GHvJ, 14-04-2020, nr. CUR2019H00349
ECLI:NL:OGHACMB:2020:73
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
14-04-2020
- Zaaknummer
CUR2019H00349
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2020:73, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 14‑04‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 14‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Exequatur vonnissen Jersey – Nederlands Brits Executieverdrag 1967 – gewijsde – partijen – openbare orde – geldveroordeling.
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2020 Beschikking no.:
Registratienummers: CUR201900775 - CUR2019H00349
Uitspraak: 14 april 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in:
[Appellante],
wonende te Monaco,
hierna te noemen: [appellante],
oorspronkelijk verweerster, thans appellante,
gemachtigde: mr. E.R. de Vries,
tegen
de buitenlandse rechtspersoon
BNP PARIBAS JERSEY TRUST CORPORATION LIMITED,
gevestigd te Bailiwick of Jersey, Verenigd Koninkrijk,
hierna te noemen: BNP,
oorspronkelijk verzoekster, thans geïntimeerde
gemachtigde: mr. W. Princée.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna; het Gerecht), wordt verwezen naar de beschikking van 29 augustus 2019 (ECLI:NL:OGEAC:2019:40). De inhoud van deze beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[Appellante] is bij beroepschrift, met producties, ingekomen op 30 september 2019 in hoger beroep gekomen van deze beschikking. In het beroepschrift heeft zij het hoger beroep toegelicht en geconcludeerd dat het Hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, BNP alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzoeken, dan wel de verzoeken zal afwijzen of zal weigeren, met veroordeling van BNP in de proceskosten van beide instanties.
1.3.
Op 28 februari 2020 heeft [Appellante] een productie ingezonden.
1.4.
Op 2 maart 2020 heeft BNP een verweerschrift tevens (subsidiaire) wijziging van eis, met producties, ingezonden.
1.5.
Op 3 maart 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Voor [Appellante] is verschenen haar gemachtigde. Voor BNP de heer [Naam 1] en mevrouw [Naam 2], vergezeld van de gemachtigde van BNP. De gemachtigden en M. van Beusekom hebben het woord gevoerd aan de hand van overlegde aantekeningen. Aan die van de gemachtigde van [Appellante] zijn de eerder ingezonden producties gehecht.
1.6.
Beschikking is nader bepaald op heden.
2. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift.
3. Beoordeling
3.1.
Het gaat hier om een door BNP verzocht exequatur ingevolge het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië [...] en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken, 's-Gravenhage, 17 november 1967 (hierna: het Nederlands-Brits Executieverdrag of het Verdrag).
3.2.
De authentieke Nederlandstalige tekst van het verdrag luidt, voor zover hier van belang:
Algemene bepalingen
Artikel I
Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder:
(…)
2. „vonnis”: iedere beslissing van een gerecht, hoe ook genaamd (vonnis, beschikking en dergelijke), bevattende een eindbeslissing omtrent de rechten van de partijen; hieraan doet niet af, dat tegen het vonnis een rechtsmiddel is ingesteld of nog kan worden ingesteld bij de gerechten van het land van het oorspronkelijk gerecht. Een gerechtelijke minnelijke schikking zal voor de toepassing van dit Verdrag eveneens als een vonnis worden beschouwd. Zijn de ingevolge een vonnis te betalen proceskosten of interessen niet in dat vonnis zelf vastgesteld doch bij een aparte beschikking, dan wordt zulk een beschikking voor de toepassing van dit Verdrag geacht deel uit te maken van dat vonnis.
3. „vordering in rem”: een vordering ter verkrijging van een vonnis dat geldt niet alleen tussen de partijen in het geding, maar ook tegenover derden die aanspraak maken op een belang in het onderwerp van de vordering.
4. „oorspronkelijk gerecht” - met betrekking tot een vonnis: het gerecht dat dit vonnis heeft gewezen, en „aangezocht gerecht”: het gerecht waaraan de erkenning van een vonnis wordt verzocht of tot hetwelk een verzoek om registratie van een vonnis of tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging wordt gericht.
5. „schuldenaar”: degene die bij het vonnis van het oorspronkelijke gerecht werd veroordeeld, daaronder zo nodig begrepen een ieder tegen wie naar het recht van het oorspronkelijke gerecht dit vonnis kan worden ten uitvoer gelegd; „schuldeiser”: degene, te wiens gunste het vonnis werd gewezen, daaronder begrepen ieder ander op wie de rechten uit het vonnis zijn overgegaan.
6. „rechtsmiddel”: elke procedure die de strekking heeft een vonnis te vernietigen of buiten werking te stellen, alsook een verzoek om een nieuwe berechting van de zaak of om schorsing van de tenuitvoerlegging.
Artikel II
(…)
2 Dit Verdrag is niet van toepassing op:
a) vonnissen, die zijn gewezen op grond van een rechtsmiddel tegen een beslissing van een niet in het eerste lid van dit artikel genoemd gerecht;
b) vonnissen, gewezen ter zake van rechtsvorderingen tot inning van belastingen en soortgelijke lasten of tot inning van geldboeten en andere strafrechtelijk opgelegde lasten;
c) vonnissen in familierechtelijke aangelegenheden of betreffende de staat van personen, daaronder begrepen beschikkingen inzake onderhoud;
d) vonnissen in zaken van erfenis of beheer van nalatenschappen;
e) vonnissen inzake faillissement en surséance van betaling of de ontbinding en vereffening van vennootschappen.
(…)
Erkenning van vonnissen
Artikel III
1 Voor de toepassing van dit Verdrag heeft erkenning van een vonnis tot gevolg, dat dit wordt geacht gezag van gewijsde te bezitten tussen de betrokken partijen in alle gedingen berustende op dezelfde oorzaak; in deze gedingen kan op de beslissing een beroep worden gedaan bij wijze van verweer of als grondslag voor een tegenvordering.
2 Onverminderd het bepaalde in het derde tot vijfde lid van dit artikel worden vonnissen, die zijn gewezen in het gebied van een der Hoge Verdragsluitende Partijen, erkend in het gebied van de andere tenzij ten genoegen van het aangezochte gerecht wordt aangetoond, dat een van de hiernavolgende weigeringsgronden aanwezig is:
a) in het berechte geval wordt, naar het bepaalde in artikel IV, het oorspronkelijke gerecht niet als bevoegd erkend;
b) de schuldenaar, gedaagde in het geding voor het oorspronkelijke gerecht, kreeg niet tijdig genoeg kennis van het aanhangig zijn van dit geding om gelegenheid te hebben zich te verweren (ook al was hij op de door het recht van het land van het oorspronkelijke gerecht voorgeschreven wijze gedagvaard of opgeroepen) en verscheen niet;
c) het vonnis werd door bedrog of arglist verkregen;
d) de erkenning van het vonnis zou strijdig zijn met de openbare orde van het land van het aangezochte gerecht;
e) de schuldenaar, gedaagde in het oorspronkelijke geding, was een persoon die naar de regels van het volkenrecht zijn onschendbaarheid kon inroepen tegenover de gerechten van het land van het oorspronkelijke gerecht en onderwierp zich niet vrijwillig aan de rechtsmacht van dit gerecht;
f) getracht wordt de tenuitvoerlegging van het vonnis te verkrijgen tegen een persoon die zich naar de regels van het volkenrecht tegenover het aangezochte gerecht op zijn onschendbaarheid kan beroepen.
3 Indien de schuldenaar het aangezochte gerecht aantoont, dat een rechtsmiddel is ingesteld of dat hij gerechtigd en ook voornemens is om in het land van het oorspronkelijke gerecht een rechtsmiddel tegen het vonnis aan te wenden, dan mag het aangezochte gerecht het vonnis erkennen, doch het kan ook, indien de schuldenaar zulks verzoekt, hetzij de erkenning weigeren of zijn beslissing aanhouden teneinde de schuldenaar een redelijke termijn te geven om op grond van het ingestelde rechtsmiddel tot het einde voort te procederen of om een rechtsmiddel aan te wenden.
4 Indien ten genoegen van het aangezochte gerecht wordt aangetoond, dat vóór de datum van het vonnis van het oorspronkelijke gerecht het daarbij berechte geschil onderwerp is geweest van een beslissing van een gerecht dat ter zake bevoegdheid bezat, dan kan het aangezochte gerecht weigeren het vonnis van het oorspronkelijke gerecht te erkennen.
5 Erkenning wordt niet geweigerd op de enkele grond dat het oorspronkelijke gerecht bij zijn keuze van het op de zaak toepasselijke rechtsstelsel regels van internationaal privaatrecht heeft toegepast die afwijken van die welke door het aangezochte gerecht worden in acht genomen.
Artikel IV
1 Voor de toepassing van artikel III, tweede lid, onder a, zijn, onverminderd het bepaalde in het tweede tot vierde lid van dit artikel, de gerechten van het land van het oorspronkelijke gerecht bevoegd:
a) indien de schuldenaar, gedaagde in het geding voor het oorspronkelijke gerecht, zich aan de rechtsmacht daarvan heeft onderworpen door vrijwillig te verschijnen en op de zaak zelf is ingegaan, derhalve met het verschijnen niet uitsluitend beoogd werd om in verband met de procedure in beslag genomen of met beslag bedreigde goederen te bevrijden of te beschermen of om de bevoegdheid van het gerecht te betwisten;
b) indien de schuldenaar eiser of eiser in reconventie was in het geding voor het oorspronkelijke gerecht;
c) indien de schuldenaar, gedaagde in het geding voor het oorspronkelijke gerecht, vóór de aanvang van het geding er in had toegestemd om zich met betrekking tot het te beslechten geschil te onderwerpen aan de rechtsmacht van dat gerecht of van de gerechten van het land van dat gerecht;
d) indien de schuldenaar, gedaagde in het geding voor het oorspronkelijke gerecht, ten tijde van het instellen van de procedure zijn woonplaats of gewone verblijfplaats had of, wanneer het een rechtspersoon betreft, gevestigd was in het land van dat gerecht;
e) indien de schuldenaar, gedaagde voor het oorspronkelijke gerecht, een kantoor of filiaal had in het land van dat gerecht en het geding voor dat gerecht een aangelegenheid betrof, die door of op dat kantoor of filiaal was tot stand gebracht.
2 De bepalingen van het eerste lid van dit artikel zijn niet van toepassing op vonnissen in een procedure betreffende onroerend goed, doch de bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht zal worden erkend, wanneer dit goed is gelegen in het land van het oorspronkelijke gerecht.
3 De bepalingen van het eerste lid van dit artikel zijn niet van toepassing op vonnissen, welke zijn gewezen ter zake van een vordering in rem met betrekking tot schepen, luchtvoertuigen of hun lading. De bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht wordt evenwel erkend, wanneer deze schepen, luchtvoertuigen of hun lading ten tijde van de aanvang van het geding voor dat gerecht gelegen waren in het land van het oorspronkelijke gerecht.
4 De bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht wordt niet erkend in de onder d en e van het eerste lid en in het tweede en het derde lid van dit artikel vermelde gevallen, indien het geding voor het oorspronkelijke gerecht was aanhangig gemaakt in strijd met een overeenkomst ingevolge welke het geschil op een andere wijze zou worden beslecht dan door een procedure voor de gerechten van het land van het oorspronkelijke gerecht.
Artikel V
1 Onverminderd het bepaalde in het tweede lid van dit artikel wordt een in het gebied van een der Hoge Verdragsluitende Partijen gewezen vonnis ingevolge hetwelk een geldsom is verschuldigd, in het gebied van de andere ten uitvoer gelegd op de wijze bepaald in de artikelen VI tot VIII van dit Verdrag,
met dien verstande, dat de beslissing niet zal worden ten uitvoer gelegd, indien:
a) aan het vonnis geheel is voldaan;
b) het vonnis niet vatbaar was voor tenuitvoerlegging in het land van het oorspronkelijke gerecht, of
c) er een grond tot weigering van de erkenning als bepaald in artikel III aanwezig is.
2 Indien de schuldenaar ten genoegen van het aangezochte gerecht aantoont, dat een rechtsmiddel is ingesteld of dat hij gerechtigd is om een rechtsmiddel aan te wenden en ook voornemens is dit te doen, dan behoeft de tenuitvoerlegging van het vonnis niet te worden toegestaan en kan het aangekochte gerecht die maatregelen treffen, die naar zijn interne wet geoorloofd zijn.
Artikel VI
(…)
Artikel VII
1 Alvorens een in het gebied van het Verenigd Koninkrijk gewezen vonnis in het Koninkrijk der Nederlanden kan worden ten uitvoer gelegd, moet de schuldeiser overeenkomstig de bij het aangezochte gerecht voorgeschreven wijze een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging richten tot de rechtbank van het arrondissement waar de schuldenaar woonplaats of vermogen heeft.
2 Het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging dient vergezeld te gaan van:
a) een gewaarmerkt afschrift van het vonnis, voorzien van het zegel van het gerecht, of, wanneer het betreft een beslissing van het Sheriff Court, voorzien van de handtekening van de Sheriff Clerk;
b) een door het oorspronkelijke gerecht verstrekt geschrift, vermeldende bijzonderheden van de procedure en een weergave van de gronden waarop de beslissing berustte;
c) indien het aangezochte gerecht zulks verlangt: een vertaling in de Nederlandse taal van elk geschrift, dit ingevolge dit lid wordt vereist, welke vertaling dient te zijn eensluidend verklaard door een beëdigd vertaler of door een diplomatieke of consulaire ambtenaar van een der Hoge Verdragsluitende Partijen.
3 De in het tweede lid genoemde bescheiden behoeven geen verder bewijs van echtheid.
4 Indien een verzoek is gedaan in overeenstemming met het eerste en het tweede lid van dit artikel en het desbetreffende vonnis voldoet aan artikel V, wordt het verlof tot tenuitvoerlegging verleend.
Artikel VIII
1 Een vonnis heeft van de datum af waarop registratie ingevolge artikel VI of verlof tot tenuitvoerlegging ingevolge artikel VII is verleend, voor wat betreft de tenuitvoerlegging uit krachte van die registratie of dat verlof, in het land van het aangezochte gerecht dezelfde kracht als ware het een vonnis dat op die datum in dat land zelf was gewezen.
2 De rechtsgang ter verkrijging van registratie van een beslissing ingevolge artikel VI en tot verkrijging van verlof tot tenuitvoerlegging ingevolge artikel VII wordt zo eenvoudig en weinig tijdrovend mogelijk gehouden en van hem die registratie of verlof tot tenuitvoerlegging verzoekt, zal geen zekerheidstelling voor kosten worden verlangd.
3 Het aangezochte gerecht zal voor een verzoek om registratie of om verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging een termijn van ten minste zes jaar toestaan, te rekenen van de datum waarop het vonnis door het oorspronkelijke gerecht is gewezen, wanneer in het land van het oorspronkelijke gerecht tegen dit vonnis geen beroep bij een hoger gerecht is ingesteld of, indien zodanig beroep wel is ingesteld, te rekenen van de datum van het vonnis in laatste aanleg.
4 Indien het aangezochte gerecht vaststelt dat het vonnis van het oorspronkelijke gerecht verschillende onderwerpen betreft en dat een of meer - maar niet alle - onderdelen van het vonnis, indien zij zouden zijn vervat in afzonderlijke vonnissen, in aanmerking zouden zijn gekomen voor registratie of daarvoor verlof tot tenuitvoerlegging zou zijn verleend, dan kan het vonnis worden geregistreerd of verlof worden verleend tot de tenuitvoerlegging ervan uitsluitend voor wat betreft bedoelde onderdelen.
5 Indien het aangezochte gerecht vaststelt, dat aan het vonnis op de datum van het verzoek gedeeltelijk doch niet geheel door betaling is voldaan, dan wordt registratie of verlof tot tenuitvoerlegging verleend voor het resterende gedeelte dat op die datum nog opeisbaar is, mits overigens het vonnis op grond van de bepalingen van dit Verdrag zou kunnen worden ten uitvoer gelegd.
6 Indien ter voldoening aan een vonnis een geldsbedrag moet worden betaald, dat is uitgedrukt in een andere muntsoort dan die van het land van het aangezochte gerecht, dan zal het recht van dat land bepalen of, en zo ja op welke wijze voor de voldoening aan of de tenuitvoerlegging van het vonnis het verschuldigde bedrag kan of moet worden omgerekend in de muntsoort van dat land.
7 Bij de verlening van registratie of verlof tot tenuitvoerlegging zal het aangezochte gerecht op verzoek van de schuldeiser een redelijk bedrag aan kosten, gemaakt voor en in verband met het verlof tot registratie of tenuitvoerlegging, toekennen.
8 Indien registratie of tenuitvoerlegging van een vonnis is toegestaan, zal de beslissing tot op de datum van het verlof rente dragen tot de hoogte die in de beslissing zelf of in een er bij gevoegde verklaring van het oorspronkelijke gerecht is vastgesteld. Van de datum van het verlof af wordt rente toegekend tot 4 % per jaar over het gehele bedrag (hoofdsom en rente) waarvoor registratie of tenuitvoerlegging is toegestaan.
Slotbepalingen
(…)
3.3.
Op 11 september 2017 heeft de Royal Court of Jersey tussen onder meer BNP en [Appellante] gewezen/gegeven:
- -
een ‘Jersey Trial Judgment’ (bijlage 1 bij productie 1 bij inleidend verzoekschrift),
- -
een ‘Act of Court’ (bijlage 2 bij productie 1 bij inleidend verzoekschrift), en
- -
een ‘World Wide Freezing and Disclosure Order’ (hierna: WWFDO) (bijlage 4 bij productie 1 bij inleidend verzoekschrift).
3.4.
Voorts zijn overlegd vier ‘certificates’, afgegeven door ‘officers of the Royal Court’ op verzoek van BNP:
- -
(First) Certificate op 12 oktober 2017 afgegeven door Paul Matthews, Advocate and Judicial Greffier of the Royal Court of Jersey (bijlage 5 bij productie 1 bij inleidend verzoekschrift);
- -
Second Certificate op 22 februari 2018 afgegeven door Paul Matthews, Advocate and Judicial Greffier of the Royal Court of Jersey (bijlage 6 bij productie 1 bij inleidend verzoekschrift);
- -
Third Certificate op 17 oktober 2018 afgegeven door Matthew Thompson, Advocate and Master of the Royal Court of Jersey (bijlage 7 bij productie 1 bij inleidend verzoekschrift);
- -
Fourth Certificate op 13 maart 2019 afgegeven door Matthew Thompson, Advocate and Master of the Royal Court of Jersey (productie 6 bij verweerschrift in hoger beroep; en productie 2 van [Appellante] in hoger beroep).
3.5.
BNP heeft verzocht het Jersey Trial Judgment, de Jersey Act of Court en de WWFDO van 11 september 2017 ingevolge het Verdrag te erkennen en verlof te verlenen om deze jegens [Appellante] in Curaçao ten uitvoer te leggen. Het Gerecht heeft dit verzoek toegewezen. Hiertegen richt zich het hoger beroep van [Appellante].
3.6.
Volgens [Appellante] is BNP niet-ontvankelijk aangezien niet alle ‘elf c.q. twaalf partijen die betrokken zijn bij de Uitspraken’ zijn opgeroepen. [Appellante] (beroepschrift onder 2.1) beroept zich hierbij op artikel III onder 1 Verdrag ter zake van de erkenning van vonnissen. Deze stelling faalt.
3.7.
Het gaat hier om de Jersey Trial Judgment, par. 859, aanhef en onder (vii):
We invite counsel to meet and agree, as far as they can, upon the wording of the orders that we will make when this judgment is handed down, but in principle, and in summary we will:-
(…)
(vii) Order Madame [Appellante] to indemnify BNP Jersey under the two contractual indemnities and under the inherent jurisdiction of the Court.
(…)
En de Act of Court, par. 27:
Indemnity
27. Ordered that the First Defendant [Appellante]; toevoeging Hof] shall indemnify the Third Defendant [BNP Paribas Jersey Trust Corporation Limited; toevoeging Hof] in respect of all sums paid by it in complying with paragraphs 21, 26, 32 and 33 of the Order and in respect of the Third Defendant’s own legal, expert and professional expenses incurred in defending these proceedings and in pursuing the right to be indemnified.
3.8.
Het gaat hier - bij het verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging - om een veroordeling van [Appellante] om te betalen aan BNP. Deze veroordeling wordt voor de toepassing van het Verdrag, in het kader van de erkenning, geacht gezag van gewijsde te bezitten tussen hen (met eventuele uitbreiding ingevolge artikel I lid 5 Verdrag ten aanzien van ‘schuldenaar’ en ‘schuldeiser’ naar onder meer rechtsopvolgers). Zonder het Verdrag zou het gezag van gewijsde ontbreken of zou daaromtrent onzekerheid bestaan. Zie de Memorie van Toelichting bij de goedkeuring van het Verdrag (Tweede Kamer zitting 1967/1968-9471 [R631], p. 2):
2. Ook het thans aan de orde zijnde verdrag met het Verenigd Koninkrijk beoogt de grenzen te doorbreken, welke door wet en jurisprudentie worden gesteld aan de erkenning en tenuitvoerlegging van executoriale titels uit vreemde Staten. Gelijk in de memorie van toelichting (kamerstuk 1963-1964-7570 (R397)) betreffende het genoemde verdrag met de Bondsrepubliek is medegedeeld, worden die grenzen voor wat Nederland betreft getrokken door het voorschrift van artikel 431, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat, behoudens het bepaalde in de artikelen 985-994 van dat wetboek, de tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen verbiedt alsmede door de rechtspraak, welke van geval tot geval nagaat of aan de beslissingen uit vreemde staten het gezag van gewijsde zaak valt toe te kennen. Zolang een te dier zake anders bepalend verdrag ontbreekt, komen Britse rechterlijke beslissingen derhalve in Nederland in het geheel niet in aanmerking voor tenuitvoerlegging, terwijl zij aldaar ook niet zonder meer in aanmerking komen voor erkenning.
3.9. [
[Appellante] beroept zich voorts vruchteloos op HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81 over een vordering tot boedelbeschrijving en verdeling van een nalatenschap (‘exceptio plurium litis consortium’). De thans gevraagde erkenning en tenuitvoerlegging betreffen niet een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding) in welk geval een rechterlijke beslissing slechts kan worden gegeven in een geding waarbij alle betrokkenen partij zijn zodat de beslissing hen allen bindt en zij allen ook de gelegenheid hebben gehad om vorderingen in te stellen en verweer te voeren. De overige partijen bij de Jersey-uitspraken, naast [Appellante] en BNP, zijn niet betrokken bij de gegeven veroordeling van [Appellante] (behalve dat de omvang van wat [Appellante] aan BNP moet betalen wellicht afhangt van wat aan hen betaald is door BNP) en de gevraagde erkenning en tenuitvoerlegging. Hen oproepen was daarom niet nodig en diende ook geen redelijk doel.
3.10. [
[Appellante] betoogt voorts dat het Jersey Trial Judgment, gelet op de hiervóór in rov. 3.7 geciteerde aanhef van par. 859, geen ‘vonnis’ is als bedoeld in artikel I lid 2 Verdrag. Ook deze stelling faalt. In de eerste plaats laat de geciteerde veroordeling in de Act of Court, par. 27 geen twijfel. Bovendien heeft BNP twee ‘legal opinions’ overgelegd van William Redgrave, Jersey Advocate and English barrister’: de eerste van 27 februari 2019 (productie 1 bij inleidend verzoekschrift) en de tweede van 28 februari 2020 (productie 6 bij verweerschrift in hoger beroep). Redgrave stelt omtrent de ‘Status of judgments and Act of Court’ in zijn tweede ‘legal opinion’ (onder 8-12):
8. I have been asked how the First Act of Court (i.e. the Act of Court issued by the Royal Court on 11 September 2017, setting out orders made following the trial) relates to the Trial Judgment of the same date (reported at [2017]JRC146).
9. In Jersey, as in England, it is standard practice in a case of any complexity for the Court to issue two documents once it has determined a case. One is a written reasoned judgment, setting out matters such as the background to the case, the relevant facts and legal principles, the arguments of both sides, the decision of the court on the issues before it, and the reasons for that decision. Typically this is set out in numbered paragraphs, and it may run to very many pages. This document is generally referred to as the "judgment" of the court. The Trial Judgment is such a document.
10. The other document is the Act of Court. This is a formal court document stating the orders the Court has made. It is invariably much briefer than the reasoned judgment. While it may contain a preamble to set the context, it is a formal document which records the orders the court made, without giving the reasons. It is the orders set out in the Act of Court which must then be obeyed, and which can be enforced if they are not.
11. In simple cases there may be no reasoned written judgment, but only an Act of Court. The judge may give brief reasons in court when making the orders but not issue a written judgment setting out the reasons.
12. The Act of Court and the Trial Judgment are two products of the same process, which is the Court reaching a decision, declaring it, and if necessary explaining it. Judgments are usually publicly reported, so that people can understand not only what the court's decision is but why. They may or may not at the conclusion set out in detail what the orders are. In some cases the court leaves that to be determined subsequently, as was the case here. The essential decision is included in the judgment, and the fine detail as to what the orders will say is determined at a later stage, and then the Act of Court is produced to state formally what those orders are.
13. The Royal Court invariably issues a draft of its judgments to the parties before the decision is made final and public. The purpose of this is not to enable the parties to question the decision but for the parties to identify any factual errors or typographical errors in the draft judgment and also to consider the form of order that is necessary to give effect to the judgment, and any further orders that may be sought (e.g. costs or leave to appeal). Then the judgment (corrected if necessary) is formally issued. This can happen simply by email to the parties, but often it will be formally "handed down" at a hearing. The orders become effective from that date, and an Act of Court is produced to state the orders made.
14. In the case of [Appellante] v [Appellante] the court provided the parties with its draft judgment some weeks before it was formally handed down on 11 September 2017. The final Trial Judgment, as published with reference [2017] JRC 146, bears the date 11 September 2017 for that reason. In paragraph 859, the Court listed in brief form the orders it would make and invited the parties to consider the precise wording of the orders. This is because the orders were bound to be complicated and detailed, and to cover a variety of matters, and now that the parties knew from the draft judgment what decisions the court had made in its judgment they would be in a position between them to try to draft appropriate orders for the Court's approval. It is common for the Royal Court to invite the parties to draft an order embodying the court's decision, and making any consequential orders that may be necessary. The Court then decides whether to adopt that wording, or to amend it or draft something completely different, and then the Act of Court is issued.
15. In this case the Act of Court of 11 September 2017 was the product of just such a process: all the parties made suggestions as to what orders should be made, and the Court heard the parties on 11 September 2017 and then issued the Act of Court once it had decided what form the orders should take. The Act of Court specifically states that the orders are being made "for the reasons set out in a judgment (the Judgment") delivered by the Commissioner", and refers to paragraphs of the Trial Judgment.
16. Any suggestion that the Trial Judgment does not represent a final and conclusive decision of the court misunderstands the position. The final decisions of the court are set out in the Trial Judgment, especially in paragraph 859, but the fine detail of the wording of the orders giving effect to that judgment, and of any consequential orders, was not decided until 11 September 2017. The Act of Court contains those orders. The judgment was then finally handed down the same day. It represents a final determination of the matters raised at trial and is not an interim decision. It determined the rights and obligations of the parties to the proceedings.
3.11.
Het Hof heeft, het betoog van [Appellante] in deze procedure mede in aanmerking genomen, geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze ‘legal opinion’ en sluit zich erbij aan.
3.12.
De stelling van [Appellante] (beroepschrift onder 3.5 e.v.) dat het in casu zou gaan om ‘familierechtelijke aangelegenheden’, ‘zaken van erfenis’ of ‘vereffening van vennootschappen’ als bedoeld in artikel II, onder 2, letters (c), (d) en (e) Verdrag is ‘gezocht’ en wordt verworpen. De verdragstermen moeten autonoom worden uitgelegd. De Jersey-uitspraken betroffen een ‘breach of trust’ en een contractuele vrijwaring. De familierelatie tussen enkele betrokkenen maakt de aangelegenheid niet tot een familierechtelijke. Dat een trust is opgericht als voorloper op een erfenis, maakt geen ‘zaak van erfenis’. En een trust is geen vennootschap.
3.13.
Wat betreft de stelling van [Appellante] ten aanzien van een ingesteld rechtsmiddel (beroepschrift, onder 3.8) geldt dat niet gesteld wordt dat [Appellante] een rechtsmiddel heeft ingesteld; zij zou slechts daartoe ‘gerechtigd en ook voornemens’ te zijn. Bovendien is het instellen van een rechtsmiddel geen beletsel voor erkenning en tenuitvoerlegging (artikel III lid 3 Verdrag ten aanzien van erkenning en artikel V lid 2 Verdrag ten aanzien van tenuitvoerlegging) en het Hof ziet geen aanleiding gebruik te maken zijn bevoegdheid om het verzoek te weigeren, de beslissing aan te houden of een voorziening te treffen.
3.14.
Het Hof ziet in de veroordeling in de in rov. 3.7 geciteerde veroordeling in de Act of Court, par. 27 geen alternatieve veroordeling zoals [Appellante] betoogt (beroepschrift, onder 3.9).
3.15. [
[Appellante] ziet ook in de WWFDO geen ‘vonnis’ als bedoeld in het Verdrag. Bovendien zou [Appellante] niet verschenen zijn. Ten aanzien van de WWFDO stelt Redgrave in zijn eerste ‘legal opinion:
42. There is equally no doubt that the following provisions of the Freezing and
Disclosure Order are enforceable in Jersey, and final and conclusive, and not subject to appeal:
a. The order that Mme [Appellante] must not dispose of, deal with or diminish in value her assets up to a value of $149m worldwide (paragraph 1).
b. The order that Mme [Appellante] and [dochter x] must disclose all Mme [Appellante]'s assets up to a value of $149m worldwide (paragraphs 2 and 3).
43. Those orders have never been appealed. Mme [Appellante] lost her right to appeal against them because of her refusal to provide a confidential affidavit of her assets to the Court of Appeal in February 2017. See the judgment of the Court of Appeal of 21 February 2017 [Tab 8].
En in zijn tweede ‘legal opinion’:
27. The WWFDO is an indefinite injunction made after the conclusion of the trial. It will remain in force until Mme [Appellante] pays the sums owed.
28. Mme [Appellante] was a party to the proceedings in Jersey from 2013. She did not challenge the jurisdiction of the court over her, on the basis that she resides outside Jersey or any other basis. As the trustee of a Jersey trust being accused of a breach of trust she would have had difficulty in doing so. Nor did she challenge the court's jurisdiction to try the issue whether BNP Jersey could obtain an indemnity order against her if it was found liable at trial. So the Royal Court had undisputed jurisdiction to make orders against her in these proceedings.
29. Mme [Appellante] was legally represented by Jersey counsel throughout the Jersey proceedings from 2013 to around the end of 2016. She was legally represented at the time when the original, pre-trial, WWFDO was made in August 2016. Through her Jersey counsel she unsuccessfully sought to set it aside. Shortly after that application failed in late November 2016 she decided not to attend or to be legally represented at the trial, which began in January 2017. The Royal Court concluded in the trial Judgment (see paragraph 45) that she had deliberately decided not to be involved in the trial. A last-minute and deliberate decision by a defendant not to attend or be represented in proceedings against them does not prevent the court from making findings and rulings against that person.
30. The post-trial WWFDO made on 11 September 2017 was served on Mme [Appellante] and she could have applied to set it aside had she wanted to. She has not done so. As we noted in paragraphs 42 and 43 of the First Opinion, in my view this means it is final and conclusive and not subject to appeal.
31. The Royal Court does not require worldwide freezing orders to be in exactly the same form required in England. The Royal Court's template freezing order does not include a requirement that applicants give an undertaking not to enforce the freezing order in foreign courts without the permission of the court, and no such undertaking was included among the undertakings on page 1 of the WWFDO in this case.
32. The Royal Court had jurisdiction to make the freezing order in the context of the proceedings despite Mme [Appellante] not being domiciled in Jersey. She was subject to the Court's jurisdiction having submitted to the jurisdiction at the start of the Jersey proceedings in 2013.
3.16.
Het Hof heeft geen reden aan de juistheid te twijfelen en sluit zich erbij aan. [Appellante] doet ten onrechte beroep op wat geldt voor Engelse rechtbanken (zie par. 31 van Redgrave’s tweede ‘legal opinion’).
3.17.
Dat in de WWFDO is vermeld ‘You are entitled to apply to the Court to reconsider this order’ maakt niet - gelet op de eerste “legal opinion” onder 43 en de tweede onder 30) – dat deze geen ‘eindbeslissing’ is.
3.18.
De stelling (beroepschrift, onder 3.15) dat wat betreft de WWFDO sprake is van een ‘andere strafrechtelijk opgelegde lasten’ als bedoeld in artikel II lid 2 letter (b) is ‘gezocht’ en onvoldoende gemotiveerd.
3.19.
Wat betreft de bevoegdheid van de Jersey-rechter (artikel IV lid 1 Verdrag), [Appellante] is aanvankelijk in Jersey vrijwillig verschenen. Zie Redgrave’s tweede ‘legal opinion’, hiervóór in rov. 3.15 geciteerd, en zijn eerste ‘legal opinion’:
Freezing and disclosure orders
23. BNP Jersey obtained an ex parte worldwide freezing order against Mme [Appellante] before the trial, in August 2016. Mme [Appellante] tried and failed to set it aside on an inter partes hearing, and the order was confirmed (with minor amendments) by the Royal Court in November 2016. Mme [Appellante] refused to comply with the order to disclose her assets, and as a consequence her subsequent appeal of this order to the Court of Appeal was dismissed (see judgment of the Court of Appeal dated 21 February 2017, annexed at Tab 8).
24. When it handed down the Trial Judgment in September 2017 the Royal Court made orders to assist BNP Jersey in recovering assets of Mme [Appellante] under the Indemnity Order. The Court ordered the continuation of the pre-trial worldwide freezing order against Mme [Appellante], by making a post-judgment worldwide freezing order which restrained all her assets worldwide up to a sum of $149m ("the Freezing and Disclosure Order"). An authenticated copy of the Freezing and Disclosure Order is annexed at Tab 4.
25. At paragraphs 2 and 3 thereof, Mme [Appellante] and [dochter x], among others, were ordered to give disclosure of all Mme [Appellante]'s current assets worldwide, including assets held on her behalf or under her indirect control, whether in her name or not.
3.20.
Het Hof heeft geen reden aan de juistheid te twijfelen en sluit zich erbij aan.
3.21.
De aparte stelling (beroepschrift, onder 3.19 en 4.6) dat strijd bestaat met de openbare orde (artikel III lid 2 letter d en artikel V lid 1 letter c Verdrag) is, naast de overige stellingen, onvoldoende gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het moet gaan om beginselen van juridische, sociale en morele aard die in de Curaçaose rechtsgemeenschap voor fundamenteel worden gehouden en de openbare orde-exceptie slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden ingezet, a fortiori als die in een internationale regeling wordt gehanteerd.
3.22.
BNP heeft wat betreft de veroordeling terecht gewezen op het bestaan (de invulling van de veroordeling) van de ‘Fourth Certificate’; zie hierna rov. 3.25 e.v.
3.23.
De WWFDO bevat een vervreemdingsverbod en informatiebevel. De bewoordingen van de WWFDO zijn niet te vaag. De naleving van dit verbod en bevel kunnen in Curaçao op andere wijze worden afgedwongen dan door de sancties die in Jersy gelden voor een ‘contempt of court’. Niet valt in te zien waarom artikel III lid 1 Verdrag niet voor de WWFDO zou kunnen gelden. Geen vereiste van het Verdrag is dat de formaliteiten voor het leggen van conservatoir beslag worden nageleefd. Dat BNP in andere procedures artikel 843a Rv heeft ingeroepen staat niet in de weg aan haar verzoek tot erkenning van de WWFDO ingevolge het Verdrag.
3.24.
Wat betreft de tenuitvoerlegging is het Hof van oordeel dat, waar het gaat om de Trial Judgment en de Act of Court, voldaan is aan de eis in artikel V lid 1 Verdrag dat ingevolge een vonnis ‘een geldsom is verschuldigd’. De Memorie van Toelichting bij de goedkeuring van het Verdrag (zitting 1967/1968-9471 [R631], p. 6) vermeldt:
Ingevolge het vonnis zal een geldsom verschuldigd moeten zijn. Het beloop van de geldsom zal uit het vonnis zelf, althans uit een nadere beslissing moeten blijken.
3.25.
Het beloop – het bedrag – van de geldsom wordt in de vonnissen niet genoemd maar wel bepaald (zie hiervóór rov. 3.7).
3.26.
Ten overvloede overweegt het Hof dat a fortiori aan de eis voldaan is als het ‘Fourth Certificate’, waarin met betalingsbewijsstukken is uiteengezet hoeveel BNP heeft betaald, erbij betrokken wordt. Zie ‘Fourth Certificate’, onder 5 en 8. De conclusie onder 8 luidt:
That therefore the First Defendant [[Appellante]; toevoeging Hof] is immediately liable to pay to the Third Defendant [BNP Paribas Jersey Trust Corporation Limited; toevoeging Hof] the sums of $105,275,090.52 and £9,967,952.46.
Dat de betalingsverplichtingen van BNP zijn vastgelegd in meerdere Acts of Court – en als gevolg van het slagen van haar hoger beroep vooralsnog weer zijn beperkt (gehalveerd) ten opzichte van de beslissingen van 11 september 2017 – betekent niet dat BNP ook al deze beslissingen in haar verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging diende te betrekken. Het gaat om de veroordeling tot vrijwaring die is opgenomen in de Act of Court van 11 september 2017 (zie rov. 3.7).
3.27.
Het ‘Fourth Certificate’ is geen (afzonderlijk) vonnis waarvan erkenning en verlof tot ten uitvoerlegging diende te worden gevraagd. Het zou kunnen gelden als een ‘een door het oorspronkelijke gerecht verstrekt geschrift, vermeldende bijzonderheden van de procedure en een weergave van de gronden waarop de beslissing berustte’, bedoeld in artikel VII lid 2 letter b Verdrag. Dat het stuk niet bij het inleidend verzoekschrift was gedaan, maar in hoger beroep aan het verzoek is toegevoegd staat niet in de weg aan de ontvankelijkheid en de toewijsbaarheid van dat verzoek (vgl. artikel 986 lid 2 Rv). Dat het een en ander strijd met de openbare orde zou opleveren valt niet in te zien; zie hiervóór rov. 3.21. In Curaçao staat in beginsel altijd de mogelijkheid van een executiekort geding open.
3.28.
Over het karakter van de ‘Certificates’ stelt Redgrave in zijn tweede ‘legal opinion’:
The certificates provided by the Royal Court
17. The Royal Court has issued four certificates for the purposes of overseas enforcement. They certify matters in the knowledge of the court relating to procedural matters. They are not judgments or orders but are evidence of the Court's knowledge of matters relevant to the orders that have been made and the extent to which they are affected by any appeals.
18. Each of the four certificates was obtained at the request of BNP Jersey. They were not the product of a hearing. They did not involve the court determining an issue of fact or law between parties. They involved the court reviewing the various judgments, orders and appeal documents etc, and certifying the status of certain orders and payments in that context. The certificates are intended to assist overseas courts, which may have different procedures, to understand the position in case of any question as to the enforceability of the court's orders. They are documents issued by the Royal Court which give particulars of the proceedings, for the benefit of overseas court in relation to enforcement.
19. I dealt with the first three certificates in the First Opinion. Since then, a Fourth certificate has been issued dealing with amounts paid by BNP to Cristiana or to Ocorian pursuant to the First Act of Court, and which orders they related to. I attach the Fourth Certificate dated 13 March 2019, and I also attach a letter from the Master of the Royal Court dated 28 October 2018, to this Opinion. (The Master is a judge who deals with matters of a procedural nature such as case management and interlocutory applications.) As the court has certified that those sums have been paid pursuant to the various orders stated, those are sums which Mme [Appellante] is now specifically required to pay to BNP Jersey pursuant to the Indemnity Order.
20. Nothing further is required to take place procedurally for the Indemnity Order to be enforced against Mme [Appellante]'s assets to the extent of those sums. If BNP Jersey were seeking to enforce those sums against assets of Madame in Jersey, it would be able to do so now.
21. To secure enforcement in Jersey, BNP Jersey would present the First Act of Court to the Royal Court's enforcement officer (the Viscount). As I note above in paragraph [12], the Act of Court gives effect to the judgment. Therefore when enforcing the Act of Court the Viscount is enforcing the judgment. He simply does not require to be given a copy of it in order to initiate enforcement. If the Viscount were satisfied that there were sums payable under the Act of Court and that there were assets available in Jersey, then on provision of an indemnity for her own costs she would take the necessary steps to seize the assets and transfer them or their sale proceeds to BNP Jersey, up to the relevant amount. In case of doubt as to the sum due, the court may be asked to confirm the position. In this instance the Fourth Certificate represents such confirmation, given by the Master of the Royal Court. However in general terms certificates of the kind produced in this case for overseas courts would not be needed for enforcement to take place in Jersey.
22. In Jersey, if Mme [Appellante] wanted to oppose enforcement she would be able in principle to challenge whether BNP Jersey had made the payments giving rise to the indemnity obligation under the Indemnity Order. If the Viscount were not satisfied of this then enforcement would not take place. However the payments have been made, and the evidence of this is set out in the documents attached to the Fourth Certificate, which satisfied the Master of the Royal Court. So there is no reason to doubt that enforcement would take place in Jersey if there were assets here.
3.29.
Het Hof ziet geen aanleiding aan de juistheid van het door Redgrave gestelde te twijfelen en sluit zich erbij aan.
3.30.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking moet worden bevestigd, met dien verstande dat de WWFDO geen veroordeling tot betaling van een geldsom bevat en daarom niet in aanmerking komt voor tenuitvoerlegging krachtens het Verdrag. [Appellante] dient de kosten van het hoger beroep te dragen.
4. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de bestreden beschikking, met dien verstande:
- dat het dictum van de bestreden beschikking onder 5.1 en 5.2 komt te luiden:
5.1.
erkent de Jersey Trial Judgement, de Act of Court en de WWFDO van de Royal Court van Jersey van 11 september 2017, zoals door BNP verzocht;
5.2.
verleent BNP het verzochte verlof om voornoemde Trial Judgment en Act of Court jegens [Appellante] in Curaçao ten uitvoer te leggen;
- veroordeelt [Appellante] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van BNP gevallen en tot op heden begroot op NAf 6.000,- aan gemachtigdensalaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, S.M. Christiaan en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 14 april 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.