ABRvS, 09-10-2019, nr. 201901434/1/A1
ECLI:NL:RVS:2019:3415
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-10-2019
- Zaaknummer
201901434/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:3415, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑10‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JBO 2019/475 met annotatie van Meijden, D. van der
JB 2019/194
JOM 2019/976
Jurisprudentie HSE 2019/126
Uitspraak 09‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het college zijn beslissing om op 2 mei 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter zake van het asbest dat is vrijgekomen door de brand op het perceel [locatie] te Hazerswoude-Dorp, op schrift gesteld. Daarbij heeft het aan [appellant] meegedeeld dat de kosten daarvan op hem zullen worden verhaald.
201901434/1/A1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hazerswoude-Dorp, gemeente Alphen aan den Rijn,
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het college zijn beslissing om op 2 mei 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter zake van het asbest dat is vrijgekomen door de brand op het perceel [locatie] te Hazerswoude-Dorp, op schrift gesteld. Daarbij heeft het aan [appellant] meegedeeld dat de kosten daarvan op hem zullen worden verhaald.
Bij besluit van 16 juli 2018 heeft het college de hoogte van de door [appellant] verschuldigde kosten voor de toegepaste bestuursdwang vastgesteld op € 380.040,31.
Bij besluit van 7 januari 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de besluiten van 3 mei 2018 en 16 juli 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 6 juni 2019 heeft het college het besluit van 16 juli 2018 gewijzigd en de hoogte van de door [appellant] verschuldigde kosten voor de toegepaste bestuursdwang vastgesteld op € 314.082,91.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.A. Bekke, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door R.M. Klerks, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van het perceel en exploiteert daarop onder meer een melkveehouderij. In de ochtend van 2 mei 2018 heeft een brand gewoed in de veestal en opslagschuur op het perceel. Daarbij is asbest vrijgekomen. Het asbest heeft zich verspreid over de aan het perceel grenzende woonwijk.
Het college heeft op 2 mei 2018 spoedeisende bestuursdwang toegepast inhoudende dat het asbest dat is vrijgekomen door de brand en zich heeft verspreid over de (woon)omgeving, wordt geïnventariseerd en verwijderd. Volgens het college heeft [appellant] onder meer in strijd gehandeld met artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. De beslissing om bestuursdwang toe te passen is op 3 mei 2018 op schrift gesteld. Bij het besluit van 16 juli 2018 (hierna: de kostenverhaalsbeschikking) heeft het college de hoogte van de door [appellant] verschuldigde kosten voor de toegepaste bestuursdwang vastgesteld op € 380.040,31.
Bij het besluit van 7 januari 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het bestuursdwangbesluit en de kostenverhaalsbeschikking niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] geen procesbelang zou hebben. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de schade-expert van de verzekeraar van [appellant] tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat alle kosten van de toegepaste bestuursdwang onder de verzekering van [appellant] vallen. Volgens het college bestaat er daarom geen risico dat [appellant] de kosten zelf moet dragen, zodat hij geen belang heeft bij een beoordeling van zijn bezwaar. [appellant] heeft tegen het besluit van 7 januari 2019 beroep ingesteld.
2. [appellant] betoogt dat het college zijn bezwaar tegen het bestuursdwangbesluit en de kostenverhaalbeschikking ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat als gevolg van deze besluiten een betalingsverplichting op hem rust. Met zijn bezwaar beoogde hij dat deze verplichting geheel of gedeeltelijk zou komen te vervallen. Omdat hij daarmee in een betere positie zou komen, had hij belang bij zijn bezwaar, aldus [appellant]. Dat hij de kosten van de bestuursdwang mogelijk kan afwentelen op zijn verzekeraar is volgens [appellant] niet relevant. [appellant] betwist dat de schade-expert heeft meegedeeld dat de verzekeraar alle kosten voor zijn rekening neemt. Zelfs als dit wel zou zijn meegedeeld, loopt hij het risico dat de kosten toch niet of niet geheel onder zijn verzekering vallen, of dat de verzekeraar anderszins geen verhaal biedt. Bovendien is het mogelijk dat het college een aanvullende kostenverhaalsbeschikking neemt, aldus [appellant].
[appellant] voert verder aan dat de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tot gevolg heeft dat het bestuursdwangbesluit en de kostenverhaalsbeschikking niet inhoudelijk aan een rechter kunnen worden voorgelegd. Dat is in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus [appellant]. Hij wijst er in dat verband op dat de verzekeraar geen bezwaar kon maken tegen het bestuursdwangbesluit en de kostenverhaalsbeschikking omdat de verzekeraar slechts een van hem afgeleid belang heeft en daarom geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.1. Procesbelang is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit, belang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen (vergelijk de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:219).
Anders dan het college, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval belang van [appellant] is blijven bestaan. [appellant] kan zich niet verenigen met het bestuursdwangbesluit en de kostenverhaalbeschikking. Met deze besluiten is voor hem een betalingsverplichting ontstaan. Het belang van [appellant] bij zijn bezwaar is erin gelegen dat deze besluiten worden herroepen, of in die zin gewijzigd dat niet alle voor de bestuursdwang gemaakte kosten op hem worden verhaald. Dit doel kan met de bezwaarprocedure worden bereikt en zou voor [appellant] van feitelijke betekenis zijn, omdat daarmee zijn betalingsverplichting zou komen te vervallen of zou worden beperkt.
Of de kosten van de bestuursdwang al dan niet worden vergoed door de verzekeraar van [appellant], is niet relevant. De contractuele relatie tussen [appellant] en zijn verzekeraar staat los van het geschil tussen [appellant] en het college. Daarbij komt dat de door het college gestelde mededeling van de schade-expert dat de verzekeraar alle op [appellant] verhaalde kosten voor zijn rekening neemt, niet ertoe leidt dat de met de kostenverhaalsbeschikking ontstane betalingsverplichting van [appellant] aan het college is komen te vervallen of is overgedragen aan de verzekeraar.
Gelet hierop heeft het college het bezwaar van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Wat [appellant] verder hierover heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
Het betoog slaagt.
3. Het beroep tegen het besluit van 7 januari 2019 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
4. Bij het besluit van 6 juni 2019 heeft het college de kostenverhaalsbeschikking gewijzigd. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 7 januari 2019 heeft, gelet op artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb, van rechtswege mede betrekking op het besluit van 6 juni 2019.
Nu het besluit van 7 januari 2019 wordt vernietigd en het college alsnog inhoudelijk dient te beslissen op het bezwaar van [appellant] tegen het bestuursdwangbesluit en de kostenverhaalsbeschikking, ziet de Afdeling aanleiding om de beslissing op het beroep tegen het besluit van 6 juni 2019, met toepassing van artikel 5:31c, tweede lid, van de Awb, naar het college te verwijzen ter behandeling als bezwaar.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 7 januari 2019, kenmerk 193292/18.082;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan [appellant] toe te zenden;
IV. verwijst het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 juni 2019, kenmerk 235815, naar het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn ter behandeling als bezwaar;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019
163-912.