CBb, 05-04-2017, nr. 16/635
ECLI:NL:CBB:2017:133
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
05-04-2017
- Zaaknummer
16/635
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2017:133, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05‑04‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Klacht is terecht niet-ontvankelijk verklaard op grond van het ne-bis-in-idembeginsel. De klacht is in wezen geen andere klacht dan de klachtonderdelen die bij eerdere beslissingen van de accountantskamer niet-ontvankelijk of ongegrond zijn verklaard.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 16/635
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2017 op het hoger beroep van:
[naam] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. E.H.J. aan de Stegge),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 3 juni 2016, gegeven op een klacht,
op 16 december 2015 door appellant ingediend tegen
[betrokkene 1] RA en
[betrokkene 2] RA (betrokkenen)
(gemachtigde: mr. W. van Eekhout).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamervan 3 juni 2016, met nummers 15/2729 en 15/2730 Wtra AK(www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:43).
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie op het hoger beroepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Grondslag van het geschil
1. Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Voor de achtergrond van de zaak verwijst het College naar zijn uitspraak van 31 oktober 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:341), waarin zes eerdere klachten van appellant tegen betrokkenen aan de orde waren.
Uitspraak van de accountantskamer
2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkenen hebben geweigerd om gehoor te geven aan de door appellant bij brieven van 10 en 17 november 2015 aan betrokkenen gedane verzoeken om justificatoir en objectiveerbaar materiaal - waaruit volgt dat zij hebben geconstateerd of berekend dat op enig moment sprake was van een bewaartekort bij appellant, zoals betrokkenen ter zitting bij het College op 6 februari 2014 hebben verklaard - te verstrekken.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht niet-ontvankelijk verklaard, omdat sprake is van misbruik van tucht(proces)recht, in het bijzonder misbruik van de bevoegdheid om een klacht in te dienen, verder omdat sprake is van strijd met het beginsel van ‘ne bis in idem’ en tenslotte vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.Appellant bestrijdt dat sprake is van misbruik van tuchtprocesrecht, misbruik van bevoegdheid en van strijd met het beginsel van ne bis in idem. De accountantskamer heeft de nu aan de orde zijnde klacht ten onrechte vereenzelvigd met de eerder door appellant ingediende klachten. Er is geen sprake van herhaling van zetten, zoals de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld. De weigering van betrokkenen om naar aanleiding van het verzoek van appellant in november 2015 onderzoeksmateriaal te overleggen en de door het Bureau Financieel toezicht (BFT) op 3 december 2015 overgelegde stukken zijn volgens appellant aan te merken als andere feiten die ten tijde van de eerdere klachtprocedures tegen betrokkenen niet bekend waren en waarop een nieuw zelfstandig vermoeden kan worden gebaseerd. Dit geldt ook voor de uitlating van betrokkene [betrokkene 1] op de zitting van 19 april 2016 van het College. Appellant bestrijdt voorts dat hij het bewijs moet leveren dat BFT stukken heeft achtergehouden, omdat daarmee voorbijgegaan wordt aan de essentie van de klacht, namelijk dat betrokkenen naar aanleiding van het verzoek van appellant van november 2015 hebben geweigerd om onderzoeksmateriaal te overleggen waaruit de juistheid blijkt van hun beschuldigingen dat er € 263.000 aan derdengelden is onttrokken en aanzienlijke bewaringstekorten waren ontstaan, en daarnaast dat uit de op 3 december 2015 overgelegde stukken eenduidig en ondubbelzinnig blijkt dat betrokkenen deze beschuldigingen op geen enkele wijze met een berekening hebben onderbouwd.
4. In navolging van het standpunt van de accountantskamer is het College van oordeel dat, alhoewel de bewoordingen van de klacht en de aangevoerde feiten niet geheel identiek zijn aan de eerdere door appellant tegen betrokkenen ingediende klachten, de klacht in wezen geen andere klacht is dan de klachtonderdelen die bij eerdere beslissingen van de accountantskamer niet-ontvankelijk of ongegrond zijn verklaard. De klacht is in essentie gegrond op de door appellant herhaalde stelling dat betrokkenen weigeren om onderzoeksmateriaal met betrekking tot (de berekening van) het bewaartekort ter beschikking te stellen. Dat appellant zijn verzoek aan betrokkenen om materiaal te overleggen heeft herhaald in november 2015 maakt niet dat thans sprake is van een andere klacht over ander handelen en/of nalaten van betrokkenen. Het beginsel van ne bis in idem brengt met zich dat handelen waarover reeds eerder is geklaagd en waarover met inachtneming van tuchtrechtelijke normen een eindbeslissing is gegeven, niet andermaal het voorwerp van berechting kan vormen. De accountantskamer heeft de klacht van appellant daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Nu reeds op grond van het ne bis in idem-beginsel de klacht niet-ontvankelijk is, laat het College een bespreking van de door appellant aangevoerde gronden tegen de andere door de accountantskamer gehanteerde ontvankelijkheidsgronden achterwege, aangezien dat niet tot een andere uitkomst kan leiden.
5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
6. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.
Beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. J.L. Verbeek en mr. drs. P. Fortuin, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2017.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. M.B. van Zantvoort