38, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 31‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Ook huursituatie kan uitzonderingsgrond zijn voor partnerbegrip ex art. 3 Awir. Samenvatting: Op grond van de Awir heeft de aanvrager van kindgerelateerde toeslagen automatisch een toeslagpartner als de aanvrager met een persoon en een minderjarig kind op hetzelfde adres staat ingeschreven. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van zelfstandige bewoning van eiseres en haar kind enerzijds en de bewoner anderzijds. Dat betekent volgens verweerder dat eiseres en de bewoner (fiscale) partners zijn en dat het inkomen van de bewoner meetelt bij het bepalen van het recht op de kindgerelateerde toeslagen, tenzij er een uitzondering van toepassing is. Bij de interpretatie van de relevante wetsartikelen, met name artikel 3 van de Awir, moet de wetgeschiedenis in ogenschouw worden genomen. In de wetsgeschiedenis spreekt de wetgever niet alleen over een onderhuursituatie, zoals in de letterlijke wettekst is opgenomen, maar over een “(onder)huursituatie”; in de bedoeling van de wetgever ligt dus besloten dat ook een “huursituatie” daaronder kan vallen. Omdat in dit geval zowel verweerder, als eiseres, als de rechtbank er van overtuigd is dat de woonsituatie tussen eiseres en de bewoner van puur zakelijke aard was en beiden dus feitelijk een gescheiden huishouding voerden, moeten zij in lijn met de bedoeling van de wetgever niet worden aangemerkt als (fiscale) partners. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, moet dus zo worden gelezen dat ook in geval van een huursituatie sprake kan zijn van de in dat artikelonderdeel bedoelde uitzondering. Die uitzondering doet zich hier voor.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 16/3446 en UTR 16/3525
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2017 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
en
Belastingdienst / Toeslagen, verweerder
(gemachtigde: D. Burghardt).
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aan eiseres verleende voorschotten kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag over het jaar 2014 herzien en definitief vastgesteld. Het kindgebonden budget is vastgesteld op € 0,- en de kinderopvangtoeslag op € 2.776,-.
Bij besluit van 11 maart 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aan eiseres verleende voorschotten kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag over het jaar 2015 gewijzigd vastgesteld. Het kindgebonden budget is gewijzigd vastgesteld op € 919,- en de kinderopvangtoeslag op € 3.792,-.
Bij afzonderlijke besluiten van 9 juni 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Eiseres is verschenen, vergezeld van haar vader, [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. In geschil is of verweerder terecht [B] als toeslagpartner van eiseres heeft aangemerkt voor de berekening van het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag over de jaren 2014 en 2015.
2. In de bestreden besluiten heeft verweerder erop gewezen dat op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) de aanvrager van kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget automatisch een toeslagpartner heeft als de aanvrager met een persoon en een minderjarig kind op hetzelfde adres staat ingeschreven. Eiseres staat in de hier relevante periode met de heer [B] en een minderjarig kind, haar kind, ingeschreven op [adres] te [woonplaats] . Uit de door eiseres overgelegde bewijsstukken blijkt dat het adres [adres] te [woonplaats] één zelfstandige woonruimte is.
3. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de heer [B] ten onrechte als toeslagpartner is aangemerkt. Eiseres huurt op basis van een eigen huurcontract de benedenwoning aan de [adres] te [woonplaats] en de heer [B] huurt op basis van een eigen huurcontract de bovenwoning aan de [adres] te [woonplaats] . Eiseres deelt met de heer [B] de keuken en de badkamer, maar vormt geen samengesteld gezin met de heer [B] . Volgens eiseres is haar huursituatie gelijk te stellen met de situatie van onderhuur, wat met zich brengt dat de heer [B] niet zou moeten worden aangemerkt als toeslagpartner.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van zelfstandige bewoning van eiseres en haar kind enerzijds en de heer [B] anderzijds. Ter zitting heeft hij toegelicht dat als eiseres de woning zou huren en de bovenetage zou verhuren aan de heer [B] hij geen twijfel zou hebben dat eiseres en de heer [B] geen fiscale partners zijn. Sterker, ook in de huidige situatie heeft verweerder geen enkele twijfel dat eiseres en de heer [B] in materiële zin geen (fiscale) partners zijn. De wettelijke regeling laat hem echter niet de ruimte in dit geval die realiteit tot gelding te laten komen in zijn besluitvorming, aldus verweerder. Als hij de verplichte stappenvolgorde in artikel 3 van de Awir doorloopt, dan komt hij uit op zijn huidige besluitvorming, hoe spijtig dat ook is.
5. Eiseres kwam, naar de rechtbank begrijpt, in 2013 door een scheiding in een acute woningnoodsituatie met haar minderjarig kind. Van een boer mocht zij in diens zogeheten bakhuisje (een bijwoning) wonen. Dat is op het adres aan de [straatnaam] . Die boer had ook een loonwerker die voor hem werkte. Die loonwerker, de heer [B] , mocht kort gezegd de bovenetage van datzelfde adres bewonen. Tussen partijen is niet in geding dat de drie bewoners de badkamer, de keuken en in de zomer de tuin deelden.
6. Juridisch is daarmee ook duidelijk dat het pand niet twee zelfstandige woningen omvat, maar één. Dat betekent zoals gezegd volgens verweerder in juridische termen dat eiseres en de heer [B] (fiscale) partners zijn en dus dat het inkomen van de heer [B] meetelt bij het bepalen van het recht van eiseres op de kindgerelateerde toeslagen, tenzij er een uitzondering van toepassing is. Dat is op zichzelf ook wel logisch, omdat misbruik van de toeslagenregelingen moet worden voorkomen. Wat je maatschappelijk en als regelgever niet wil is dat mensen in feite samenwonen zoals in de huidige maatschappij, met veel samengestelde gezinnen, met grote regelmaat voorkomt , maar dat de nieuwe partner in feite "buiten spel" kan gaan staan, zodat alleen op basis van het inkomen van de biologische ouder van het kind het recht op kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag wordt berekend, terwijl de nieuwe relationele eenheid in feite alle lasten tezamen draagt.
7. En daarmee zitten eiseres, verweerder en de rechtbank in dezelfde problemen. Feitelijk twijfelt niemand, ook verweerder niet, dat het een te vertrouwen situatie is: feitelijk hadden eiseres en haar kind enerzijds en de heer [B] anderzijds economisch gezien duidelijk gescheiden huishoudens. In 2016 heeft de heer [B] de woning ook verlaten, omdat hij een woning elders heeft gekocht. De juridische regeling van artikel 3 van de Awir lijkt eiseres echter precies tussen wal en schip te laten vallen. Als de feiten precies gelijk waren aan hoe zij nu waren, maar de juridische situatie niet om twee "losse" huurcontracten ging, maar om een huurcontract van eiseres en een onderhuurcontract van de heer [B] , was het voor het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag in orde. Die situatie is namelijk expliciet gerepareerd in de wetgeving.
8. In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir is bepaald dat onder partner wordt verstaan degene die op hetzelfde adres in de basisregistratie personen is ingeschreven "die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander [cursivering rb. Midden-Nederland]".
9. Bij de interpretatie van de relevante wetsartikelen, met name artikel 3 van de Awir, moet de wetsgeschiedenis in ogenschouw worden genomen.
In de memorie van toelichting bij de zogeheten Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Kamerstukken II, 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 26) is het volgende hierover opgenomen:
"Voor de toeslagen in de Awir leidt de regeling beperkt tot wijzigingen. Er wordt ook in de Awir gebruik gemaakt van objectieve criteria. Alleen de materiële toets of bij ongehuwden die op hetzelfde woonadres staan ingeschreven bij de GBA [thans basisregistratie personen, brp, rb. Midden-Nederland] sprake is van een gezamenlijke huishouding komt straks te vervallen. Ongehuwd samenwonenden zonder notarieel samenlevingscontract, gezamenlijk kind, een gezamenlijke eigen woning of een gezamenlijke pensioenregeling zijn straks dus geen meer [lees: "niet langer", rb. Midden-Nederland] partners voor de toeslagen. Voor de huurtoeslag heeft deze wijziging beperkte betekenis aangezien ongehuwden die op hetzelfde woonadres staan ingeschreven bij de GBA wel als medebewoners in de zin van de huurtoeslag worden aangemerkt en dus meetellen voor de draagkracht van het «huishouden» en ook meetellen om te bepalen of er sprake is van een meerpersoonshuishouden. Voor de zorgtoeslag is de aanwezigheid van een partner van beperkte betekenis. Bij de overige toeslagen (de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget) geldt dat er sprake moet zijn van een kind en wordt er om die reden veelal voldaan aan de objectieve criteria voor partnerschap."
In de memorie van toelichting bij de zogeheten Overige fiscale maatregelen 2012 (Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Kamerstukken II, 2011/12, 33 004, nr. 3, blz. 78-79) is het volgende opgenomen:
"In artikel 3, tweede lid, van de Awir, zoals dat ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip komt te luiden, zijn in aanvulling op het basispartnerbegrip dat is opgenomen in artikel 5a van de AWR, aanvullende partnercriteria voor de Awir opgenomen. Met de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 3 van de Awir, zoals dat zal gaan luiden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, wordt aan de daarin vermelde partnercriteria een nieuw criterium toegevoegd op grond waarvan ongehuwd samenwonenden die ingeschreven staan op hetzelfde GBA-adres [brp-adres, rb. Midden-Nederland] eveneens als partners worden aangemerkt indien op dat adres tevens een minderjarig kind van ten minste één van hen beiden staat ingeschreven. Met deze bepaling wordt beoogd om zogenoemde samengestelde gezinnen in een vergelijkbare situatie te brengen als gezinnen waarvan de ouders voor de fiscaliteit en toeslagen wel als partner worden aangemerkt. Hiermee wordt voorkomen dat samengestelde gezinnen waarvan de ouders niet onder de bestaande partnercriteria vallen een voordeel kunnen genieten ten opzichte van gezinnen waarvan de ouders voor de fiscaliteit en toeslagen wel als partner worden aangemerkt. De voordelen voor deze samengestelde gezinnen bevinden zich vooral in de kindgerelateerde faciliteiten zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de kindgerelateerde toeslagen waaronder het kindgebonden budget. Dit is met name van belang bij kinderen tot 18 jaar. Daarom wordt via de voorwaarde van minderjarigheid van het kind een leeftijdsgrens van 18 jaar aangebracht. Voorts wordt om ongewenste effecten te voorkomen een tegenbewijsregeling opgenomen voor het geval sprake is van een (onder)huursituatie. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud en vorm van de zakelijke huurovereenkomst."
10. Hiermee is een aantal zaken duidelijk: (1) De regeling is bedoeld om samengestelde gezinnen op één lijn te brengen met (traditionele) gezinnen die sowieso als een eenheid van (fiscale) partners worden aangemerkt. (2) Die gelijkstelling is bedoeld om het ongewenste effect te voorkomen dat die samengestelde gezinnen enerzijds en gezinnen die sowieso als een eenheid van (fiscale) partners worden aangemerkt anderzijds niet gelijk zouden worden behandeld, terwijl de situatie van die samengestelde gezinnen feitelijk daarmee wel op een lijn te stellen zijn; dit ongewenste effect doet zich vooral voor bij de kindgerelateerde faciliteiten. (3) Om op haar beurt dreigende ongewenste effecten van de gelijkstelling (een te ver doorschietende gelijkstelling dus) die onder (1) is genoemd, te voorkomen, wordt geregeld dat die volwassenen die wel wonen op één brp-adres waar ook een kind van één van hun tweeën woont, maar kort gezegd materieel geen sprake is van een gedeeld huishouden, niet als partners worden aangemerkt; daarbij spreekt de wetgever niet alleen over een onderhuursituatie, maar over een "(onder)huursituatie"; in de bedoeling van de wetgever ligt dus besloten dat ook een "huursituatie" daaronder kan vallen.
11. De letterlijke wettekst, zoals hierboven onder 8 geciteerd, regelt alleen de onderhuursituatie. Omdat in dit geval zowel verweerder, als eiseres, als de rechtbank er van overtuigd is dat de woonsituatie in 2014 en 2015 van eiseres en de heer [B] van puur zakelijke aard was en beiden dus feitelijk een gescheiden huishouding voerden, moeten zij in lijn met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, zoals hierboven weergegeven, niet worden aangemerkt als partners. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, moet dus zo worden gelezen dat ook in geval van een huursituatie sprake kan zijn van de in dat artikelonderdeel bedoelde uitzondering. Die uitzondering doet zich hier voor.
12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. Omdat niet is gebleken van andere belemmeringen om het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag voor 2014 en 2015 op andere bedragen vast te stellen, kan de rechtbank zelf in de zaak voorzien zoals hieronder bepaald in de beslissing van deze uitspraak.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten vergoedt.
14. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:- verklaart de beroepen gegrond;- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten van 11 en 29 maart 2016;
- bepaalt dat over het jaar 2014 het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag van eiseres definitief worden berekend op € 1.364,- respectievelijk € 3.260,-;
- bepaalt dat over het jaar 2015 het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag van eiseres voorlopig worden berekend op € 4.115,- respectievelijk € 3.883,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 92,- (tweemaal € 46,-) aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, rechter, in aanwezigheid vanmr. C. de Blaeij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.