Rb. Noord-Holland, 18-11-2016, nr. HAA - 15 , 727 tot en met 15 , 730
ECLI:NL:RBNHO:2016:9418
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
18-11-2016
- Zaaknummer
HAA - 15 _ 727 tot en met 15 _ 730
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2016:9418, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 18‑11‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 32a Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
NLF 2016/0862 met annotatie van
NLF 2016/0862 met annotatie van
NTFR 2017/186 met annotatie van mr. D. Westerman
Uitspraak 18‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Vrijwillig vertrekregeling is niet aan te merken als een regeling voor vervroegde uittreding. De inspecteur dient desgevraagd voor de invoering zijn opvatting over het karakter van een voorgestelde dergelijke regeling te geven.
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 15/727 tot en met HAA 15/730
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 november 2016 in de zaken tussen
[X] , gevestigd te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. A.L. Mertens),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Bij brieven van 26 juni 2014 heeft eiseres verweerder verzocht beschikkingen als bedoeld in artikel 32ba, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) af te geven.
Verweerder heeft dit bij – voor bezwaar vatbare – beschikkingen van 10 juli 2014 geweigerd.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de beschikkingen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Namens eiseres is de gemachtigde verschenen, vergezeld van [B] , [C] , [D] en [E] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Nijkamp, mr. V.P. Wakkerman en P. Steen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is een luchtvaartmaatschappij en houdt zich bezig met vrachtvervoer. Ze had een personeelsbestand bestaande uit onder meer 265 piloten (stand april 2014). Als gevolg van inkrimping van activiteiten en economische omstandigheden is er per april 2014 een overtolligheid ontstaan bij de piloten van 26,6 fte.
2. Om de overtolligheid af te bouwen, heeft eiseres met de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers (hierna: de VNV) een samenhangend pakket aan maatregelen afgesproken dat is vastgelegd in een document getiteld “Protocol afbouw van boventalligheid [X] -vliegers 2014” (hierna: het Protocol afbouw). Daarin is – voor zover thans van belang – het volgende vastgelegd:
“1. Algemeen
Met de introductie van een Vrijwillige Vertrek Regeling (hierna: VVR) (…) en een Detacherings-protocol (…), naast de al in werking zijnde protocollen “ [F] en [J] ”, wordt de [X] -vlieger een keuze geboden om op vrijwillige basis zijn/haar dienstverband met [X] met wederzijds goedvinden te beëindigen, danwel gedetacheerd te worden. Partijen zijn ter afbouw van de boventalligheid vier protocollen overeengekomen zoals vermeld in de bijlagen bij dit protocol.
(...)
Met het totaal van de bovengenoemde maatregelen kan maximaal 26,6 FTE binnen het vliegerskorps van [X] worden afgebouwd.
2. Looptijd en aanmelding
(…)
- -
Het VVR-protocol en het Detacherings-protocol worden van 6 juni tot en met 20 juni 2014 12:00 LT opengesteld.
- -
Voorgaande betekent dat alle [X] -vliegers met wie geen andere (beëindigings)afspraken zijn gemaakt en/of die niet reeds gebruik hebben gemaakt van het [F] - of [J] -protocol, in de periode van 6 juni 2014 tot en 20 juni 2014 in de gelegenheid worden gesteld om gebruik te maken van het VVR-protocol óf het Detacherings-protocol. Het verzoek tot deelname aan het VVR-protocol of Detacherings-protocol dient binnen deze periode per e-mail aan [X] kenbaar gemaakt te worden (…).
- -
Indien de vlieger binnen deze termijn aan aanvraag voor deelname aan het VVR-protocol danwel Detacherings-protocol indient, is hij aan zijn keuze gebonden.
3. Toewijzing
- -
[X] en VNV zullen op 5 juni 2014 gezamenlijk vaststellen hoeveel FTE op dat moment reeds op basis van het [F] - en [J] -protocol zijn afgebouwd, en hoeveel FTE derhalve nog afgebouwd dient te worden (hierna: resterende boventalligheid) (…).
- -
De binnen de in artikel 2 genoemde aanmeldingsperiode ontvangen verzoeken tot deelname aan het VVR-protocol en Detacherings-protocol zullen op basis van senioriteit o.b.v. de indiensttredingsdatum op de op 20 juni 2014 geldende senioriteitslijst worden toegewezen. Toewijzing zal plaatsvinden met inachtneming van de in de betreffende protocollen opgenomen voorwaarden, en tot de resterende boventalligheid volledig is afgebouwd.
(…)
Slotbepaling
De VVR (incl. de toewijzingsprocedure) geldt onder het voorbehoud van goedkeuring door de Belastingdienst en het verkrijgen van een verklaring van de Belastingdienst dat er geen sprake is van een Regeling Vervroegd Uittreden.
(…)
Aldus opgesteld in tweevoud en overeengekomen te Schiphol op 2 juni 2014.”
3. Eiseres en de VNV hebben hun afspraken voorts onder meer opgenomen in het document getiteld “Protocol vrijwillige vertrek regeling [X] -vliegers 2014” (hierna: het Protocol VVR). Daarin is, voor zover thans van belang, het volgende vastgelegd:
“overwegende dat:
(…)
- -
Partijen in het licht van artikel II lid 1f van Bijlage 13 cao, de hier voorliggende Vrijwillige Vertrek Regeling (VVR) aan [X] vliegers wensen aan te bieden;
- -
Partijen van mening zijn dat met het aanbieden van een VVR een verdere bijdrage kan worden geleverd aan het afbouwen van boventalligheid bij [X] .
(…)
2. Financiële vergoeding
Als uitgangspunt zal aan de vlieger:
1. die op 20 juni een dienstverband heeft met [X] , en
2. met wie geen andere (beëindigings)afspraken zijn gemaakt en/of die niet reeds gebruik hebben gemaakt van het [F] - of [J] -protocol, en
3. wiens verzoek tot deelname aan deze VVR door [X] is gehonoreerd, zal een vergoeding worden toegekend gebaseerd op het product van A x B x C.
A. het aantal gewogen dienstjaren zal als volgt worden vastgesteld:
Wegingsfactor | Geldt voor ieder dienstjaar |
0,5 | tot 35-jarige leeftijd afgerond op hele jaren |
1 | van 35- tot en met 44-jarige leeftijd afgerond op hele jaren |
1,5 | van 45- tot en met 54-jarige leeftijd afgerond op hele jaren |
2 | vanaf 55 jarige leeftijd afgerond op hele jaren |
B. als bruto maandsalaris zal gelden: Het actuele bruto maandsalaris op datum uitdiensttreding zonder nevenfunctietoeslag vermeerderd met 8% vakantietoeslag, 1,8% eindejaarsuitkering en 6% levenslooptoeslag.
C. de correctiefactor is 1,35.
Bovengenoemde beëindigingsvergoeding zal niet hoger zijn dan de som van het (de) maandsalaris(sen) (als hierboven onder B. nader gedefinieerd) van de vlieger van het moment van uitdiensttreding tot aan de pensioendatum die voor werknemer geldt op grond van het voor hem geldende pensioenreglement.
(…)
4. Aanspraken na dienstbeëindiging
a) [X] zal voor vliegers die op de datum dienstbeëindiging minder dan drie jaar van de voor hen geldende pensioendatum verwijderd zijn, indien gewenst een ziektekostenverzekering aanbieden geënt op het collectieve [X] ziektekostenverzekeringscontract.
(…)
5. RVU
a. a) De toekenning van deze VVR, inclusief de in artikel 2 opgenomen beëindigingsvergoeding, geldt onder het voorbehoud dat de beëindigingsregeling op basis van de toetsingscriteria van de Belastingdienst niet wordt aangemerkt als een Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU). Deze toetsing zal op individueel niveau plaatsvinden en zal [X] door een fiscalist laten uitvoeren.
b) Indien onverkorte toepassing van deze VVR wel zal leiden tot een RVU, zullen [X] en de vlieger in overleg treden om binnen de grenzen van de fiscale wet- en regelgeving de mogelijkheden te onderzoeken om te voorkomen dat er sprake is van een RVU c.q. zal de beëindigingsvergoeding worden aangepast. De vlieger kan in dat geval geen aanspraak maken op de in artikel 2 opgenomen beëindigingsvergoeding.
c) In de onder b) omschreven situatie heeft de vlieger het recht om zijn keuze voor de VVR in te trekken.
(…)
Aldus opgesteld in tweevoud en overeengekomen te Schiphol op 6 juni 2014.”
4. Eiseres heeft verweerder benaderd in mei 2014 om te overleggen over het Protocol afbouw en het Protocol VVR in conceptvorm. Na enige e-mailwisseling en een overleg heeft het door verweerder ingenomen standpunt eiseres doen besluiten verweerder bij brieven van 26 juni 2014 te verzoeken om in totaal vier beschikkingen af te geven krachtens artikel 32ba, zevende lid, van de Wet LB. Drie verzoeken hebben betrekking op met drie werknemers ( [G] (geboren [geboortedatum 1] ), [H] (geboren [geboortedatum 2] ) en [I] (geboren [geboortedatum 3] )) te sluiten overeenkomsten die gebaseerd zijn op het Protocol VVR en het vierde verzoek ziet op het Protocol VVR zelf (hierna ook te noemen: verzoek 4).
5. Verweerder heeft bij afzonderlijke beschikkingen van 10 juli 2014 de verzoeken met betrekking tot de drie werknemers afgewezen en het vierde verzoek niet in behandeling genomen. Eiseres heeft vervolgens tegen alle beschikkingen bezwaar gemaakt, waarna verweerder de bezwaren ongegrond heeft verklaard.
6. De door eiseres getroffen maatregelen hebben uiteindelijk geresulteerd in het vertrek van vier piloten (3,3 fte) naar [J] , het vertrek van vier vliegers (3,8 fte) naar [F] , de detachering van zeven piloten (6,2 fte) bij [K] en het vertrek van elf piloten (9,4 fte) onder gebruikmaking van de in het Protocol VVR geboden mogelijkheid. Daarmee heeft eiseres de overtolligheid kunnen terugbrengen tot 3,9 fte.
Geschil 7. In geschil is of verweerder verzoek 4 buiten behandeling mocht laten. Voorts is in geschil of de in het Protocol VVR vervatte regeling aangemerkt moet worden als een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 32ba, zesde lid, van de Wet LB.
8. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de beschikkingen en tot bepaling dat de regeling vervat in het Protocol VVR niet kan worden aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba, zesde lid, van de Wet LB. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
9. Artikel 32ba van de Wet LB luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“1. In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt een door een inhoudingsplichtige gedane en op hem drukkende uitkering ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding alsmede een door een inhoudingsplichtige voldane en op hem drukkende bijdrage of premie aan een fonds dat of een verzekeraar die een zodanige regeling uitvoert, aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 52%.
(…)
6. Onder een regeling voor vervroegde uittreding wordt verstaan een regeling die of een gedeelte van een regeling dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft voorafgaand aan het ingaan van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling of de Algemene Ouderdomswet te voorzien in een of meer uitkeringen of verstrekkingen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet dan wel tot het aanvullen van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling. In afwijking in zoverre van de eerste volzin wordt een regeling niet als regeling voor vervroegde uittreding aangemerkt, voor zover die regeling een pensioenovereenkomst inhoudt als bedoeld in de Pensioenwet of een pensioenregeling is als bedoeld in hoofdstuk IIB of in de artikelen 38d, 38e of 38f.
7. Op verzoek van de inhoudingsplichtige beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking of een regeling een regeling voor vervroegde uittreding is. Het verzoek wordt gedaan voordat de regeling dan wel een wijziging van de regeling wordt ingevoerd.
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.”
10. In zijn arrest van 13 mei 2016, nr. 15/01185 (ECLI:NL:HR:2016:827) heeft de Hoge Raad over de uitleg van artikel 32ba, zesde lid, van de Wet LB het volgende overwogen:
“2.3.2. Het middel steunt in de eerste plaats op het betoog dat, anders dan de Rechtbank heeft overwogen, het doel en de intentie van belanghebbende bij invoering van de regeling wèl van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of de regeling moet worden aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding. Ter ondersteuning van dit betoog wijst het middel erop dat (1) het voor belanghebbende noodzakelijk was drastische bezuinigingen door te voeren en (2) belanghebbende slechts door middel van het creëren van een vrijwillige uitstroom de noodzakelijke formatiereductie kon bewerkstelligen.
Dit betoog faalt. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba, lid 6, Wet LB 1964 gaat het erom of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. De beweegredenen van de inhoudingsplichtige om zodanige uitkeringen of verstrekkingen aan te bieden doen in dit verband niet ter zake (vgl. Hoge Raad 15 juni 2012, nr. 11/04002, ECLI:NL:HR:2012:BU8935, BNB 2012/310).
2.3.3. In de tweede plaats doet het middel een beroep op standpunt van de Staatsecretaris van Financiën neergelegd in diens Besluit van 8 december 2005, nr. DGB2005/6722M, BNB 2006/118 (hierna: het Besluit). In het bijzonder beroept het middel zich op de zogenoemde kwalitatieve benadering die volgens het Besluit moet worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 32aa, lid 6, Wet LB 1964 (thans: artikel 32ba, lid 6, Wet LB 1964). Volgens het middel staat bij deze kwalitatieve benadering voorop de vraag wat het doel en de intentie waren om de uitkeringen of verstrekkingen toe te kennen, en niet de (latere) uitwerking.
Dit beroep faalt. Volgens het Besluit moet artikel 32aa (thans: artikel 32ba) van de Wet LB 1964 niet worden toegepast op een regeling die wordt getroffen ter zake van een reorganisatie die “plaatsvindt met het oog op de vermindering van het personeelsbestand op basis van objectieve criteria (zoals het lifo-systeem of het afspiegelingsbeginsel) en waarbij niet de intentie bestaat ouderen met het oog op vervroegd uittreden te ontslaan.” In dit geval is sprake van een regeling die ertoe strekt werknemers van 57 jaar of ouder non-activiteitsverlof te verlenen en hun een uitkering te verstrekken tot het ingaan van het pensioen of van de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Anders dan het middel kennelijk wil bepleiten, biedt het Besluit geen steun aan de opvatting dat in de visie van de Staatssecretaris de mogelijkheid bestaat dat ook een dergelijke regeling, vanwege het doel en de intentie die aan haar totstandkoming ten grondslag liggen, niet wordt aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba, lid 6, Wet LB 1964.”
11. Uit de tekst van artikel 32ba van de Wet LB (zie onder 9) en het onder 10 weergegeven arrest van de Hoge Raad volgt dat bij de beoordeling van de vraag of een regeling moet worden aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding (hierna: rvu), een objectieve toets moet worden aangelegd. De intenties van werkgever en/of werknemer zijn daarbij derhalve niet van belang. Voorts is evenmin van belang wie uiteindelijk van de desbetreffende regeling gebruikmaakt. Dit laat onverlet dat uiteraard wel moet worden vastgesteld of de regeling de doelgroep beperkt, bijvoorbeeld door een regeling uitsluitend open te stellen voor 50-plussers. Het gaat derhalve om de algemene kenmerken van de (generieke) regeling.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval moet worden beoordeeld of de regeling zoals vervat in het Protocol VVR als een rvu dient te worden aangemerkt. De daarop gebaseerde overeenkomsten van eiseres en de individuele piloten zijn in zoverre niet relevant.
13. Met betrekking tot de tussen partijen in geschil zijnde vraag of verweerder verzoek 4 buiten behandeling mocht laten, is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder dat niet mocht doen. In dit verband wijst de rechtbank met nadruk op de tekst van het zevende lid van artikel 32ba van de Wet LB, op basis waarvan een inhoudingsplichtige de mogelijkheid heeft de inspecteur naar zijn opvatting over het karakter van een regeling te vragen, vóór invoering daarvan.
14. Verweerder, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft het standpunt betrokken dat de regeling als een rvu kwalificeert en heeft daartoe naar voren gebracht dat hij vooraf niet kon beoordelen of de regeling al dan niet als zodanig moest worden gekwalificeerd, nu hij vooraf niet kon vaststellen wat de voorgestelde regeling overwegend ten doel had. Eerst achteraf kan door hem worden vastgesteld wat het generieke doel van de regeling is aan de hand van het resultaat en welke werknemers zich hebben gemeld voor de regeling op basis waarvan eiseres vervolgens beëindigingsvergoedingen heeft betaald. Gelet op het aantal afgevloeide werknemers die de vergoeding kunnen gebruiken ter overbrugging tot de datum waarop zij bij eiseres met pensioen konden gaan (vier van de elf piloten), kan niet worden gezegd dat er sprake is van afspiegeling, zodat de regeling als een rvu moet worden aangemerkt, aldus nog steeds verweerder.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet het van hem gevergde bewijs heeft geleverd. Verweerder gaat met zijn betoog immers voorbij aan de aan te leggen objectieve toets. Niet van doorslaggevend belang is welke personen uiteindelijk daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van de regeling. De rechtbank neemt bij de beoordeling onder meer in aanmerking dat de regeling deel uitmaakt van een samenhangend pakket aan maatregelen om de boventalligheid af te bouwen en dat de werknemers van eiseres op vrijwillige basis van de regeling gebruik konden maken en dat de regeling openstond voor alle piloten. Voorts is in de regeling vastgelegd dat verzoeken om gebruik te mogen maken van de regeling zouden worden toegewezen op basis van senioriteit (aan de hand van een senioriteitslijst), hetgeen – naar eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt – geenszins op één lijn kan worden gesteld met de leeftijd. De rechtbank merkt in dit verband overigens nog op dat eiseres alle verzoeken heeft gehonoreerd en dat de verzoeken betrekking hadden op piloten uit alle leeftijdscategorieën. De wijze van berekening van de financiële vergoeding op grond van het Protocol VVR, waarbij de vergoeding gunstiger is naarmate er meer dienstjaren zijn, brengt op zichzelf niet met zich dat de regeling is bedoeld om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de werknemer tot de pensioendatum. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat – naar eiseres onweersproken heeft gesteld – deze berekening is gebaseerd op de zogenoemde kantonrechtersformule, zodat ervan kan worden uitgegaan dat de berekeningswijze niet ongebruikelijk is. Objectief beoordeeld heeft deze berekeningswijze niet ten doel een rvu in het leven te roepen.
16. Uit het voorgaande volgt dat de regeling niet kan worden aangemerkt als een rvu. Het gelijk is derhalve in zoverre aan eiseres. De rechtbank zal het beroep dat ziet op verzoek 4 (zaaknummer 15/727) dan ook gegrond verklaren en de daarop betrekking hebbende uitspraak op bezwaar en beschikking vernietigen. Met betrekking tot de verzoeken van eiseres die zien op de drie werknemers [G] , [H] en [I] , is de rechtbank van oordeel dat verweerder die verzoeken buiten behandeling had moeten laten en derhalve geen inhoudelijke beoordeling had dienen te geven. Nu verweerder de bezwaren gericht tegen de afwijzende beschikkingen ongegrond heeft verklaard, zal de rechtbank – om proceseconomische redenen – ook de overige beroepen gegrond verklaren en de uitspraken op bezwaar vernietigen onder instandlating van de rechtsgevolgen.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een wegingsfactor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1 wegens het gewicht van de zaken).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de beschikking met betrekking tot verzoek 4 (zaaknummer HAA 15/727);
- bepaalt dat regeling vervat in het Protocol VVR geen regeling voor vervroegde uittreding is als bedoeld in artikel 32ba, zesde lid, van de Wet LB;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de uitspraken op bezwaar betreffende de overige beschikkingen in stand blijven (zaaknummers HAA 15/728 tot en met HAA 15/730);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.488;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, en mr. A.A. Fase enmr. R. van Scharrenburg, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.