ABRvS, 04-10-2017, nr. 201609327/1/A2
ECLI:NL:RVS:2017:2677
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-10-2017
- Zaaknummer
201609327/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2677, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑10‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2016:7154, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 5:11 Algemene wet bestuursrecht; art. 10:9 Algemene wet bestuursrecht; art. 10:12 Algemene wet bestuursrecht; art. 1.61 Wet kinderopvang
- Vindplaatsen
AB 2018/100 met annotatie van H.E. Bröring
JB 2017/194
Uitspraak 04‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 juni 2014 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete van € 2.750,00 opgelegd wegens een vijftal overtredingen.
201609327/1/A2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [kinderdagverblijf], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2016 in zaak nr. 15/128 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2014 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete van € 2.750,00 opgelegd wegens een vijftal overtredingen.
Bij besluit van 2 december 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 6 juni 2014 herroepen wat drie overtredingen betreft en het besluit van 6 juni 2014 in stand gelaten wat twee overtredingen betreft. Het college heeft het boetebedrag vastgesteld op € 1.000,00.
Bij uitspraak van 3 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Als reactie op een door de Afdeling schriftelijk gestelde vraag heeft het college een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.T. ‘t Jong, mr. J.C.M. Jochems en M. Verweij-Gumusel, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is houder van [kinderdagverblijf]. Op 22 november 2013 heeft de GGD Amsterdam een onaangekondigd jaarlijks onderzoek uitgevoerd bij dat kinderdagverblijf. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 17 januari 2014. Op basis van dit rapport heeft het college aan [appellant] een boete opgelegd van € 2.750,00, wegens vijf verschillende overtredingen.
Het college heeft bij het besluit van 2 december 2014, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften, het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 6 juni 2014 herroepen voor zover het betreft de overtredingen van de bepalingen inzake het kennis kunnen nemen van de risico-inventarisatie gezondheid, het per kind beschikbaar zijn van voldoende speelruimte en het passend inrichten van de binnenruimte en het besluit van 6 juni 2014 in stand gelaten voor zover het betreft de overtredingen van de bepalingen inzake het plan van aanpak veiligheid en het plan van aanpak gezondheid. Die overtredingen bestaan eruit dat in het plan van aanpak veiligheid niet is beschreven het risico dat ontstaat als een beroepskracht van de babygroep oranje de stamgroep verlaat om een kind te verschonen in de gang en dat in het plan van aanpak gezondheid onvoldoende aandacht wordt besteed aan gezondheidsmaatregelen met betrekking tot ventilatie in het kinderdagverblijf. Het college heeft bij het besluit van 2 december 2014 de hoogte van de bestuurlijke boete bepaald op € 1.000,00.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De gronden
Toezichthoudende bevoegdheid
3. Allereerst is de rechtsvraag aan de orde of aanleiding bestaat voor het buiten beschouwing laten van het inspectierapport omdat de inspecteurs van de GGD niet bevoegd waren om toezicht te houden.
3.1. De rechtbank heeft in dit verband vastgesteld dat het college bij besluit van 31 mei 2011 de directeur van de GGD met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2011 heeft aangewezen als toezichthouder op de kwaliteitseisen die in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) zijn opgenomen. Het college heeft bij dit besluit eveneens de directeur van de GGD mandaat gegeven om voor de uitvoering van deze toezichtstaak gekwalificeerde toezichthouders aan te stellen. De toezichthouders waren door dit besluit gevolmachtigd om feitelijk toezicht te houden op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wkkp, aldus de rechtbank.
3.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Op grond van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een toezichthouder alleen worden aangewezen op grond van een wettelijk voorschrift. Voorts leent de bevoegdheid om toezicht te houden zich vanwege haar karakter niet voor mandatering daarvan of het daarvoor verlenen van een volmacht, omdat die vormen van bevoegdheidsoverdracht onvoldoende met waarborgen zijn omkleed. Verder betekent de bevoegdheid van de directeur van de GGD om medewerkers aan te stellen niet dat die medewerkers bevoegd zijn om toezicht te houden of dat de directeur bevoegd is om aan medewerkers van de GGD die bevoegdheid te mandateren of daarvoor een volmacht te verlenen, aldus [appellant].
3.3. Tot 1 januari 2010 was in artikel 61, eerste lid, van de Wet kinderopvang, de voorloper van de Wkkp, bepaald dat het college ambtenaren van de GGD aanwijst als toezichthouder. Vanaf die datum is daarin bepaald dat het college de directeur van de GGD aanwijst als toezichthouder. Na vernummering van de artikelen van de Wet kinderopvang en wijziging van de citeertitel per 1 augustus 2010 is dit bepaald in artikel 1.61, eerste lid, van de Wkkp. Volgens de memorie van toelichting bij die bepaling mandateert de directeur zijn toezichthoudende bevoegdheden vervolgens aan medewerkers die werkzaam zijn als toezichthouder met betrekking tot de Wkkp. Dit maakt het mogelijk dat bijvoorbeeld ook niet-ambtenaren worden aangewezen als toezichthouder, voor zover deze personen voldoen aan de daarvoor geldende deskundigheids- en opleidingseisen. De voorgestelde wijziging biedt de GGD meer mogelijkheden voor een flexibele inzet van personeel, aldus de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/09, 31 874, nr. 3, blz. 50-51).
3.4. De Afdeling stelt vast dat het college bij besluit van 31 mei 2011 de directeur van de GGD met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2011 heeft aangewezen als toezichthouder op de kwaliteitseisen die in de Wkkp zijn opgenomen en daarbij eveneens aan de directeur toestemming voor ondermandaat heeft verleend als bedoeld in artikel 10:9, eerste lid, van de Awb om voor uitvoering van deze toezichtstaak gekwalificeerde toezichthouders aan te stellen. De directeur heeft gebruik makend van die toestemming zijn toezichthoudende taak aan inspecteurs van de GGD opgedragen. Daarmee is geen mandaat verleend aan de inspecteurs om besluiten te nemen die uit de toezichthoudende taak voortvloeien, maar is een machtiging verleend om feitelijk toezicht te houden op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wkkp, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Die machtiging berust op artikel 10:12 van de Awb, en daarop zijn de bepalingen over mandaat van overeenkomstige toepassing.
Voor de stelling van [appellant] dat de toezichthoudende bevoegdheid zich vanwege haar karakter niet leent voor een dergelijke machtiging, bestaat - mede gelet op de memorie van toelichting - geen grond. Verder is volmachtverlening als bedoeld in artikel 10:12 van de Awb door de directeur in dit geval niet aan de orde.
3.5. Het betoog faalt.
Lex certa-beginsel
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om een boete op te leggen. Hij voert daartoe aan dat artikel 1.50, tweede lid, van de Wkkp, gelezen in verbinding met artikel 1.51 van de Wkkp en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (hierna: het Besluit) daartoe geen grondslag biedt, omdat de in genoemde artikelen opgenomen verplichtingen geen concrete gedragsnormen inhouden. De bepalingen bevatten, anders dan bij een bestraffende sanctie is vereist, geen normen die voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar zijn. Het betreffen doelvoorschriften waarbij het aan de houder van een kindercentrum wordt overgelaten hoe daaraan te voldoen. In de artikelen wordt niet vermeld wanneer sprake is van voldoende samenhang tussen het plan van aanpak en de beperking van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2493) verlangt het zogeheten lex certa-beginsel van de wetgever dat hij met het oog op de rechtszekerheid op een zo duidelijk mogelijke wijze de verboden gedragingen omschrijft.
4.2. Het college heeft aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd voor twee overtredingen. De eerste overtreding betreft het plan van aanpak veiligheid. De toezichthouder heeft tijdens de inspectie geconstateerd dat in het plan van aanpak veiligheid het risico dat ontstaat als een beroepskracht van de babygroep oranje de stamgroep verlaat om in de gang een kind te verschonen niet is beschreven. De tweede overtreding betreft het plan van aanpak gezondheid. De toezichthouder heeft tijdens de inspectie geconstateerd dat in het plan van aanpak gezondheid onvoldoende aandacht wordt besteed aan gezondheidsmaatregelen met betrekking tot ventilatie in het kinderdagverblijf. Het college heeft blijkens het besluit op bezwaar aan het opleggen van de boete ten grondslag gelegd dat sprake is van twee overtredingen van artikel 1.50, tweede lid, onder a, van de Wkkp, gelezen in verbinding met artikel 1.51 van de Wkkp, artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit en de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 (hierna: de Regeling). In artikel 2, eerste en tweede lid, van de Regeling is vermeld wat de jaarlijkse inventarisatie van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van kinderopvang in ieder geval moet bevatten. Hiermee was het voor [appellant] voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar waaraan het plan van aanpak veiligheid en het plan van aanpak gezondheid moeten voldoen.
4.3. Het betoog faalt.
Waarschuwing
5. Het college hanteerde ten tijde van belang bij de sanctionering van het bepaalde bij of krachtens de Wkkp het beleid dat was neergelegd in het Afwegingsmodel sanctionering kinderopvang (hierna: het Afwegingsmodel) van 29 november 2011. In het Afwegingsmodel is onder meer vastgelegd in welke gevallen het college in beginsel overgaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Voorts staat in het Afwegingsmodel omtrent het beleid van het college over het geven van een waarschuwing het volgende vermeld:
"Voordat dit afwegingsmodel werd vastgesteld, hanteerde de gemeente Amsterdam geen bestuurlijke boete binnen de kinderopvang. Met het vaststellen is dus een nieuwe sanctie geïntroduceerd en daarover zijn houders geïnformeerd door de gemeente. Ter overgang naar deze nieuwe situatie krijgt een houder eenmalig een waarschuwing, in geval de eerste overtreding zich aandient (welke dan ook) waarvoor normaal gesproken een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Deze waarschuwing wordt één keer gegeven, ongeacht het aantal kinderopvangvoorzieningen van een houder. Na deze eenmalige waarschuwing worden bestuurlijke boetes in principe opgelegd en wel volgens onderstaande richtlijnen."
5.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien om na de constatering van de overtredingen te volstaan met het geven van een waarschuwing. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college het op 29 november 2011 vastgestelde Afwegingsmodel in overeenstemming met artikel 3:42 van de Awb op 23 december 2011 heeft gepubliceerd, waardoor [appellant] ten tijde van de inspectie en het besluit van 6 juni 2014 bekend was dan wel behoorde te zijn met de invoering van de bestuurlijke boete binnen de kinderopvang. Dat het college stelt en [appellant] betwist dat in 2013 aan onder meer [appellant] een brief is verstuurd, waarin houders zijn geïnformeerd dat voor bepaalde in het Afwegingsmodel genoemde overtredingen voortaan direct een bestuurlijke boete wordt opgelegd, doet hier volgens de rechtbank niet aan af, omdat de verzending van die brief geen constitutief vereiste is voor het in werking treden van het Afwegingsmodel. Verder is tussen de inwerkingtreding van het Afwegingsmodel en de vaststelling van de overtredingen een zodanig lange periode gelegen dat in dit geval niet meer gesproken kan worden van een rauwelijkse toepassing van het opleggen van boetes, aldus de rechtbank.
5.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat kon worden volstaan met publicatie van het Afwegingsmodel. Volgens het Afwegingsmodel dient voor een eerste overtreding een waarschuwing gegeven te worden en het college heeft niet aangetoond dit te hebben gedaan. Door desondanks een bestuurlijke boete op te leggen is het college ongemotiveerd afgeweken van zijn eigen beleid, aldus [appellant].
5.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1693) volgt uit de hiervoor onder 5 geciteerde passage uit het Afwegingsmodel dat het college bevoegd is om een bestuurlijke boete op te leggen indien het aan de houder eerder een waarschuwing heeft gegeven. Die waarschuwing staat los van de brief over het nieuwe sanctiebeleid die het college blijkens deze passage aan de houders heeft gezonden en dient niet uitsluitend ter informatie van de houder. Een waarschuwing is een constitutief vereiste voor het college om een bestuurlijke boete op te leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit leidt evenwel niet tot het door [appellant] beoogde doel, omdat in dit geval, anders dan in de zaak die aan de orde was in de uitspraak van 28 juni 2017, is komen vast te staan dat het college aan [appellant] eerder een waarschuwing heeft gegeven.
Het college heeft ter staving van zijn standpunt dat het eerder aan [appellant] een waarschuwing heeft gegeven in hoger beroep als nader stuk een besluit van 8 mei 2013 overgelegd. Dit besluit betreft de oplegging van een last onder dwangsom aan [appellant] wegens een tweetal overtredingen van de Wkkp en het Besluit en daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Aan het slot van dat besluit staat dat indien [appellant] de overtredingen niet ongedaan maakt of deze niet ongedaan houdt, het college een bestuurlijke boete kan opleggen. Het college heeft hiermee, gelet op de strekking van de geciteerde passage uit het Afwegingsmodel, voldaan aan de voorwaarde dat aan de houder eerder een waarschuwing is gegeven. Anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd is niet vereist dat de waarschuwing in een separaat besluit is vervat. Ook het argument dat ter zitting naar voren is gebracht dat is vereist dat dit een waarschuwing betreft die als afzonderlijk sanctiebesluit in het Afwegingsmodel wordt genoemd slaagt niet omdat het Afwegingsmodel die eis niet stelt.
5.4. Het betoog faalt.
Overtredingen
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat vaststaat dat ten tijde van het besluit van 6 juni 2014 sprake was van overtredingen. Als een beroepskracht de stamgroep moet verlaten om op de gang een kind te verschonen wordt de beroepskracht-kind-ratio niet acht genomen. Ten tijde van het besluit van 6 juni 2014 waren in het plan van aanpak veiligheid geen maatregelen beschreven die in dat geval moeten worden genomen. Voorts was het gevoerde ventilatiebeleid ten tijde van het besluit van 6 juni 2014 niet in het plan van aanpak gezondheid vastgelegd.
6.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Wat betreft de overtreding in het kader van het plan van aanpak veiligheid voert [appellant] aan dat het verlaten van een beroepskracht van de stamgroep om in de gang een kind te verschonen geen risico is dat in het plan van aanpak veiligheid zou moeten worden beschreven, omdat er op dat moment altijd toezicht op de groep blijft bestaan. Wat de overtreding in het kader van het plan van aanpak gezondheid betreft voert [appellant] aan dat ventilatie geen risico is dat in het plan van aanpak gezondheid moet worden beschreven, omdat ventileren plaatsvindt naar behoefte.
6.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit dienen de plannen van aanpak veiligheid en gezondheid maatregelen te bevatten in verband met de veiligheids- en gezondheidsrisico’s die de opvang van kinderen in het kindercentrum met zich brengt. In artikel 2, eerste lid, van de Regeling staan in algemene termen de risico’s die in ieder geval in die inventarisatie moeten worden beschreven. Daaronder vallen de risico’s bij het verlaten van de stamgroep door een beroepskracht om in de gang een kind te verschonen en de risico’s op het gebied van ventilatie. Niet in geschil is dat in het plan van aanpak veiligheid en het plan van aanpak gezondheid geen maatregelen met betrekking tot deze risico’s waren opgenomen. Dat [appellant] aangaande deze risico’s maatregelen had getroffen, zoals het bijspringen door een beroepskracht van een andere stamgroep tijdens het verschonen en het ventileren door de medewerkers naar behoefte, maakt niet dat die risico’s zich niet voordeden. [appellant] had die maatregelen in de plannen van aanpak veiligheid en gezondheid dienen op te nemen. Het ontbreken van die maatregelen levert overtredingen op van artikel 1.50, tweede lid, van de Wkkp, gelezen in verbinding met artikel 1.51 van de Wkkp, artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit en artikel 2, eerste en tweede lid, van de Regeling. De rechtbank is terecht tot ditzelfde oordeel gekomen.
6.3. Het betoog faalt.
Evenredigheid
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bestuurlijke boete niet evenredig is, omdat de hoogte daarvan onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft overwogen dat bij het vaststellen van de hoogte van de boete in het Afwegingsmodel rekening is gehouden met de aard en de ernst van de overtreding en met de grootte van de onderneming. In het besluit van 2 december 2014 wordt echter enkel verwezen naar het Afwegingsmodel zonder dat een standpunt wordt ingenomen over de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding in dit concrete geval en dat had wel gemoeten, aldus [appellant].
7.1. Het college heeft in het besluit van 2 december 2014, waarbij het besluit van 6 juni 2014 is gehandhaafd, uiteengezet dat het in het plan van aanpak veiligheid en het plan van aanpak gezondheid onvoldoende aangeven welke maatregelen op welk moment moeten worden genomen, verwijtbaar is. Deze overtredingen worden in het Afwegingsmodel wat betreft de ernst gekwalificeerd als overtredingen met een hoge prioriteit waarbij, gelet op de omvang van de organisatie, in dit geval een verlaagd normbedrag van € 500,00 geldt. Het college heeft geen feiten of omstandigheden geconstateerd die aanleiding geven om de boete te verhogen of te verlagen en [appellant] heeft ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot dat laatste zouden moeten leiden. Hiermee heeft het college de hoogte van de bestuurlijke boete voldoende gemotiveerd en heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de boete niet evenredig is.
7.2. Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Polak w.g. Dallinga
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
18-809. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:11
Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Artikel 10:3
1. Een bestuursorgaan kan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.
[…]
Artikel 10:9
1. De mandaatgever kan toestaan dat ondermandaat wordt verleend.
2. Op ondermandaat zijn de overige artikelen van deze afdeling van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10:12
Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing indien een bestuursorgaan aan een ander, werkzaam onder zijn verantwoordelijkheid, volmacht verleent tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, of machtiging verleent tot het verrichten van handelingen die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn.
Artikel 1.50
1. De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder van het kindercentrum in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvang van kinderen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. de veiligheid en de gezondheid;
[…]
Artikel 1.51
De houder van een kindercentrum voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerd kindercentrum zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder van het kindercentrum legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico's de opvang van kinderen met zich brengt.
Artikel 1.72
1. Het college kan de houder die een verplichting als bedoeld bij of krachtens afdeling 3 van dit hoofdstuk, een afspraak als bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs, een aanwijzing onderscheidenlijk een bevel als bedoeld in artikel 1.65 of een vordering tot medewerking als bedoeld in artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht niet nakomt dan wel handelt in strijd met een verbod krachtens artikel 1.66, een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45 000.
[…]
Artikel 2
1. De houder van een kindercentrum inventariseert jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van kinderopvang in het desbetreffende kindercentrum. Deze inventarisatie bevat in ieder geval:
a. een beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico's die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in een kindercentrum, daaronder mede begrepen de buitenspeelruimte, met zich brengt;
b. een plan van aanpak, waarin is aangegeven welke maatregelen en binnen welke termijn deze maatregelen zijn respectievelijk worden genomen in verband de in onderdeel a bedoelde risico's en de samenhang daartussen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de elementen die de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, minimaal bevat en de wijze waarop de houder van een kindercentrum die inventarisatie openbaar maakt;
b. de wijze waarop de houder van een kindercentrum de veiligheid van kinderen in relatie tot de in het kindercentrum aanwezige beroepskrachten en beroepskrachten in opleiding waarborgt.
Artikel 2
1. De inventarisatie van de risico’s, bedoeld in artikel 2 van het besluit, beschrijft op het terrein van de veiligheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.
2. De inventarisatie, bedoeld in artikel 2 van het besluit, beschrijft op het terrein van gezondheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van het voorkomen van ziektekiemen, het binnenmilieu in een kindercentrum, het buitenmilieu bij een kindercentrum en medisch handelen.
[…]