Hof Amsterdam, 09-01-2018, nr. 200.208.084/ 01
ECLI:NL:GHAMS:2018:66
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-01-2018
- Zaaknummer
200.208.084/ 01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:66, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑01‑2018; (Hoger beroep, Beschikking)
Uitspraak 09‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie, gedachte achter het forfaitaire rekenstelsel woonlasten & zorgkorting.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.208.084/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/238497 / FA RK 16-560
beschikking van de meervoudige kamer van 9 januari 2018 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.N. Maaskant te Hoofddorp,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B.M.C.M. van der Wel-Hiddes te Heemstede.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 26 oktober 2016, hersteld bij beschikking van 18 januari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is op 25 januari 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 26 oktober 2016, welke is hersteld op 18 januari 2017.
2.2
De man heeft op 29 maart 2017 een verweerschrift ingediend. Op 15 september 2017 heeft hij zijn verweerschrift aangevuld.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 september 2017 met bijlagen, ingekomen op 13 september 2017;
- een brief van de zijde van de man van 14 september 2017 met bijlagen, ingekomen op 15 september 2017.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 27 september 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen hebben tot januari 2015 een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
Uit deze relatie zijn geboren:
- [kind a] , geboren [in] 2002 (hierna: [kind a] ) en
- [kind b] , geboren [in] 2005 (hierna: [kind b] ).
De man heeft de kinderen erkend. De vrouw oefent van rechtswege het gezag over hen uit.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.4
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
De man is geboren [in] 1972. Hij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf] te [plaats] . De man had blijkens zijn jaaropgave 2016 een bruto salaris van € 32.100,-. Dit komt neer op een gemiddeld maandsalaris van € 2.675,- bruto per maand.
De man is met ingang van 17 juni 2017 gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt. De man kampt met een burn-out. In de maand juni 2017 had de man een bruto inkomen van € 2.651,- inclusief een vergoeding reiskosten woon/werk. In de maand juli 2017 bedroeg het inkomen
€ 2.379,- (incl. reiskostenvergoeding) en in augustus 2017 was zijn inkomen € 2.116,- (incl. reiskostenvergoeding).
De man betaalt maandelijks € 200,- aan rente en aflossing op een Defam krediet waarvan het totale saldo in augustus 2017 € 16.511,- bedroeg.
3.5
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
De vrouw is geboren [in] 1976. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
De vrouw is arbeidsongeschikt. Zij heeft ontvangt een Wajong uitkering op bijstandsniveau. De vrouw heeft een inkomen conform jaaropgave in 2015 van € 17.467,-.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] en [kind b] (hierna ook: de kinderalimentatie) op verzoek van de vrouw, met ingang van 1 februari 2016, bepaald op € 159,- per kind per maand.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, alsnog te bepalen dat de man met ingang van 1 april 2015 een bijdrage dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 296,- per kind, per maand, dan wel een andere bijdrage te bepalen met ingang van enige andere datum, welke bijdrage niet lager ligt dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 159,- per kind, per maand, kosten rechtens.
4.3
De man verweert zich. Hij verzoekt, zo begrijpt het hof, de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Aan de orde is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: de kinderalimentatie). Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen € 728,- bedraagt, zijnde € 324,- per kind, per maand. Ook de draagkracht van de vrouw van € 130,- per maand is niet in geschil. De geschilpunten tussen partijen betreffen de ingangsdatum van de kinderalimentatie, de woonlasten van de man en het percentage zorgkorting. Het hof zal deze geschilpunten hierna achtereenvolgens bespreken en vervolgens bezien of aanleiding bestaat om een draagkrachtvergelijking te maken.
Ingangsdatum
5.2
Tussen partijen is de ingangsdatum van de alimentatieverplichting in geschil. De vrouw stelt dat de man de gezamenlijke woning van partijen op 15 maart 2015 verlaten heeft en dat hij vanaf 1 april 2015 een bijdrage zou gaan voldoen. Hij is echter pas op 31 augustus 2015 gestart met het voldoen van een bijdrage. De vrouw meent dat de rechtbank ten onrechte als ingangsdatum 1 februari 2016 heeft gehanteerd. Zij is van mening dat de datum waarop de omstandigheden zich voordoen die voor de omvang van de onderhoudsplicht bepalend zijn, tot uitgangspunt moet worden genomen. In dit geval is dat de datum waarop de man de woning verliet, te weten 15 maart 2015, dan wel de eerste volle maand die daarop volgt, dan wel de datum dat de woning geleverd werd c.q. de datum met ingang waarvan partijen hadden afgesproken een bijdrage vast te stellen. De man werd al vanaf het verlaten van de woning bijgestaan door een advocaat en had er rekening mee kunnen houden dat er op een latere datum een alimentatiebijdrage met terugwerkende kracht werd vastgesteld.
De man voert verweer. De man heeft vanaf 15 maart 2015 tot en met de verkoop van de woning van partijen op 1 juni 2015 een bijdrage geleverd door mee te betalen in het huishouden en door het voldoen van maandelijkse lasten. De man heeft voorts in maart 2015 de eerste bijdrage ten behoeve van de kinderen voldaan. Partijen zijn overeengekomen dat in juni 2015, bij de overdracht van de woning, opnieuw zou worden gerekend. De man was het echter niet eens met de berekening van de advocaat van de vrouw en heeft daarom een lagere, volgens hem redelijke, bijdrage voldaan. De vrouw had toen al een procedure kunnen starten, maar heeft dat niet gedaan. Door geen procedure te starten heeft de vrouw berust in de afspraak tussen partijen en ingestemd met de toen door de man betaalde bijdrage. De man is van mening dat het in strijd is met de rechtszekerheid om met terugwerkende kracht een bijdrage vast te stellen.
5.3
Anders dan de vrouw bepleit, zal het hof in navolging van de rechtbank bij het bepalen van de ingangsdatum van de kinderbijdrage aansluiting zoeken bij de datum van indiening van het inleidend verzoek, te weten 29 januari 2016. Vanaf die datum kon de man in redelijkheid rekening houden met het betalen van een (hogere) bijdrage voor [kind a] en [kind b] . De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden de ingangsdatum bepaald op 1 februari 2016. Hetgeen de vrouw aanvoert leidt niet tot een ander oordeel.
Woonlasten man
5.4
Voorts zijn partijen verdeeld over de woonlasten van de man. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de werkelijke woonlasten van de man die aanzienlijk lager zijn dan de forfaitaire woonlasten. De werkelijke woonlasten van de man bedroegen in 2016 € 340,- per maand. Op basis van het forfaitaire rekensysteem zijn de forfaitaire woonlasten van de man € 627,- per maand. Nu de draagkracht van partijen niet voldoende is om te voorzien in de behoefte van de kinderen, verzoekt de vrouw om te rekenen met de werkelijke woonlasten van de man.
De man voert verweer. De man is van mening dat de vrouw onterecht aanneemt dat hij zijn woonlasten gelijkelijk kan delen met zijn partner. Zij heeft een lager inkomen en lost af op schulden. Hij is niet in staat de woonlasten gelijkelijk met zijn partner te delen. Bovendien heeft de wetgever bewust gekozen voor een forfaitair rekensysteem. Indien er al wordt gerekend met daadwerkelijke woonlasten, dan dienen ook alle overige lasten van partijen in de berekening te worden betrokken, zoals de aflossing van de man van € 200,- per maand op schulden.
5.5
Het hof overweegt als volgt. In de rechtspraak is met betrekking tot de berekening van kinderalimentatie gekozen voor een forfaitair rekensysteem. De Advocaat-Generaal (AG) heeft in zijn conclusie bij de beschikking van de Hoge Raad van 24 oktober 2014 (ECLI:NL:PHR:2014:1908) de contouren geschetst waarbinnen het forfaitair systeem kan worden gebruikt. Hij heeft – voor zover relevant - geconcludeerd:
“2.9 Over de wenselijkheid van het in aanmerking nemen van forfaitaire woonlasten bij de vaststelling van kinderalimentatie kan men verschillend denken. Enerzijds kan het tot onbegrip leiden als de alimentatie niet aansluit bij de werkelijke draagkracht zoals betrokkenen die percipiëren. Nog daargelaten dat, althans in het geval dat de werkelijke woonlasten hoger zijn dan de forfaitaire woonlasten, een beroep op de aanvaardbaarheidstoets de justitiabele soelaas zou kunnen bieden, zijn aan een forfaitaire norm als die met betrekking tot de woonlasten onmiskenbaar ook voordelen verbonden. Een dergelijke norm vergroot de voorspelbaarheid van de hoogte van kinderalimentatie (hetgeen mede van belang is indien partijen daarover buiten rechte willen overeenkomen) en maakt een eenmaal vastgestelde alimentatie minder gevoelig voor wijzigingen in de woonsituatie van de betrokken onderhoudsplichtige.
2.10
Bij dit alles blijft uiteraard randvoorwaarde dat de vaststelling van de kinderalimentatie, mede op basis van forfaitaire woonlasten, aan de wettelijke maatstaven zal moeten voldoen. Naar mijn mening is het niet bij voorbaat in strijd met de wet als de alimentatierechter bij de vaststelling van kinderalimentatie redelijk te achten, forfaitaire woonlasten hanteert, ook niet voor zover die forfaitaire woonlasten de actuele, werkelijke woonlasten van de onderhoudsplichtige overstijgen.”
Het hof acht het in dit geval niet in strijd met het wettelijk kader om bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening te houden met forfaitaire woonlasten. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij zijn woonlasten niet gelijkelijk met zijn partner kan verdelen. Het toepassen van een forfaitair rekensysteem biedt bovendien geen mogelijkheden om met iedere post met betrekking tot de draagkracht rekening te houden. Wordt gerekend met werkelijke woonlasten, dan is het hof met de man van oordeel dat ook met alle andere lasten van partijen gerekend zou moeten worden. Naar het oordeel van het hof leidt het toepassen van het forfaitair systeem in dit geval niet tot een onaanvaardbaar resultaat. Het hof zal de grief van de vrouw ten aanzien van de woonlasten daarom verwerpen.
Zorgkorting
5.6
De vrouw kan zich niet vinden in het door de rechtbank toegepaste percentage aan zorgkorting. De vrouw is van mening dat niet moet worden gerekend met een percentage van 25% , maar met 15%. De gedachte achter de zorgkorting is dat de ouder waar het kind zijn of haar hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien omdat de andere ouder de kosten in natura voorziet. Dat is niet aan de orde nu de vrouw alle kosten van de kinderen draagt en de kinderen, als ze bij de man verblijven, alles meenemen. Dit beperkt de kostendaling van de vrouw. De man betaalt alleen de verstrekte maaltijden. Nu de man geen zorgkosten maakt, verzoekt de vrouw een lager percentage zorgkorting toe te passen.
De man voert verweer. De kinderen zijn twee van de zeven dagen per week bij hem, drie weken in de zomervakantie en een volle week in de meivakantie. De vrouw heeft de afgelopen maanden regelmatig een beroep op de man gedaan om een extra dag voor hen te zorgen, of om hen op te halen of te brengen. De man acht het op grond van de zorgregeling terecht om te rekenen met een percentage van 25% zorgkorting.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Het hof volgt, evenals de rechtbank, de richtlijn uit het Rapport Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid zorg. Op basis van de zorgregeling die partijen zijn overeengekomen is een percentage aan zorgkorting van 25% redelijk. Nu de behoefte van de kinderen € 728,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 182,- per maand. Omdat er een tekort is om in de behoefte van de kinderen te voorzien, kan de man niet zijn volledige zorgkorting verzilveren. De helft van het tekort, te weten € 99,- per maand, komt in mindering op de zorgkorting van de man, zodat de man slechts € 83,- zorgkorting in mindering kan brengen op zijn aandeel in de kosten van de kinderen. Het hof acht dit een redelijke zorgkorting, ook gezien de ruime zorgregeling die partijen zijn overeengekomen. Het hof verwerpt de grief van de vrouw.
Slotsom
5.8
Nu de grieven van de vrouw niet slagen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door dhr. mr. H.A. van den Berg, mr. A.N. van de Beek, mr. T.M. Subelack, bijgestaan door mr. N. Groen als griffier, en is op 9 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.