Zie onder nr. 12 e.v. van de pleitnota behorend bij het proces-verbaal van de zitting van het hof van 28 januari 2016.
HR, 03-10-2017, nr. 16/01761 A
ECLI:NL:HR:2017:2531
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2017
- Zaaknummer
16/01761 A
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2531, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑10‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:997, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:997, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2531, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Klachten over de bewezenverklaring van witwassen en de bevestiging door het hof van het in e.a. gewezen vonnis. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met S 16/01762 A
Partij(en)
3 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/01761 A
KD/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 17 februari 2016, nummer H 134/15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2017.
Conclusie 05‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Klachten over de bewezenverklaring van witwassen en de bevestiging door het hof van het in e.a. gewezen vonnis. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met S 16/01762 A
Nr. 16/01761 A Zitting: 5 september 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij vonnis van 17 februari 2016 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba een tegen de verdachte gewezen vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten van 16 september 2015 bevestigd met verbetering en aanvulling van de gronden. In het genoemde vonnis van het gerecht is de verdachte wegens “witwassen” en “opzettelijke overtreding van het bepaalde in artikel 2 van de Landsverordening aanmeldingsplicht van grensoverschrijdende geldtransporten” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en zijn voorts de onder de verdachte inbeslaggenomen gelden verbeurd verklaard.
Deze zaak hangt samen met de zaak die onder nr. 16/01762 A bij de Hoge Raad aanhangig is, in welke zaak ik vandaag eveneens zal concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring van witwassen. Volgens de steller van het middel is het oordeel van het hof dat een bij de verdachte aangetroffen geldbedrag van $ 80.230,- afkomstig is uit enig misdrijf – mede in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer dat het betreffende geldbedrag door de verdachte is gewonnen in een (illegale) loterij – onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
4.1. In het – in eerste aanleg gewezen – vonnis van het gerecht van 16 september 2015 is ten laste van de verdachte onder meer bewezen verklaard:
“dat hij op 14 februari 2014, in Sint Maarten, een voorwerp, te weten een geldbedrag van $ 80.000,- (Amerikaanse dollar) voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist of begreep dat het geld -onmiddellijk of middellijk- afkomstig is uit enig misdrijf.”
4.2. Het gerecht heeft de bewezenverklaring op de volgende bewijsmiddelen gebaseerd:
“5. Bewijsmiddelen
De overtuiging dat de verdachte de hiervoor omschreven feiten heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de navolgende wettige bewijsmiddelen zijn vervat.
Een proces-verbaal (P.V. 13/2015P), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 20 februari 2015 gesloten en getekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden buitengewoon agent van politie en werkzaam bij het Korps Douane Sint Maarten, voor zover inhoudende als verklaring van voornoemde verbalisanten, -zakelijk weergegeven-:
“Op 14 februari 2015 bevond ik, verbalisant [verbalisant 2] mij op de Princess Juliana Airport (Gerecht: in Sint Maarten). Ik vroeg aan passagier [verdachte], die zou vertrekken met de Insel-Air vlucht naar Curaçao, of hij geld bij zich had in zijn ruim bagage. Op deze vraag antwoordde hij ontkennend. Ik heb zijn ruimbagage gecontroleerd. In de ruimbagage zat een tas en in die tas bevond zich een grote hoeveelheid geld. Er werden in de tas 59 biljetten van US$ 100,-; 110 biljetten van US$ 50,-; 2971 biljetten van US$ 20,-; 880 biljetten van US$ 10,- en 122 biljetten van US$ 5,-. Het totale bedrag was US $ 80.230,-.”
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 juli 2010 (NJ 2010/456) bepaald dat - ook indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf - bewezen kan worden geacht dat een onder een verdachte aangetroffen contant geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is. Te denken daarbij valt aan situaties, waarin het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld van enig misdrijf afkomstig is.
Het Gerecht is van oordeel dat daarvan sprake is en dat de feiten en omstandigheden waaronder het geldbedrag werd aangetroffen, het vermoeden van witwassen rechtvaardigt. Het Gerecht kent daarbij betekenis toe aan de volgende feiten en omstandigheden. Vastgesteld kan worden dat verdachte heeft getracht een groot geldbedrag op een ongebruikelijke wijze het land uit te voeren, zonder daarvan aangifte te doen. Voorts heeft hij heeft nadat hem hiernaar expliciet is gevraagd ontkend dat hij geld in zijn ruimbagage had. Vervolgens heeft hij verklaard dat het geld niet van hem was op welke verklaring hij later is teruggekomen. Van verdachte mag in de gegeven situatie worden verlangd dat hij een aannemelijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
Het Gerecht acht de uiteindelijke verklaring van verdachte dat hij het bedrag zou hebben gewonnen in een loterij niet geloofwaardig. Het Gerecht neemt daarbij in aanmerking dat verdachte heeft verklaard dat hij het winnende lot had gekocht bij ‘[A]’ in Curaçao en ten bewijze hiervan afschriften van de aankoopbonnen heeft overgelegd. Een vertegenwoordiger van ‘[A]’ heeft echter verklaard dat de door verdachte overgelegde aankoopbonnen vals zijn en dat het niet kan dat op die bonnen prijzen zijn uitbetaald.[1]
Het vorenstaande in aanmerking nemende stelt het Gerecht vast dat reeds hierom de verklaringen van verdachte niet aannemelijk zijn en dat het op grond van de hiervoor besproken feiten en omstandigheden, die uit het beschikbare bewijsmateriaal kunnen worden afgeleid, niet anders kan zijn dan dat het bedrag dat verdachte met zich voerde van enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dit wist of begreep.
[1] Proces-verbaal van gehoor getuige [getuige], in de wettelijke vorm opgemaakt en op 11 juni 2015 gesloten en getekend door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden werkzaam het Korps Politie Curaçao.”
4.3.
In hoger beroep heeft het hof de bewijsbeslissing van het gerecht ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen in zijn vonnis bevestigd met verbetering en aanvulling van de gronden. Voor zover hier relevant, houdt het vonnis van het hof wat betreft de genoemde bewijsbeslissing in:
“Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd onder na te noemen verbeteringen en met aanvulling van gronden, nu er in hoger beroep aanvullend verweer is gevoerd.
Verbeteringen:
- In de bewezenverklaring wordt telkens in plaats van “2014” gelezen: “2015” en wordt in plaats van “bij binnenkomst op” gelezen: “bij vertrek op”.
- Onder de bewijsmiddelen van beide feiten wordt opgenomen als verklaring van verdachte, afgelegd op 16 februari 2015 tegenover verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6], zakelijk weergegeven:
“Het geld, dat ik op 14 februari 2015 in de vertrekhal onder me had, heb ik in mijn koffer gestopt.”
- Onder het kopje “Overwegingen ten aanzien van het bewijs” worden de eerste twee zinnen van de tweede alinea als niet geschreven beschouwd.
(…)
Nadere opmerking over de bewezenverklaring:
In hoger beroep is gesteld dat verdachte het geld heeft verworven als winnaar in een illegale loterij op Curaçao. Het Hof verwerpt dit verweer als onaannemelijk en niet verifieerbaar. Onaannemelijk gelet op de omstandigheden door de eerste rechter aangevoerd en onverifieerbaar, aangezien de verworvenheden van een illegale loterij niet traceerbaar zijn. Bij deze constatering speelt de onaannemelijkheid van de verklaringen van verdachte een aanzienlijke rol.”
4.4.
Uit de door het hof met verbetering en aanvulling overgenomen bewijsvoering van het gerecht kan worden opgemaakt dat de verdachte op 14 februari 2015 in de vertrekhal van het vliegveld in Sint Maarten een groot contant geldbedrag aanwezig had, welk geldbedrag zich op de genoemde tijd en plaats in de ruimbagage van de verdachte bevond. Desgevraagd heeft de verdachte tegen een controlerende verbalisant in eerste instantie medegedeeld dat hij geen geld bij zich had, vervolgens dat het daarop aangetroffen geld niet van hem was en tenslotte dat hij het geld had gewonnen bij een loterij en zelf in zijn bagage had gedaan.
4.5.
Het gerecht heeft bij zijn – door het hof overgenomen – bewijsvoering het bewijs dat het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag ‘uit enig misdrijf afkomstig’ is gebaseerd op de omstandigheden waaronder het geldbedrag is aangetroffen en op de overweging dat van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een aannemelijke verklaring voor de herkomst van het geldbedrag zou geven.
4.6.
Indien op grond van het bewijsmateriaal, zoals in onderhavige zaak, geen rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen een bij een verdachte aangetroffen contant geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan het bewijs dat een dergelijk verband wel aanwezig is niettemin worden aangenomen, wanneer het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het betreffende geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het gaat hier om een bewijsvermoeden waaraan de Hoge Raad in HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787 de regel heeft toegevoegd dat het bewijsmateriaal waaruit kan worden afgeleid dat bepaalde gelden een criminele herkomst hebben door het openbaar ministerie moet worden verzameld en dat de omstandigheid dat sprake is van een bewijsvermoeden ten nadele van de verdachte niet zonder meer meebrengt dat de verdachte aannemelijk dient te maken dat deze gelden niet van misdrijf afkomstig zijn. De redenering van de Hoge Raad in dit arrest komt erop neer dat, indien in een bepaalde zaak sprake is van een bewijsvermoeden met betrekking tot de criminele herkomst van gelden, van de verdachte een begin van tegenbewijs (ook wel: een ‘concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken herkomst’) mag worden verlangd. Van belang is ook de mate waarin een door de verdachte aangedragen begin van tegenbewijs in de strafprocedure vervolgens nader is onderzocht.
4.7.
In casu is naar aanleiding van het verweer van de verdediging dat de verdachte het bij hem aangetroffen geldbedrag had gewonnen bij een loterij van het bedrijf [A] in Curaçao door het openbaar ministerie in ieder geval serieus onderzoek naar deze stelling gedaan. Als onderdeel van dit onderzoek is onder meer een verhoor afgenomen bij een vertegenwoordiger van het loterijbedrijf, die heeft verklaard dat de door de verdediging overgelegde aankoopbonnen van loten vals zijn en dat op deze aankoopbonnen geen prijzengeld kan zijn uitbetaald. In eerste aanleg heeft het gerecht deze verklaring voor het bewijs gebruikt en de verklaring van de verdachte dat hij de contante gelden bij een loterij had gewonnen als ongeloofwaardig terzijde geschoven.
4.8.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging geprobeerd de verklaring van de verdachte dat hij het aangetroffen geldbedrag bij een loterij had gewonnen nieuw leven in te blazen. Aangevoerd is dat loterijbedrijf [A] twee soorten loterijen organiseert – een ‘witte’ (legale) en een ‘zwarte’ (illegale) variant – en dat de loten zonder watermerk die de verdachte in bezit had kennelijk zwarte loten zijn geweest.1.Ten aanzien van deze stelling heeft het hof in zijn vonnis geoordeeld dat zij onaannemelijk en niet verifieerbaar is, waarbij het hof heeft verwezen naar de overwegingen in het vonnis van het gerecht met betrekking tot het loterijverhaal van de verdachte (en dus ook naar de verklaring over dit verhaal van de vertegenwoordiger van loterijbedrijf [A]). Het hof heeft verder overwogen dat “de verworvenheden van een illegale loterij niet traceerbaar zijn”.
4.9.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het bestaan van een ‘zwarte’ variant van de loterijen van [A] zowel in Curaçao als in Sint Maarten een feit van algemene bekendheid is en dat het hof daarom het verweer van de verdediging niet met een (enkele) verwijzing naar de overwegingen uit het vonnis van het gerecht en de verklaring van de vertegenwoordiger van [A] had mogen verwerpen.
4.10.
Om twee redenen ben ik het met de steller van het middel op dit punt niet eens. In de eerste plaats deel ik de in het middel besloten liggende stelling niet dat het bestaan van een ‘zwarte’ loterijvariant als feit van algemene bekendheid op zichzelf al meebrengt dat het hof zonder nadere motivering geen bewijswaarde heeft kunnen toekennen aan de verklaring van de vertegenwoordiger van [A]. Belangrijker nog is echter dat het – ik geef toe summier gemotiveerde – oordeel van het hof over de onaannemelijkheid van de verklaring van de verdachte voor het aangetroffen geldbedrag mijns inziens niet zozeer inhoudt dat het hof niet heeft willen aannemen dat de verdachte op enig moment heeft deelgenomen aan een illegale loterij of dat een dergelijke illegale loterij überhaupt bestaat, als wel dat het hof een winst in deze loterij als verklaring voor het aangetroffen geldbedrag onaannemelijk heeft gevonden. In het middel wordt niets aangedragen op grond waarvan dit in hoge mate feitelijke oordeel van het hof onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd moet worden geacht.
4.11.
De vraag die resteert is of het hof, gegeven de onaannemelijkheid van de verklaring van de verdachte over de herkomst van het aangetroffen geldbedrag, ook in ‘positieve' zin tot het bewijs van witwassen heeft kunnen komen. Gelet op het bepaalde in HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM0787 kan in witwaszaken uit het oordeel dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van gelden niet aannemelijk is immers niet zonder meer worden afgeleid dat door de verdachte ook geen begin van tegenbewijs is geleverd. Zoals hierboven onder 4.4 reeds opgemerkt, heeft de verdachte vanaf het moment dat hij in de vertrekhal van het vliegveld in Sint Maarten werd gecontroleerd verschillende verklaringen voor de aanwezigheid van het geldbedrag in zijn ruimbagage gegeven en is hij pas in derde of vierde instantie met het ‘loterijverhaal’ gekomen. Nu het hof in zijn vonnis bij de onaannemelijkheid van de laatste verklaring van de verdachte ook de onaannemelijkheid van het geheel van de door de verdachte afgelegde verklaringen heeft vastgesteld en betrokken, ligt in het oordeel van het hof over de onaannemelijkheid van de verklaring van de verdachte voor het aangetroffen geldbedrag in casu mijns inziens wel besloten, dat de verdachte zelfs geen begin van tegenbewijs heeft geleverd.
4.12.
Het eerste middel faalt.
5. Het tweede middel bevat een tweetal klachten met betrekking tot de bevestiging door het hof van het in eerste aanleg gewezen vonnis van het gerecht van 16 september 2015, welke klachten ik hieronder afzonderlijk bespreek.
5.1.
De eerste klacht richt zich tegen een tweetal door het hof toegepaste verbeteringen, waarbij het hof (i) de in de bewezenverklaring van het gerecht vermelde pleegdatum van ‘14 februari 2014’ heeft verbeterd in ’14 februari 2015’ en (ii) het in de bewezenverklaring van het opzettelijk overtreden van art. 2 van de Landsverordening aanmeldingsplicht van grensoverschrijdende geldtransporten (hierna: de Landsverordening) voorkomende onderdeel ‘bij binnenkomst op Juliana Airport’ heeft verbeterd in ‘bij vertrek op Juliana Airport’. Volgens de steller van het middel is het hof door het toepassen van de genoemde verbeteringen in zijn vonnis tot een wezenlijk andere bewezenverklaring gekomen dan het gerecht in zijn vonnis van 16 september 2015 en had het hof het laatstgenoemde vonnis om die reden moeten vernietigen en opnieuw recht moeten doen.
5.2.
In het – in eerste aanleg gewezen – vonnis van 16 september 2015 heeft het gerecht overeenkomstig (de letterlijke tekst van) de tenlastelegging ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard:
“dat hij op 14 februari 2014 [mijn onderstreping, AG], in Sint Maarten, een voorwerp, te weten een geldbedrag van $ 80.230,- (Amerikaanse dollar) voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist of begreep dat het geld -onmiddellijk of middellijk- afkomstig is uit enig misdrijf;
en
dat hij op 14 februari 2014 [mijn onderstreping, AG], in Sint Maarten opzettelijk bij binnenkomst op [mijn onderstreping, AG] Juliana Airport een geldbedrag van $ 80.230,- (Amerikaanse dollar) in totaal Nafl. 207.043 (omgerekend in Antilliaanse Guldens), zijnde een geldbedrag van meer dan 20.000,- Antilliaanse Guldens met zich mee heeft gevoerd, zonder dit geldbedrag aan te melden bij de ambtenaren der Douane.”
5.3.
In het bestreden vonnis heeft het hof zowel van de bewezenverklaring van het gerecht als van de tenlastelegging zelf een verbeterde lezing gegeven. Het vonnis van het hof houdt – voor zover hier relevant – in:
“Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
1. dat hij, op of omstreeks 14 februari 2015 [mijn onderstreping, AG], in Sint Maarten,
(een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van (ongeveer) $ 80.230,00 (Amerikaanse dollar) althans een grote hoeveelheid geld heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist of begreep, dan wel terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
(artikel 435a/435c van het Wetboek van Strafrecht)
en/of
dat hij, op of omstreeks 14 februari 2015 [mijn cursivering, AG], in Sint Maarten,
al dan niet opzettelijk bij vertrek op [mijn onderstreping, AG] Juliana Airport, een voorwerp te weten een geldbedrag van $ 80.230,00 (Amerikaanse dollar), althans een geldbedrag van omgerekend meer dan 20.000,- Antilliaanse Guldens met zich gevoerd, zonder dit geldbedrag aan te melden bij de ambtenaren der Douane.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd onder na te noemen verbeteringen en met aanvulling van gronden, nu er in hoger beroep aanvullend verweer is gevoerd.
Verbeteringen:
- In de bewezenverklaring wordt telkens in plaats van “2014” gelezen: “2015” en wordt in plaats van “bij binnenkomst op” gelezen: “bij vertrek op”.”
5.4.
Wat betreft de door het hof toegepaste verbetering van de pleegdatum van ‘14 februari 2014’ in ’14 februari 2015’ heb ik er weinig twijfel over dat het hof deze verbetering kon toepassen zonder de bewijsbeslissing van het gerecht te hoeven vernietigen. Het ligt immers op de weg van de appelrechter om kennelijke schrijffouten die voorkomen in het vonnis van de eerste rechter, waaronder schrijffouten in de bewezenverklaring, te verbeteren. De verbetering van kennelijke schrijffouten in de bewezenverklaring houdt slechts een vaststelling van de juiste inhoud van de bewezenverklaring in en niet een ander oordeel omtrent hetgeen bewezen is, zodat geen rechtsregel zich ingeval van een dergelijke verbetering tegen bevestiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis verzet.2.
5.5.
Dat het zowel in de oorspronkelijke tenlastelegging als in de bewezenverklaring van het gerecht vermelde pleegdatum van 14 februari 2014 inderdaad om een kennelijke schrijffout gaat is voorstelbaar en aannemelijk. Daarbij is het van belang dat de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg van 26 augustus 2015 aanwezig is geweest en uit zijn daar afgelegde verklaring zonder meer blijkt dat het hem duidelijk was welke feiten hem werden verweten, terwijl de door het hof in zijn verbeterde bewezenverklaring genoemde datum van 14 februari 2015 in ieder geval bij de behandeling van de zaak van de verdachte in hoger beroep door de verdediging zelf ook als pleegdatum is genoemd (zie blz. 4 van de pleitnota behorend bij het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 januari 2016). In de derde plaats kan onder meer uit de inhoud van de zowel door het gerecht als door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] worden opgemaakt dat de opeenvolgende feitenrechters aan hun beraadslaging feitelijk steeds ook de juiste pleegdatum ten grondslag hebben gelegd, zodat niet kan worden gezegd dat de verdachte door de toegepaste verbetering van de pleegdatum op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad.3.Het ware beter geweest dat het hof hier een uitdrukkelijke overweging aan had gewijd.4.Maar onder de hiervoor genoemde omstandigheden durf ik wel in de verbetering in te lezen dat het hof deze conclusie wat betreft de toegepaste verbetering van de pleegdatum ook zelf heeft getrokken.
5.6.
Ten aanzien van de verbetering van het hof van het onderdeel ‘bij binnenkomst op Juliana Airport’ in ‘bij vertrek op Juliana Airport’ in de bewezenverklaring van het opzettelijk overtreden van art. 2 van de Landsverordening liggen de zaken iets anders, aangezien de vraag of het hof met deze verbetering niet tot een wezenlijk andere bewezenverklaring is gekomen zich hier toch wat dringender presenteert. Toch stel ik mij ook wat betreft de tweede verbetering van het hof op het standpunt dat de verdachte door de bevestiging van het vonnis van het gerecht niet in zijn belangen is geschaad. Krachtens art. 2 van de Landsverordening “[zijn] personen die Sint Maarten binnenkomen of uitgaan [mijn onderstreping, AG] […] verplicht om geld ter waarde van NAƒ 20.000,- of meer, dat zij met zich meevoeren, aan te melden bij de ambtenaren der Douane”. De door het hof toegepaste verbetering betreft dus een verbetering die voor de strafrechtelijke betekenis van de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde overtreding van de aanmeldingsplicht uit de Landsverordening niet van belang is.5.Daar komt bij dat de verdediging er ter terechtzitting in hoger beroep zelf ook van uit is gegaan dat het aan de verdachte tenlastegelegde feit betrekking had op de situatie rondom zijn aanhouding in de vertrekhal van het vliegveld van Sint Maarten en de voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte van kort na zijn aanhouding bovendien met zoveel woorden inhoudt dat hij het geld dat hij op 14 februari 2015 in de vertrekhal onder zich had eigenhandig in zijn koffer heeft gestopt.6.Nu – anders dan de steller van het middel suggereert – bij de verdachte geen onduidelijkheid ten aanzien van het aan hem gemaakte verwijt heeft bestaan, heeft het hof kennelijk ook ten aanzien van de tweede toegepaste verbetering van de bewezenverklaring van het gerecht geoordeeld dat de verdachte door deze verbetering niet in zijn belangen werd geschaad. Dit oordeel is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, zodat de eerste klacht van het tweede middel in haar geheel niet tot cassatie leidt.
5.7.
Over de tweede klacht van het tweede middel ben ik kort. Met deze klacht wordt gesteld dat het hof het in eerste aanleg gewezen vonnis van het gerecht niet kon bevestigen zoals het dat heeft gedaan, omdat het hof in zijn vonnis aan de vermelding van de toepasselijke wettelijke voorschriften in het vonnis van het gerecht weliswaar de inderdaad van toepassing zijnde (nieuwe) witwasbepaling van art. 2:204 van het Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten heeft toegevoegd, maar de onjuiste vermelding van de – ook in de tenlastelegging genoemde maar niet langer van kracht zijnde – witwasbepaling van art. 435a van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen bij de kwalificatiebeslissing van het gerecht die door het hof is bevestigd onaangetast is gebleven. Daarbij wijst de steller van het middel er met name op (i) dat de nieuwe witwasbepaling van art. 2:204 van het Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten – die een strafmaximum van zes jaar gevangenisstraf kent – voor de verdachte gunstiger is dan de oude witwasbepaling van art. 435a van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen – die een strafmaximum van twaalf jaren gevangenisstraf vermeldt – en (ii) dat bij de strafoplegging door het gerecht dus is uitgegaan van een andere absolute en relatieve waardering van strafwaardigheid dan de waardering van strafwaardigheid die door het hof als de juiste is onderkend.
5.8.
Anders dan de steller van het middel, ben ik echter van mening dat de door het hof toegepaste aanvulling van de toepasselijke wettelijke voorschriften in het vonnis van het gerecht in de onderhavige zaak zonder problemen zo kan worden gelezen dat met deze aanvulling mede is bedoeld de vermelding van een onjuiste wettelijke bepaling bij de kwalificatiebeslissing van het gerecht te verbeteren. Bij een dergelijke lezing komt aan de tweede klacht van het tweede middel voor een groot deel de feitelijke grondslag te ontvallen. Voor zover dan nog de vraag resteert of het onderliggende oordeel van het hof dat het gerecht bij zijn beslissingen ten aanzien van de kwalificatie en de strafoplegging in werkelijkheid de nieuwe en juiste witwasbepaling van art. 2:204 van het Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten heeft bedoeld toe te passen, ook zelf door de beugel kan, merk ik op dat het gerecht de strafoplegging in zijn vonnis voldoende toegespitst heeft gemotiveerd om het hof een goede inschatting te kunnen laten maken van de absolute en relatieve strafwaardigheid van de bewezenverklaarde feiten waar het gerecht feitelijk van uit is gegaan. Aangezien in de toelichting op het middel ook geen concrete gegevens worden aangedragen op grond waarvan het aannemelijk moet worden geacht dat het gerecht bij zijn strafoplegging een niet langer adequaat kader voor de beoordeling van de strafwaardigheid van de bewezenverklaarde feiten heeft gehanteerd, treft de tweede klacht van het tweede middel geen doel.
5.9.
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden.
6. Het eerste en het tweede middel leiden beide niet tot cassatie. Ambtshalve heb ik evenmin gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2017
Zie HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9191 en HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6511.
Vgl. in dit verband ook HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee vóór HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5297 (ECLI:NL:PHR:2011:BO5297) en HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3047 met betrekking tot de verbetering van kennelijke schrijffouten in de tenlastelegging zelf.
Zie HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, rov. 3.4, waarin de Hoge Raad overweegt dat het hof in die zaak “gelet op de aard van de wijziging, zijn oordeel dat sprake is van een misslag nader [had] behoren te motiveren. Dat geldt ook voor zijn oordeel dat de verdachte die noch in eerste aanleg noch in hoger beroep is verschenen door de aangebrachte wijziging niet in zijn verdediging is geschaad”.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6511 (ECLI:NL:PHR:2013:BZ6511) onder 4.10 en 4.11.
Vgl. in dit verband HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5297 met de bijbehorende CAG van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2011:BO5297).